Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande. Jaargang 1 (1855)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande. Jaargang 1
Afbeelding van Dietsche Warande. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.85 MB)

Scans (36.50 MB)

XML (1.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande. Jaargang 1

(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 305]
[p. 305]

Een Hollandsch dorp in de veertiende eeuw,
door Mr H.A.A. van Berkel.

II.

Ziet gij daar, tegenover de kerk, op het hooge dorpsplein, dat deftig maar wel wat ouderwetsch huis, dat uitsteekt boven de overige woningen? 't Is wel niet van steen gebouwd: want deze moet met zware kosten van buiten 's lands gehaald worden; maar, hoe sterk zijn die houten pijlers, welke het strooijen dak schragen, hoe kunstig is de betimmering zaâmverbonden, en hoe aardig steekt die bruine houtkleur af tegen het kalkwit der leemwanden! Aan alles is te zien, dat dit gebouw jaren en dagen telt, en dat er, in dien ouden tijd, veel zorg aan besteed is om het duurzaam en sierlijk te maken. Een overdekte trap leidt tot de ‘hoogkamer’ en de kleinere vertrekken, en aan den voet zijn, ter wederzijde van den muur, ringen vastgehecht voor de paarden der talrijke bezoekers: terwijl een mede aan den wand bevestigde bank of trede den bejaarden of zwaarlijvigen ruiter het opstijgen gemakkelijk maaktGa naar voetnoot1).

[pagina 306]
[p. 306]

Niet ver van daar staat de groote en zware lindeboom, de roem van het dorpGa naar voetnoot1), onder wiens schaduw de mannen van 't ambacht, sinds honderden van jaren, gewoon zijn bijeen te komen, om hun zaken te bespreken, maar die nog meer geliefd is bij de jongen van dagen, die daar 's avonds onder dat groene dak vrolijk zingen en springen, zonder zich al te veel te bekommeren, of zij soms hinder doen aan de rust van den goeden Heer, die daar ginds op ‘het hooge huis’ woont.

Want zie - de wapens boven de trap hebben het ons immers reeds gezegd - dat huis is niets minder of meer, dan ‘'s Heeren herberge’, het eigendom van den Graaf, en helzelfde, wat men in de steden - waar zulke gebouwen veelal van steen zijn opgetrokken - gewoon is ‘'s Graven steen’ te noemen. En wèl is hij achtbaar, die daar zijn verblijf houdt, want het is de Schout, het Hoofd van het ambacht, de eerste en aanzienlijkste persoon van het dorp, - overal waar geen ‘hooge’ of ‘ambachtsheerlijkheid’ gevestigd is.

Op die ‘heerlijke’ dorpen toch is een Schout veel minder in aanzien. Wat kan daar zijn gezag ook te beteekenen hebben, vergeleken met dat van zijn ‘hoogen Heer’, die daar woont op zijn bevestigd kasteel, achter hooge muren en torens, omringd met grachten en singels - den gevreesden man, die even als onze Baljuw, regt spreekt over dood en leven? - En de Ambachtsheer, die heeft, wel is waar, slechts ‘lagen’ regtsdwang, of wat men met een onduitsch woord ‘civiele en correctionele justitie’ noemt: maar hij bezit die erfelijk; 't is een leengoed, dat hem en zijn geslacht, behoudens trouw aan

[pagina 307]
[p. 307]

zijn Leenheer - in den regel den Graaf van Holland - van regtswege toekomt. Als geboren Schout van zijn dorp staat hij natuurlijk boven den ambtenaar, door hem zelven aangesteld, en wien hij een gedeelte van zijn gezag tijdelijk heeft opgedragen.

Zóó is het in de hooge- en ambachtsheerlijkhedenGa naar voetnoot1); maar wij zijn hier in een ‘vrij ambacht,’ in een ‘grafelijkheids dorp’: en daar heeft de Schout niemand boven zich. Ook buiten het ambacht kent hij geen meerdere dan onzen Graaf, den Hoogen Heer van het ‘land’ of ‘district’, daar het dorp toe behoort, en - in meer beperkten zin - den Landvoogd of ‘Baljuw’, 's Graven plaatsvervanger.

Zulk een Dorpsregter, - en, hoe 't ook heete, ‘grafelijk dorp’, ‘hooge- of ambachtsheerlijkheid’ geen ambacht, of het heeft zijn Schout, - oefent zijne magt alzoo niet uit eigen hoofde; veel minder nog uit krachte van een uitdrukkelijken of onderstelden wil der buren van het ambacht. Neen, hoe naijverig onze voorzaten zich ook toonden op hunne vrijheid, het Gezag is naar duitsche zede zelfstandig, geboren als het is tegelijk met, doch niet uit het Volk. Wie bevoegd is om ‘van den hoogsten’, dat is over leven en dood te rigten, die is ‘de Heer’: die heeft, naar de oudste herkomste van ons volk, het hoog-

[pagina 308]
[p. 308]

ste, het souverein gezag; en daarin ligt alle regtsdwang, ook de lagere opgeslotenGa naar voetnoot1). Zoo verre het land of district zich uitstrekt, wordt er, in alle vierscharen - lagere zoowel als hoogere - regt gedaan ‘van wege den Heer’; en die Heer is in hooge heerlijkheden de titularis, en overal elders de Graaf van Holland.

Zoo is dan onze Schout 's Graven ‘Bode’ of Commissaris, zijn ‘Dienstman’ of Vertegenwoordiger bij de dorpsregtbankGa naar voetnoot2). En dat is hij op dezelfde wijs en even onmiddelijk, als de Baljuw het is bij de hooge of criminele vierschaar. Zoo als in deze laatste onze Heer de Graaf zelf teregt zit in den persoon van zijn Baljuw, zoo zit Hij in de ‘lage bank’ teregt in den persoon van zijn Schout.

Maar die Baljuwsvierschaar is tevens het Hof, waar het hooger beroep der dorpsvonnissen gebragt wordt, en daarom moet de Schout, hoewel door den Graaf zelven aangesteldGa naar voetnoot3),

[pagina 309]
[p. 309]

den Baljuw erkennen als zijnen meerdereGa naar voetnoot1), door wiens tusschenkomst hij des Vorsten bevelen ontvangt, en wien hij bij de uitoefening van zijn ambt, in alles, wat 's Graven regten en belangen aangaat, stipte gehoorzaamheid verschuldigd is. Maar deze hoogheid van den Baljuw moet, - ofschoon hij er tegen pruttelt en liever onmiddelijk onder den Graaf zou willen staan - ook de Ambachtsheer eerbiedigen: en daarom is zijn Schout - even zoo goed als de Schouten der grafelijkheidsdorpen - verpligt om, alvorens in dienst te treden, bij dien hoogen ambtenaar den ‘ban’Ga naar voetnoot2) te komen afhalen, waarbij hem van 's Heerenwege de lage regtsmagt over het ambacht wordt toevertrouwd. Dáár, voor de hooge vierschaar van het land, doet hij dan, na vertoon van zijn ‘brieven van bevelinge’ - of zijn ‘commissie’ - zijnen ambtseed, die hem tot ‘Dienstman, Minister’ maakt van den Graaf, en eerst na de vervulling van deze hoofdvoorwaarde, mag er binnen's ambachts gedacht worden aan de installatie. Is men op het dorp - gelijk dit alligt gebeurt, en althans bij ons het geval is geweest - met den benoemde ingenomen, dan worden de huizen met groen en met bloemen versierd, en de jeugd zet zich lustig te paard, om den ‘nieuwen Heer’ met vrolijk gejuich in te halen. Onder het gelui der kerkklok, welke heel de Gemeente tot die feestelijkheid bijeen roept, stijgt hij uit den zadel en neemt bezit van zijn ‘dingstal’ of ‘aftenstoel’Ga naar voetnoot3), waar hij

[pagina 310]
[p. 310]

door de menigte ‘bij regt en vonnisse’ wordt erkend en ingehuldigd, en zich, door een tweeden met luider stemme uitgesproken eed, als haar Regter en hare Overheid plegtig jegens haar verbindt.

Want grootelijks zou men zich vergissen, indien men in onzen grafelijken Schout alleen den regterlijken ambtenaar wilde zien, met geen andere zorg belast, dan om regt te doen in de dorpsvierschaar, ‘tusschen den Heer en zijnen man’ en ‘tusschen den man en zijnen naaste’. Neen, onder den lagen regtsdwang of het ‘ambacht’, dat de Graaf aan zijn ambtenaar ‘bevolen’ heeft, behoort alles wat dien hoogen Heer binnen de grenzen van het ambacht toekomtGa naar voetnoot1): met uitzondering alleen van zijne regten van hoogheid en van eigendom. Op onze hollandsche dorpen is men nog getrouw aan de oudste duitsche herkomst: en deze weet niets van het verbrokkelen der Overheidsregten, noch van afzonderlijke magtsverleening voor de verschillende vertakkingen van het Gezag. Geen afscheiding tusschen het beleid der justitie en dat van de wetgeving, tusschen dijksbeheer en krijgsbevel! Boven zich heeft de Schout den Graaf, onder zich ‘zijn goeden dienaar’, 's Graven gezworen Bode, maar nevens hem heeft hij niemand.

Een is het Gezag en onverdeeldGa naar voetnoot2), alleen onderscheiden in

[pagina 311]
[p. 311]

de verschillende trappen van hooger en lager magtsbevoegdheid, en juist die ondergeschiktheid van den Schout jegens den hoogen Heer maakt den band uit, welke het ambacht met het baljuwschap vereenigt. Want eigenlijk zijn deze beiden niet zoozeer te beschouwen als onderdeelen van een grooter geheel: maar veel meer als zelfstandige ligchamen, die zich vrijelijk bewegen in hun eigen kring onder de eenparige leiding van eigen gezaghebbers. En de pligt van deze is dezelfde: te zorgen, dat binnen de grenzen van het hun toevertrouwde grooter of kleiner gebied ‘ieder doe, wat regt is’, dat is: dat ieder datgene vervulle, waartoe hij jegens ‘den Heer’ en jegens zijne ‘genooten’ is verbondenGa naar voetnoot1).

Alle maatschappelijke regten en pligten lossen zich immers op in deze eenvoudige en toch zoo gewigtige vraag: ‘wat is regt?’ en meer bepaald, ‘wat is regt tusschen het algemeen, het Overheids-belang en dat van den onderdaan? wat is regt tusschen de onderdanen jegens elkander?’ Waar menschen met menschen zamenwonen, is gezag onmisbaar: en dat gezag, het steunt op regt, het wil en doet niets dan regt. Zie, dat is de schoone, de edele opvatting van het vroegste voorgeslacht: en de volkstaal, die met zooveel liefde oude zeden en denkbeelden bewaart, ziet in den Gezaghebber bovenal den Regter, en in iedere daad van het openbaar leven eene regtshandeling. Zoo als de Schout zijn dorp ‘beregt’, zoo ‘beregt’ de Graaf zijn graafschap, en de Keizer zijn keizerrijk; en ‘regeren’, wat is dit, in de ware beteekenis van het woord, anders dan ‘dagelijks regtdoen’Ga naar voetnoot2)?

[pagina 312]
[p. 312]

Zoo is de Schout, in den ruimsten zin des woords, de Regter en Regeerder van het ambacht, Overheid op den dijk zoowel als in de ‘dingbank’, op de gemeene weide zoowel als bij de ‘buursprake’, waar de ambachtskeuren worden vastgesteld. Hij zorgt voor de regelmatigheid der procesorde, maar ook voor den rigtigen omslag der belastingen of ‘schottalen’. Is het land in nood, dan eischt hij, op bevel van den Baljuw, de manschap van het ambacht ter landweer op, en staat, onder de gemeenelandsbanier, die den Baljuw wordt voorgedragen, als onderbevelhebber aan hare spitsGa naar voetnoot1).

Hoe trotsch ziel hij dan neêr op zijn ambtsbroeder in de naburige ambachtsheerlijkheid, welke dit bevelhebberschap missen moet. Want de zorg voor de ‘dingtalen’ laten de Ambachtsheeren zeer gaarne aan hun Schouten over, maar om onder den Baljuw met de manschap te velde te trekken - die eer houden zij aan zich zelve.

En de volheid van het gezag - al is het op kleiner schaal - hoe krachtig vertoont zich die, voor de oogen van het volk, door schilderachtige teekenen!

Even als de Koning op zijn troon, ‘zit’ onze Schout op zijn verheven zetel, terwijl de gemeente rondom hem ‘staat’; en zie eens, die ‘stok’ of ‘roede’, welke hij daar in zijn hand houdt, is die niet juist hetzelfde als de koninklijke ‘scepter’, of de ‘staf’ van den Veldmaarschalk - het zinnebeeld van het regt om te bevelen, 'twelk krachteloos zijn zoude, indien het regt van straffen daar niet mede verbonden wasGa naar voetnoot2).

[pagina 313]
[p. 313]

Is ons Dorpshoofd daarom een alleenheerscher, bekleed met een onbeperkt gezag, een despoot of een ‘heer en meester’, die doet, wat hij wil, zonder zich om iemand anders dan om zijn hoogeren te bekreunen? Dat is wel eenigzins het geval in sommige andere landen buiten ons Graafschap, waar de Baljuw en ook de Ambachtsheer of zijn Schout gewoon is alleen teregt te zitten, zonder dat de gemeente daar veel gekend wordt of geraadpleegdGa naar voetnoot1): maar een ‘misbruik’ is dit en geen ‘regt’: en hoewel wij Hollanders - vooral in onze steden - zeer veel van vreemden hebben overgenomen, dát misbruik is tot ons eenvoudig dorpje nog niet doorgedrongen.

Niet, dat men bij ons ten platten lande strijdig is en jaloersch op de Overheid! Och neen! men mag het zeer goed lijden, dat hij, wiens regt het is, ‘veel te zeggen’ heeftGa naar voetnoot2), en dat hij ook naar buiten de luister vertoont van het gezag, waarmede hij bekleed is. Hoe gaarne geven onze dorpelingen den Schout zijnen anders niet vriendelijken titel - en leeren zij het aan hunne kinderen, dat zij eerbiedig groetende uit moeten wijken, als de ‘Gestrenge Heer Regter’ hen op den weg ontmoet! En als deze dan, bij plegtige gelegenheden, na kerkgebod en klokgelui, daar in het openbaar teregt

[pagina 314]
[p. 314]

zit, of, vergezeld van zijn ‘gevolg’, zijn jaarlijksche schouwen en ommegangen doet, dan gebeurt het niet zelden - vooral als de ‘Heer’ een zekere minzaamheid met achtbaarheid weet te paren - dat het goede volk er trotsch op is, zulk een deftig man aan zijn hoofd te zien. Hoe wantrouwig anders tegen alle vreemdelingen, vergeet men het gaarne, dat de Schout een ‘uitlander’Ga naar voetnoot1) is, en daarbij een ambtenaar, wiens hatelijke pligt het is, den landman allerlei boeten op te leggen en andere ‘ondiensten aan te doen’. Is hij dan soms wat ‘lastig’, dan zegt men al dikwijls verschoonend: ‘'t is, omdat hij niet anders kan: hij meent het anders zoo kwaad niet!’ En als die hoogwijze lieden uit de stad, die altijd wat te smalen hebben op het platte land, daar een woordje over willen meêpraten, dan is het antwoord: ‘ieder weet zelf het best, wat hem past. Ziet gijlieden het gaarne, dat men Gods water over den akker laat loopen, wij niet’!

En toch zou men het niet gemakkelijk verdragen, dat de Schout ‘alleen den baas speelde’ of zich ongevraagd bemoeide met zaken, die hem niet aangaan. Ieder haan moet kraaijen op zijn eigen werf. Binnen zijn huis en den ‘bijvang’ of aanhoorigheid van dien, heeft ieder huisvader zijn eigen ‘vrijheid’

[pagina 315]
[p. 315]

en ‘huisvrede’Ga naar voetnoot1), die door den Schout evenmin als door iemand anders mag worden gestoord. Waar het land behoorlijk afgesloot of afgeheind, en alzoo ‘bevreed’ is, moet de Schout er evenzeer buiten blijven, zoolang er niet bij ‘regt en vonnisse’ gewezen is, dat hij daarop mag komen. Maar ‘'s Heerenweg’, de ‘meente’, de ‘wateringen’, en al wat er verder in 't ambacht ligt, en geen bijzonder eigendom of geen heiligdom is, dat behoort tot ‘s' Heerenregt’, dat is: ‘vroon’,Ga naar voetnoot2) en dat ligt ‘onder de roede’ van den Schout.

En dan, wat ik zelf doen kan, daar behoeft niemand mij aan te helpen, en 't allerminst verlang ik dit van den Schout. Komen wij bij elkander om te spreken over onze gemeenschappelijke belangen, dan hebben we - dat is niet anders - eene leiding noodig, ten einde ieder op zijne beurt spreke en wij alzoo gezamentlijk tot een ordelijk en goed besluit komen. En wie kan ons daar beter aan helpen, dan de knapste man van 't dorp, die jaren lang bij onderscheidene dorpsregtbanken, ja zelfs bij de hooge vierschaar als ‘zaakweldige’ of ‘taal-

[pagina 316]
[p. 316]

man’Ga naar voetnoot1) de ‘dingtalen’ gevoerd heeft, en die in zijn tegenwoordige betrekking met al de belangen en gewoonten der landlieden van ons ambacht is bekend geworden. Daarom ‘haalt men den Schout’ in eene menigte polder- en andere zaken, waar hij anders van regte niet bij noodig heeft. Dat geeft ons nut en hem voordeel!

Maar, of men hem vrijwillig roept, of dat hij komt, omdat zijne tusschenkomst van regtswege noodig is, nooit zit de Schout alleen: altijd moet de Gemeente hem ‘met raad en daad’Ga naar voetnoot2) ter zijde staan. Hij ‘regeert’ en regeert alleen. Hij alleen vermaant het regt; dat neemt niemand hem af, dan de Graaf van Holland, wanneer het Hem eens gelusten mogt ons ambacht de hooge eer te gunnen, om daar in eigen Hoogen Persoon te komen teregt zitten. En 't is den Schout niet geoorloofd iemand in zijn plaats te stellen, dan alleen tijdelijkGa naar voetnoot3), om ziekte of wanneer hij voor een oogenblik van zijn regterstoel opstaat, om als ‘taalman’ het woord te voeren voor weduwen en weezen of andere ‘miserabele personen’, die geene

[pagina 317]
[p. 317]

andere Voorspraak bekomen kunnenGa naar voetnoot1). Regeren, ja dàt doet hij: maar bestieren, dàt doet hij niet. Ambtenaar is hij en Dienstman van den Graaf, maar hij is geen beambte van het ligchaam der Gemeente. Gelden of geldswaarden van het ambacht heeft hij regtens niet in handen: de inkomsten en de eigendommen van het ambacht worden niet door hem besteed noch bestuurd. Dat alles behoort tot de zorg der ‘Ambachtbewaarders’, die men met een ander woord in de stad ‘Burgemeesters’ noemt, Tresoriers in het groot, zooals de Arm- en Kerkmeesteren dit in het klein zijn, en even als deze rekenpligtig aan Overheid en Gemeente.

Maar hoe oneindig hooger is het standpunt van den Schout! Want hij is de ziel van het ambacht, de levende kracht, die heel het raderwerk van ons dorp in beweging houdt: de verstandige en werkzame man, die, van dag tot dag, van uur tot uur, ieder aan zijn pligt herinnert, ten einde op weg en steg, op dijk en dam, op den vierstal en te velde, geschiede ‘wat regt is’, ten spijt van trage onverschilligheid en kleingeestig eigenbelang! Hij moet immers, naar luid van zijn ‘bevelingsbrief’, zijn Schoutambacht ‘bewaren en bedrijven’: en daartoe behoort niet alleen de uitvoering van hetgeen anderen besloten hebben, maar vóór alles het ‘aanvangen’Ga naar voetnoot2), het beleiden en doorzetten van al wat ‘tot 's Graven eer en tot Zijn en tot der dorpers oirbaer’Ga naar voetnoot3) moet worden gedaan: de magt om het kwaad te voorkomen, meer nog dan die om het kwaad te straffen. Geen vergadering mag er

[pagina 318]
[p. 318]

gehouden worden, als de Schout die niet heeft bijeengeroepenGa naar voetnoot1), geen keur mag er worden vastgesteld, die niet door hem is voorgedragen, geene regtshandeling is geldig, die niet door hem is voorbereidGa naar voetnoot2), ja niemand mag er spreken, waar 't volk vereenigd is in regte, dan hij wien de Regter het woord verleend heeft.

Van dien hoogen zetel, waar de Graaf hem op gesteld heeft, ziet hij veel en ziet hij ver. Hij weet, wat goed is voor ‘den Heer’, maar ook, wat er ten nutte der onderhoorigen zou kunnen gedaan worden: en waar beider belangen met elkander schijnen te strijden, daar brengt hij die, door wijze tusschenspraak, tot één. Zoo ‘bewaart’ hij niet alleen - waarvoor hij jegens ‘den Heer’, en niet minder jegens God en zijn gewetenGa naar voetnoot3) verantwoordelijk is - het ambacht in rust en in vrede, maar hij ‘bedrijft’ het, hij verspreidt, zooveel dit aan menschelijk beleid is overgelaten, welvaart en vreugd om zich henen. Gelukkig het dorp, dat een goeden Schout heeft! Daar bemint men, meer dan elders, zijn vaderland: daar is men tevreden met ‘den Heer’ en tevreden met zich zelven: en de moeijelijke taak der Overheid wordt verligt door 't vertrouwen en de liefde van den onderdaan!

[pagina 319]
[p. 319]

Want - wij kunnen het niet genoeg herhalen - even zoo goed als de Gemeente niets vermag zonder hare Overheid, zoo kan deze ook niets uitrigten zonder de Gemeente, die zij moet raadplegen en opwekken. Het is zeer waar, dat ‘Volk’ en ‘Volgen’ naauwverwante woorden zijn, en dat het aan de Overheid staat ‘voor te gaan’ en aan de Gemeente te ‘volgen’; doch waar het ‘volgen’ wegblijft, wat kan daar het ‘voorgaan’ baten? Zoo geschiedt er naar duitsche zede niets door het Volk, maar er kan ook tegen het Volk niets belangrijks worden uitgerigt.

Zie maar ons dorpje! Hoe klein dat is, toch zou het den Schout niet gemakkelijk vallen er iets door te krijgen, wat in strijd is met onze oude regten en herkomsten. Iedereen kent die van buiten: juist daarom misschien, omdat zij nooit zijn opgeschreven of bijeenverzameld, en afgekondigd, doch eenig en alleen voortleven in het geweten en in de overlevering der goede gemeente. Men is aan dat oude gehecht. En waarom zou men dit niet? ‘Men weet wel wat men heeft, en niet wat men krijgen zal’; en hoe dikwijls heeft men niet gezien, dat al die nieuwigheden, al dragen ze zelfs den fraaijen naam van Grafelijke voorregten of privilegien, voor den gemeenen man weinig voordeel opleveren - integendeel maar al te dikwijls vermindering van vrijheid, of - wat juist hetzelfde is - verzwaring der lasten ten gevolge hadden. Zoo denkt en spreekt de eenvoudige landman; en waarlijk, de Schout heeft heel wat menschenkennis en welsprekenheid noodig, om aan de ‘goede luyden’ te doen begrijpen, dat hetgeen hij hun daar op 's Graven last voorstelt, niet alleen goed is en nuttig, maar - en dat is het moeijelijkste van 't bewijs - dat het ook niet is in dadelijken strijd met wat zij van hun vader en grootvader gehoord hebben ‘dat regt is’Ga naar voetnoot1). Anders, al spreekt de Schout

[pagina 320]
[p. 320]

nog zoo fraai, al schijnt zijn voorstel nog zoo aanlokkend, het wil er niet in: hardnekkig houdt men zich aan 't oude. Of de Graaf moet er zich mede gaan bemoeijen, en dan wordt de zaak van ernstiger aard. Maar wie gebruikt er gaarne geweld?

Zie, als men dat alles zoo nagaat, dan zou men zich waarlijk verwonderen, hoe zulk een man, zoo afhankelijk van eene menigte van lieden, geleerden en ongeleerden, Hoofd van het Ambacht of Regter heeten kan? Wat is dat voor een gezag, 't welk van nabij beschouwd - behoudens altijd de hoogheidsregten van den Graaf - op niets anders neêrkomt, dan op het regt om de Gemeente bijeen te roepen, en haar voordragten te doen, die zij al of niet aanneemt, en om, worden ze aangenomen, die besluiten ten uitvoer te leggen! Toch is die naam de ware, niet alleen naar duitsche zede en herkomsteGa naar voetnoot1), maar naar hetgeen men weet van de vroegste maatschappelijke inrigting van bijna alle volken! Overal vindt men, van de oudste tijden af, een door allen geëerbiedigd Hoofd met Ledematen, die staan onder zijne leiding: schoon ze daarom noch hun wil en overtuiging als vrije menschen, noch hun regt op huis en have aan dat Hoofd hebben ten beste gegeven. En zie nu eens: nergens wordt hij die de wetten stemt, of die het vonnis wijst, nergens in één woord wordt hij die beslist, Wetgever, Regter of Overheid genoemd; neen: maar hij, die de wetten voordraagt en het regt vordert - de Woordvoerder van het algemeen belang, de Magistraat, het Openbaar Ministerie, of zooals men het in Vlaanderen noemt, de ‘Maanheer’Ga naar voetnoot2), die ieder op wat

[pagina 321]
[p. 321]

plaats of uur, en ter zake van welk algemeen belang dit wezen moge, ‘vermaant’, dat ‘hij doe, wat regt is’.

Want aan die plegtige vermaning wordt immers bijna altijd gehoor gegeven! Hoe zelden, dat de Overheid iets voorstaat, dat in strijd is met het regt, of dat niet strookt met de belangen harer onderdanen! Haar eer is het immers, dat het dezen welga: en geen hechter troon, dan die door liefde en achting wordt geschraagd. En de Gemeente - waarom zoude deze zonder regt en rede weêrbarstig zijn en ‘overhorig’ tegen het Gezag? Zelden verloochent zich bij wettig bijeengeroepen vergaderingen de goede trouw en het geweten des volks: en waar strijd van meening is, daar zal dit meestal het geval wezen, omdat de Heer wat sneller vooruit wil gaan, dan de Gemeente hem kan volgen. Maar van zulke verschillen is de tijd de vreedzame scheidsregter.

Doch, let wel, hij, wiens taak het is anderen te ‘vermanen’ en aan hun pligt te houden, mag zelf daarin niet te kort komenGa naar voetnoot1). Weigert de Schout regt te doen in het ééne, zoo mag men hem regt weigeren in het andere: en zoolang hij zelf niet gedaan heeft, ‘wat regt is’, behoeft niemand hem in regte ter zijde te staan. Dat ligt zoo in den aard der zaak: want naar Duitsche herkomste zijn de pligten van Overheid en van Volk wederkeerig. De onderdaan heeft regt op bescherming, even zoo goed als de Overheid regt heeft op hulde en manschap; waar niet wordt ‘voorgegaan’, kan geen ‘volgen’ te pas komen. En wel mag de Schout toezien, dat hij ‘goed voorga’, en dat hij vooral niet zondige tegen de eeuwenheugende vormen der

[pagina 322]
[p. 322]

regtspraak, waar 't Volk, te regt of ten onregte, de hechtste waarborg voor zijn vrijheid in ziet; want zoo het gebeurde, dat hij die ‘te buiten ging’ - kwam hij b.v. te laat op de teregtzitting - dan zou de ‘Gestrenge Heer’, wiens taak het is anderen te bekeuren, zelf in de boete beslagen wordenGa naar voetnoot1). En wanneer hij, wat erger is, door zijn gedrag opspraak geven mogt in de gemeente, of dat hij zijn karakter in verdenking bragt - al was het maar alleen door te wonen in een huis, waar wijn of bier getapt wordt - dan zou niemand verpligt wezen vierschaar met hem te houden: men zou hem mogen ‘wijzen uittenregte’! En de Graaf, hoe genegen die ook zijn moge voor zijn Dienaar, zou, als de buren den moed hebben hun gevoelen vol te houden, wel verpligt wezen een anderen Schout aan te stellen: daar anders de justitie ten eenemale zou zijn gestremd, en juist daardoor alle voordeelen zouden komen op te houden, welke de Graaf van 't ambacht trekt, en welke Hij niet anders dan op des Schouten vordering bekomen kanGa naar voetnoot2).

[pagina 323]
[p. 323]

Niets dus zonder het ‘gebod’ van den Schout, maar ook niets zonder de ‘hulp’ of ‘medewerking’ der geboden Gemeente, of van diegenen, welke haar vertegenwoordigen. Bij iedere regtshandeling - en daartoe behooren alle uitingen van het publiek leven - moet de Gemeente - zal zij geldig zijn - den Schout ter zijde staan, zijn ‘gevolg’, of wat juist hetzelfde is, zijn ‘hof’ uitmaken. En daarom heet ieder besluit door de wettig bijeenvergaderde buren, op de vordering en onder de leiding van den Schout genomen, eene ‘vondenisse’ of een ‘oordeel’, waarbij door dezen gevraagd is, ‘wat regt is in de ten gehoore ingebragte zaak?’ en door of van wege de gemeente, na gedaan onderzoek, het op dien eisch passend regt wordt ‘gevonden’ en ‘overgedeeld.’ Tegen deze plegtig uitgesproken ‘waarheid’ mag de Schout niet in beroep komen; aan hem stond het te ‘vragen en vermanen’: aan de gemeente blijft het vrij te ‘deelen’, wat zij meent, dat regt isGa naar voetnoot1).

Die regtspraak, ‘doem’ of ‘wijsdom’ des volks, welke in de oudere taal tegen den regtsdwang, den ‘ban’ of het ‘gebod’ der Overheid overstaat, berustte aanvankelijk, hoe vreemd dit klinke, bij al de leden van het ambacht, de ‘buren’ of ‘boeren’. En er zijn in onze veertiende eeuw heel wat Hollandsche dorpen, waar die oude regel nog in volle werking isGa naar voetnoot2). Dáár zijn al de mannelijke leden van het ambacht geregtigd niet alleen, maar ook verpligt, om des ‘geboden’ zijnde, den Schout te ‘volgen’, gewapendGa naar voetnoot3) of ongewapend, naar den eisch, en hem te helpen regtdoen, telkens wanneer hij dit noodig acht. Een lastige pligt, voorwaar. Te meer, omdat het van den Schout afhangt, wien hij ter teregtzitting gebieden wil, en omdat al wie geboden is op straf van boete aan dit gebod moet

[pagina 324]
[p. 324]

gehoorzamen. 't Is een ware dwang; maar die, hoe hard dan ook, niet kan gemist worden; want het regt mag niet stil staan; en toch, wie ter wereld zoude, als er geen boete stond op het verzuim, zich bemoeijen willen met zaken van een an der, of mede willen werken, om een goed vriend of een naasten buur ondiensten aan te doen? En was het daarmede afgedaan! Maar nu hebt gij, tegen wil en dank, maar dan toch naar uw beste weten en geweten uw vonnis geuit: daarmede is de zaak voor u niet afgeloopen! Want de man, dien gij in 't ongelijk hebt helpen stellen, heeft het regt om 't geslagen vonnis te ‘schelden’, ja, u voor de volle vierschaar in het aangezigt te zeggen, ‘dat gij een kwaad en een onregtvaardig vonnis gewezen hebt’.Ga naar voetnoot1) Groot bezwaar voor u en voor de overigen, die met u gestemd hebben: want nu kunt gij ‘ten hove varen’ om uw vonnis in te brengen bij de Hooge Vierschaar, en daar, voor Baljuw en Mannen, uwe uitspraak te verdedigen. En wee u, zoo gij dan ‘verwonnen wordt in regte’, want dan vervalt gij in de boete jegens den appellant, even zoo goed, als deze, bij goedkeuring van het vonnis, jegens de oordeelwijzers, welke hij door zijn beroep beleedigd heeftGa naar voetnoot2), in de boete zou verwezen wordenGa naar voetnoot3).

[pagina 325]
[p. 325]

Dit alles is zeer lastig: en het is niet te verwonderen, dat, ten spijt van alle middelen van dwang of overreding, de Schout dikwijls zelfs geen drie personen kan bijeen brengen, om op zijnen eisch regt te wijzen: zoodat de Graaf hier en daar heeft moeten vergunnen, dat de Schout, kan het niet anders, in plaats van vrije ingezetenen of ‘buren’, zijne onderhoorige beambten in zijne vierschaar trekken magGa naar voetnoot1); wat zeker hoogelijk is af te keuren. Maar dat is dan toch nog beter, dan dat ‘de Heer of iemand anders daarom regteloos zou blijven!’Ga naar voetnoot2) Van een anderen kant - vermits de Schout gebieden kan, wien hij wil - kan daar ook misbruik van

[pagina 326]
[p. 326]

gemaakt worden, om er zeer velen, boven dat getal van drieGa naar voetnoot1), 't welk bij herkomste als ‘volle hulpe van den Heer’ vereischt wordt, ten vierstal op te roepen, en alzoo de boeten wegens het wegblijven hooger op te voerenGa naar voetnoot2).

Zoo is het dan ook zeer goed te begrijpen, dat op veel plaatsen de buren er op uit zijn geweest, om zich zooveel mogelijk van dat lastige en schadelijke ‘auxilium placiti’ - zooals de geleerden het noemen - te ontslaan.

Laten we eens zien, hoe men het bij ons op het dorp met de inrigting der vierschaar gemaakt heeft.

voetnoot1)
Crombrugge, een ambacht van de Abdij van St Pieter te Gend, 1264, bij Diericx, Gends Charterboekje, bl. 73. De Schout was verpligt in een huis te wonen, 't welk den Abt in eigendom toebehoorde, en waarin deze het regt had eens in het jaar zijn verblijf te nemen. - Zulke ‘'s Heeren-herbergen’ dienden aanvankelijk niet voor ‘regthuizen’, al zijn sommigen dit ook in later tijd geworden. Vrij algemeen deed men het regt in de open lucht; en zelfs de Ambachtsheeren mogten niet anders dan op de van ouds gebruikelijke plaats, dus niet aan hunne huizen, teregtzitten (Kennem. 1455, Lams, bl. 62). Daarom zie ik met Boitet, in het ‘'s Gravensteen’ op den hoek van de Choorstraat te Delft, niet het ‘regt- of stedeunis’, maar ‘'s Heeren herberge’, waar aanvankelijk misschien de Schout van Delft of de Baljuw van Delfland, en later 's Graven Rentmeester zijn verblijf hield, en waar, getuige het tragische voorval met Wolfert van Borselen in 1299, de Graaf gewoon was zijn intrek te nemen.
voetnoot1)
Wie denkt hier niet aan den ‘schaûboom’ (schaduwboom), van het Land van Waes, die op ‘'s Heeren moete’ (motte, werf, hoogte) stond, en de plaats was zoowel als het zinnebeeld der regtsoefening; waarom die boom, met het ‘opperhuis en de duyvekeete’ bij doode des vaders buiten deeling aan den oudsten zoon, als regte opvolger in 's vaders honorifike regten, verbleef. (Cost. Land van Waes, Rub. II, art. 19.) Op menig dorp in Vlaanderen, in Noordbrabant (b.v. te Tilburg), en in Zeeland, ziet men thans nog de sporen van die liefde en eerbied vau het voorgeslacht voor schoone lommerrijke boomen. Ook te Egmond stond in 1312 zulk een ‘arbor placiti’. - De Vrijheidsboomen van het laatst der 19de eeuw waren dus niets nieuws, maar slechts de duistere herinnering aan de vrije geregten der oude Duitschers, die door niets anders beschermd werden, dan door den vrijen hemel en het groene loverdak.
voetnoot1)
In Holland, en vooral ten Noorden der Maze, vond men in de 14de eeuw nog weinig leenen, en daarom ook weinig ambachtsheerlijkheden: eene bijzonderheid, welke, met zooveel andere, de friesche landen van de frankische onderscheidt. Nog ten tijde van Ulrik Hüber, die in de 17de eeuw leefde, vond men in heel de toenmalige provincie Friesland ter naauwernood één leengoed (Hedend. Rechtsgel. II, cap. II, no. 18). Daarentegen was, zoo ik mij niet vergis, in Brabant alles leen, behalve de hooge vierscharen of ‘banken’ van Santhoven en van Uccle. In Vlaanderen stond het Vrije (dat is het Land van Brugge - het oudste Vlaanderen -) onmiddellijk onder den Graaf, even als Kennemerland, Rijnland en Delfland bij ons, en het had, even als deze, zijne ondergeschikte ambachtsheerlijkheden. De vermeerdering van het getal dezer laatsten is vooral aan de Graven van het Bourgondische huis te wijten. Die decentralisatie: - ‘afscheiding van de Grafelijkheid’ - was bij de landzaten weinig gewild (Kennemerland 1455). Maar - wat nog meer afkeuring verdient - terwijl de oudere Graven er steeds op uit waren geweest hun gebied met de omliggende allodiale hooge heerlijkheden, Amstelland, Land van Woerden, enz. te vergrooten, zag men nu eenvoudige grafelijkheidsdorpen, meestal ter liefde van het geld, herschapen in nieuwbakken hooge heerlijkheden, alleen door den leenband met den Graaf verknocht. Wimmenum 1409. Mieris IV, 117.
voetnoot1)
Coquille Cout. du Nivernais, Chap. ‘de la Justice’, op art. 16: ‘La haute justice est comme le fondement, duquel ont été éclipsées la moyenne et basse justice’. - In de 14de eeuw kende men in Holland maar tweeërlei regtsdwang, de hooge en de lage (Noortwijk, 1313; Stavenisse, 1407; Baardwijk, 1407; Ottoland, 1412: Mieris II, 135, IV, 88, 94, 222.) - Eerst iets later, in de 15de eeuw, begint men ook bij ons te spreken van ‘hoog, Middel, en laag gerecht’ (Nieburg 1434: Mieris IV, 1041.) - Die middel-jurisdictie is er tusschen geschoven, als een gevolg van de meerdere ontwikkeling van het in andere landen heerschend ‘leenregt’, maar in den eigenlijken aard der duitsche instellingen lag zij niet. Zij hing met de hooge of lage regtsmagt, met appèl en eersten aanleg, in Holland meestal met het laatste (Bort, Hooge en Ambachtsh. II, no 39) te zamen, maar stond, voor zoo ver mij althans bekend is, nimmer op zich zelf. Hooge en ambachtsheerlijkheid gaf men uit, ieder afzonderlijk; maar waar is het voorbeeld van een afzonderlijk uitgegeven ‘middelê’ heerlijkheid?
voetnoot2)
‘Nuncius comitis: id est Scaltetus’. Middelburg, 1217: Mieris I, 171. - Sicut ministri ecclesiae (de Pastoors), habent auctoritatem sui Episcopi, ita et ministri Comitis (de Schouten), habeant auctoritatem nostram et sui Comitis. Capit. Karolom. 882, cap. 9. - Oudfriesch landregt (Schotanus p. 79.) ‘Dine huuslaga aegh die Schelta te ontfaen in sine bann, hwant hi des Konigis foged is en dis Grewa. - Onder Philips II was het formulier van het bannen (openen) der vierschaar in Delfland aldus; ‘So banne ick de vierschaer van 's Coninckswege ala Grave van Hollandt, van des Baljuwswege, ende van mijnselfswege als Schout’.
voetnoot3)
Op het eind der 14de eeuw werd hier en daar aan de Baljuwen de magt opgedragen, om in 's Graven naam de Schouten binnen hun baljuwschap ‘te setten ende te ontsetten, also dicke als hem dat nut ende oirbair duncken sal’. Delfland en Schieland 1402, bij Meylink, Bijl. no 75; Lams, bl. 427 no 49. Doch daaruit blijkt tevens, dat die opdragt niet behoorde tot het gewoon regt, en dat, zeer zeker in Kennemerland, de Graaf, of namens hem zijn Rekenkamer, de benoeming had.
voetnoot1)
Van daar ‘Nederbailliu’. (Zierikzee 1247: Mieris I, 241) even als omgekeerd de Baljuw ‘Hoofdschout’ werd genoemd.
voetnoot2)
Cost. Rijnland, art. 11. - Volgens Lams, bl. 422, was 't formulier van den ban in de Zestiende eeuw, als van ouds, aldus: ‘Ick N. Bailliuw van Kennemerlant geve mits desen N. den behoorlijcken ban van Schout-ambacht van N. met zijnen aencleven divers den tijdt van zijne Commissie nu daer geobtineert, ende langer niet, omme 't selve Schout-ambacht eerlijcken ende getrouwelijcken te bedienen, recht ende justitie eenen yegelijcken te administreren, Dijcken, Wateringen, Sluysen, Sluystochten, Uytwegen ende Inwegen te begaen ende te beschouwen, tot al sulcke eeren, baten, nutschappen ende profijten, als daertoe behooren. Bevelen daeromme die Schepenen, aldaer in der tijdt wesende, vermaent zijnde, hen daertoe (te wijsen?) recht.’ Dat is: hem als regthebbende te erkennen en te huldigen.
voetnoot3)
Dit woord was nog in gebruik ten tijde van Lams (bl. 451). Duidelijk is de afleiding van ‘echte’, verband. Over 't naauw regtsverband, dat tusschen de ambachtsgenooten bestond, spreken we nader. - ‘Stoel’ en ‘stal’ is hetzelfdeGa naar voetnoot*). Vandaar waarschijnlijk de lombardische Castaldi, (gestoelden) en de friesche Stellingen (zittenden).
voetnoot*)
De Kanunnikszetels heeten ‘stallen’ (fr. Stalles).
A.v.d. Red.
voetnoot1)
‘Dat ambacht mit sinen toebehoren.’
voetnoot2)
Wanneer de Schout eenen ‘banneling’, (banditto, buiten de wet gestelden, ‘wetteloozen’) niet vangen kon, moest de Landvoogd, en zoo deze niet gelukkiger was, de Graaf van Vlaanderen er op lostrekken. (Oude Keur van 't Vrije, vernieuwd in 1323.) - Kon de Schout den op heeter daad betrapten dief niet gehangen krijgen, zoo moest de Graaf daarvoor zorgen. (Oude Keur Zeeland 1256, art. 20.) - Moest er gedagvaard worden, zoo zond de Vicomte eerst zijn Bode, en hielp dat niet, zoo dagvaardde hij zelf (Assises de Jérusalem.) - Bij aantast van landen geschiedde de eerste aantast door den ‘gezworen Bode vander plecke. Ende wert de handt van den aentast afgeslagen, so sal men aentast doen metten Schout. Ende wert de handt dan weder afgeslagen, so sal men den derden aentast doen metten Bailliusbode (Oude Cost. Rijnl., art. 10) ‘Den goeden Dienaar van den Bailiu’ zegt de Keur van Middelharnis, 1658, art. 98: le bon Gendarme?! Zoo heet in de volkstaal de Agent van politie nog altijd ‘Diender’.
voetnoot1)
Het eerste noemen wij thans ‘staatsregt’, het andere ‘burgerlijk regt’.
voetnoot2)
Middelburg 1217, Justiciarius. Mieris I, 170. Anders meestal Judex. Om dezelfde reden heette de hoogste Overheidspersoon in Arragon Justitia: verhevene voorstelling, die het volk zich maakte van het Gezag, in wiens vertegenwoordigers men de Regtvaardigheid verpersoonlijkte. - Albrecht van Beijeren beloofde in 1357 bij zijne huldiging (Mieris III, 42), ‘dat hy elcken man, rijcken en armen, recht ende vonnisse sal doen, en dat hy by Rade sijns Raeds twistelijke saken in rust sal brengen, als een recht Middelaer en Ruwaerd van den Lande’. - Diezelfde Graaf zat in 1399 in de hooge vierschaar van Zuidholland te Dordrecht ‘selver te recht’. Oudenh. bl. 530. In het hoogste deel der zale van den Grooten Raad van Mechelen stond de troon van den Vorst, die, als ‘Souverain Chef’, Hoofd van het Openbaar Ministerie, menigmalen de zittingen met zijne tegenwoordigheid vereerde.
voetnoot1)
‘D'Abt mach maken leedsman van sinen heere (bevelhebber van zijn leger), wien so hi wille, ende de Scoutete moet medevaren alse Scoutete’. Ambacht van S. Baven bij Gend, 1214. Diericx, bl. 4.
voetnoot2)
Dit is, dunkt mij, de natuurlijkste uitlegging van den scepter of staf, die bij uitbreiding ook de ‘heerschappij over land’, den grondeigendom, beteekende. Verg. Noordewier, Nederd. Regtsoudheden, bl. 33; Jacob Grimm, Deutsche Rechtsalterhümer, bl. 134, 3o. - Van daar ook het witte stokje, dat de smekelingen droegen. Bij voorbeeld, bij de onderwerping van Kennemerland en Westfriesland in 1492 moesten onder anderen vijf en twintig Alkmaarders ‘in haar hemden, blootshoofd, barvoets, elk een wit stokje in de hand, zonder eenig weer over hen hebbende, komen voor het logies van den overwinnenden Veldheer, en bidden ootmoedelyk om gratie van haar misdaet’ (Lams, bl. 77). En inderdaad: is er een dieper vernedering, dan dat men zelf het werktuig ter kastijding aan dengenen komt aanbieden, dien men erkent als zijn beleedigde Overheid? De Texelaars waren minder schuldig bevonden, en daarom mogten zij volstaan met ‘blootshoofds en in het zwart gekleed, zonder weer, om genade te bidden’. Zoo was het dragen van het zwaard bij de punt (Grimm, bl. 166, 714) of van den strop om den hals de erkentenis dat men den dood verdiend had. Die zich als dienstelingen aanboden droegen rijsjes in de handGa naar voetnoot*), enz. - In tegenstelling met de (kleine) roede van den Schout werd in Brabant de criminele regtsmagt of hooge jurisdictie ‘de groote roede’ genoemd. (Oudenhove, Meyerij van 's Hertogenbosch, bl. 59.)
voetnoot*)
De leenmannen, de gehoorzaamheid opzeggende aan Karel den Eenvoudige, verbraken stroohalmen, en lieten den Koning alleen op het veld staan.
Aant. v.d. Red.
voetnoot1)
In de meeste Fransche provinciën; waarover de heer van Maanen, in Dissert. l.c. - Van daar waarschijnlijk de instelling van den mede alleen regtsprekenden ‘Juge de Paix’, onzen Kantonregter. Doch bij ons en elders was dit geheel anders. In Schotland verliet de Baljuw de regtzaal, om de Mannen hun vonnis vrijelijk te doen ‘vinden’ (Quoniam attach. cap. 66). Zoodra het ‘gevonden’ was, werd hij weder binnen geroepen, en dan werd het in zijn bijzijn ‘geuit’.
voetnoot2)
Zoo spreekt het volk nog. Gezag is gezeg en sagen of seggen is gebieden. - Dordrecht 1418, Mieris IV, 529: Jacoba van Beyeren ‘noch nyemant van hoerre wegen mocht aldaer vrijheyt, rechten, noch Seggen hebben.
voetnoot1)
Uitlander, dat is iemand van buiten het bijzonder land of baljuwschap. Jan van Braband gaf in 1424 een Privilegie, ‘dat hij geen Tresorieren, Baljuwen noch Schouten in onze landen en steden zetten zoude, dan Hollanders of Zeelanders’: en dit werd bij art. 4 van het Privilegie van Maria van Bourgondië van 1476 bevestigd. Nog in 1420 had Jan van Beijeren den Beijersman Nothaft tot Tresorier van Holland en Zeeland aangesteld (Mieris IV, 557). Vandaar die van de opvolgende Vorsten afgedwongen voorregten. Maar 't oude regt was op dit punt veel strenger. Geen Ambtenaar, of hij moest wezen van het bijzondere ‘land’ of district, waarin hij werd aangesteld, en daar vaste goederen bezitten. De reden was, dat die goederen dienen moesten tot zekerheid van het eerlijk bestuur van den Ambtenaar, zoo jegens den Vorst, als jegens de justiciabelen. Edict. Chlot. anni 595, cap. 12 en 19, Capitulare II anni 813, cap. 14. - Volgens dat oude regt verkregen die van Vredeland in 1613, dat er geen Schout in die ‘stad’ zou gesteld worden anders dan een ‘burger’. Mieris III, 148. - In Lombardije daarentegen Mogt geen burger Hoofd der Stad wezen: ook in Frankrijk Moesten de Baljuwen uitlanders zijn: zij mogten in de baluagie geen land koopen noch er hun dochters uithuwelijken of in een klooster besteden. Doch dit verbod gold de Schouten en andere lage beambten niet. Ord. R. de Fr. anni 1254, I, pag. 68.
voetnoot1)
Vrede en vrijheid, bevreden en bevrijden zijn naauwverwante woorden. Een ‘vrije poort’ noemt men in Delft een gang, die slechts voor één huis dient - ‘Stopselen en bevrijdingen mag men veranderen’: Land van Audenaerde 1615, Rub. XIV, art. 1. - ‘Vrij huis, vrij erf’, ziet men nog met groote letters op sommige huizen in Gend staan: denkelijk waren dit de regthuizen van buiten de stad gevestigde heerlijkheden, welke ‘bevreed’ waren, dat is aan de stads-jurisdictie onttrokken. - Het breken van den ‘huisvrede’, anders genoemd ‘huis-stootinge’ behoorde onder de grootste misdaden. De huisvrede was gebroken, als iemand tegen den wil van den bewoner in een huis voortliep, en al deed hij ‘geen wondinge of quetsinge, sal men daerover richten metten sweerde soo wel over den voorganger als over al sijne volgers’. Ja ‘wanneer twee ofte meer met den anderen op der straten vechtende’ waren, ‘ende die eene ofte een deel de vlucht nemen in eenig huys, daer sullen sy bevredet wesen’. Doodstraf dus voor wie er van buiten op schiet. (Landrecht van Hunsingo en Fivelingo, VII, art. 18, 20. - Verg. over het bevreeden der rechtdagen of zittingen, ib. I, art. 22). - Afgeheind: de brabantsche spraak zegt afgeheimd. Heim of hein is afsluitsel: even als tuin, (town), gaard, perk (parc), warande (warende, bewarende), maar al die woorden beteekenen tevens den grond, welke door zulke afsluitingen van het niet besloten land is afgescheiden.
voetnoot2)
Vroon en vroom is hetzelfde woord: het beteekent al wat niet eigen is, wat niet aan den bijzonderen persoon, maar aan de algemeenheid toebehoort, en ter bescherming blijft van den ‘Heer’, terwijl de bijzondere persoon zelf zijn eigendom verdedigt. Daarin ligt de grond voor de recognitiën, welke de Graven trokken van marktplaatsen, straten, enz., welke voordeelen later meestal aan de steden zijn afgestaan; met de politie hadden zij de emolumenten. Frana, frohne heette op veel plaatsen in Friesland de Schout. - ‘Vroondiensten’ zijn dus geen slafelijke, maar, ‘Heeren-’, dat is Overheidsdiensten, waartoe ook de vrijen verpligt waren. Vroonen en ontvroonen, in Brabant vroomen en ontvroomen, is het overbrengen van het bezit in handen van den Heer of de Overheid, en het door deze overgeven in handen van den kooper.
voetnoot1)
Zaakweldige, gemagtigde, de zaak magtige; ‘geweld’ is magt in de oude taal even als thans nog in 't Hoogduitsch. - ‘Ende verbieden dat bi onser graveliker geweld.’ (Zeeland 1253, bij Kluit C.D, bl. 656.) ‘Willem wert gheweldich Grave van Oestvriesland.’ (Melis Stoke, Willem I, 1196.) - Taalman, procureur, de man die de ‘gebanre taal’, de ‘taal en teekens’ welke bij de verschillende regtshandelingen naar herkomste op straf van nietigheid gevorderd werden, naar eisch verstond en wist te gebruiken; 't was even als de ‘formulae’ van het oudste Romeinsche regt, waarvan alleen de Patriciërs den sleutel hadden, maar die voor ieder ander een gesloten boek bleven. De duisterheid lag vooral in de verouderde woorden, ‘taal’: soms in de omslagtigheid der voorgeschreven plegtigheden ‘teekens’. Later gaf men aan de regtstaal, of liever aan die officiele spreektrant den naam van ‘stadhuiswoorden’. Nog in 1533 gebruikte men bij de Hooge Vierschaar te Dordrecht de aloude ‘ceremoniën’. Handv. Karel V, Oudenh. bl. 445.
voetnoot2)
‘Consilio et auxilio’ het bekende formulier van den onderdanenpligt.
voetnoot3)
Dan nam een zijner bijzitters de functiën van Schout tijdelijk waar. Zoo ook, wanneer de Hooge Heer in gebreke bleef een Schout te benoemen. Te Utrecht mogt, bij zoodanig verzuim van zijde van den Bisschop in 1366, de Schepen Burgemeester, ‘naar zede en gewoonte, het Schoutambacht verwaren’ en als zoodanig de Schepenen in den eed nemen. Mieris III, 191.
voetnoot1)
Land van Voorne, 1519, art. 20.
voetnoot2)
Het ‘initiatief’: ware beteekenis van het bekende imperium. In de Overheid zag men van ouds de impulsieve, bewegende kracht, het positief beginsel der Maatschappij. Imperator van imperare, 't welk een versterking is van parare. Vorst, furst, van the first, de ‘voorste’, 't welk naauw verwant is met ‘voort’ en fahren, fuhran. Zoo ἡγέμων en ἄναξ van ἄγειν voeren, drijven, agere. - ‘Damus tibi Actionem comitatus, ducatus, enz’ (Marculf. Lib. I, form. 8) letterlijk: ‘Wij geven u te bedrijven het graafschap, enz.’ - ‘Agentes Episcoporum aut potentum’ (Ed. Chlot. anni 595, cap. 20). Zoo gaf onze Staatsregeling van 1798 zeer teregt den naam van ‘Agenten’ aan de Ministers. Van al die ‘Agenten’ is ons slechts de laagste in rang, de ‘Agent van politie’ of ‘Diender’ overgebleven.
voetnoot3)
Beveling, ambacht Monster 1420: Meylink, Bijl. no 92.
voetnoot1)
Gooiland, 1326. Mieris II, 410.
voetnoot2)
‘Heeft yemandt op eenen anderen te spreken van schulde, mach die klager gaen tot den Richter, ende die Richter sal sijn gesworen Diener bevelen, dat hy gae tot des schuldeners woninge, ende hem aensegge van rechteswege, dat hy den clager voldoe binnen 21 dagen, of dat hy come op sekeren dach, ende sich rechtelijc verantwoorde, off men sal tegens hem met recht voortvaren’. Landr. Huns. en Fivel. II, art. 1. - Zoo ook in 't Koningrijk Chyprus; de eerste dagvaarding geschiedde door den Bode: bij niet verschijning, verstek; dan dagvaardde de Vicomte zelf met twee volgers of gezworens. Livre du plaidoier, art. 38. - Dat ook in Holland de dagvaardingen geschiedden door den Schout of zijnen Bode in tegenwoordigheid van twee getuigen, blijkt uit het Priv. van Alkmaar; 1254, art. 8, 41: Mieris I, 282.
voetnoot3)
Praeceptio Guntramni anni 585. ‘Nam nec nos, quibus facultatem regnandi superni Regis commisit auctoritas, iram ejus evadere possumus, si de subjecto populo sollicitudinem non habemus’. - Capit. anni 823, cap. 6: ‘ut in parte ministerii vobis commissi, in pace scilicet et justitia facienda, vosmetipsos, coram Deo et hominibus, tales exhibeatis, ut veri nostri adjutores sitis, et populi conservatores: inter proximum et proximum juste judicetis: pupillorum, viduarum et ceterorum pauperum defensores sitis: quae nostra auctoritas fieri decrevit, in vestris ministeriis perferre studeatis.’
voetnoot1)
Iets nieuws bij ons in te voeren, heeft altijd verbazend, veel moeite gekost. Men kent het groote verschil, dat er in materie van erfregt bestond tusschen het Aesdoms-, het Friesche of oudste Duitsche regt, dat geen plaatsvervulling erkende, en het Schependoms- of Zeeuwsche regt, 't welk het Romeinsche regt naderbij kwam; de Maas, of juister de Hollandsche IJssel, was, behoudens enkele uitzonderingen, de grens tusschen die beide regten. De Staten van Holland trachtten in 1580 bij haar Landregt, door conciliatie der beide beginselen eene eenparigheid in te voeren, waaraan men zich echter ten Noorden van den Rijn niet geliefde te houden. Bij Placcaat van 18 Dec. 1599 werd toen ten behoeve van die plaatsen een nieuw Aesdomsregt ingevoerd, en ten gevalle van enkele ultra-Schependomsche vierscharen een nieuw Schependomsregt. Op beiden moesten nog talrijke uitzonderingen worden toegelaten (De Groot, Inleiding, Holl. Regtsg. II, Deel 28). - Zoo was het ook in vroeger tijd. Nog tot diep in de 16de eeuw bleef op veel plaatsen de ‘Azig’ een hoofdbestanddeel van de regtspleging: en toen hij, hoe dan ook, is weggevallen, kwam het tot geen vast Collegie van Schepenen: men bleef regtspreken met een onbepaald getal ‘geleerde of ongeleerde buren’, even als te voren.
voetnoot1)
‘Nec regibus libera aut infinita potestas.... auctoritate suadendi magis quam jubendi potestate. Si displicuit sententia, fremitu aspernantur: sin placuit frameas concutiunt. Tac. de Mor. Germ. Cap. 7, 11.
voetnoot2)
‘De Scautete es schuldech Scepenen te maenene, in allen steden (plaatsen) daer mense sculdech es te maenene’. Ambacht van S. Baven bij Gend, 1252, Diericx, Gends Charterboekje bl. 3. - Den ‘goeden luden’ van Monster werd door den Graaf bevolen, dat zij hunnen nieuwen Schout ‘gehorich, gehulpich ende bystandich’ zouden wezen ‘tot alre tijt als sy des van hem zullen vermaent werden’. Meylink, l.c. - Dit noemde men in 't Latijn admonere, submonere (Oude Keur Vrije van Brugge), in het Fransch semoncer, conjurer. - Capitul. 1. VI, cap. 79. ‘Dignum est ut Metropolitanus, qui est pallio sublimatus, honoretur et ceteros admoneat’. - Capit. Lud. Pii anni 823, cap. 2, 3, ‘in omnibus placitis, quae vobiscum habituri sumus, vos admonere optamus..... Unde apparet, quod ego omnium vestrum admonitor esse debeo, et omnes vos mihi adjutores esse debetis.’
voetnoot1)
Landcharter Grimbergen 1556, art. 138, bij Christyn bl. 348.
voetnoot1)
Kwam hij te Grimbergen te laat op den ‘genechtdag’ (de gewone veertiendaagsche teregtzitting), de boete was 20 st. Landcharter Grimberghen, art. 105, Christyn, bl. 345. - Zeeland, Bewesterschelt 1327, art. 27, ‘een Schout die regt weigert verbeurt tegen den Graaf 10 illustratie, also verre als 't Scepene kennen’ (bij vonnis verklaren). Mieris II, 418. - Daarom vroeg de Schout bij iedere regtshandeling een ‘vonnis’: ‘of hij gedaan had, wat hij als Schout behoorde te doen, zoodat hij daarmede volstaan mogt?’ - De Schout mogt niet tappen noch wonen in een huis waar getapt werd, en mogten ‘Schepenen hem uitenregte wysen sonder misdoen’ (Groede 1401, Lams, bl. 343). - In veel ambachten was in zoodanig geval het geld, 't welk de Schout tot zekerheid des Graven op zijn dienst had staan, verbeurd. Grootebroek 1436, Mieris IV, 1081.
voetnoot2)
Dit noemde men in Vlaanderen ‘justitium’ of ‘ces van wet’ waarover men leze Raepsaet, vol. I, p. 170 en volg. - De Heer verloor in zulk geval niet alleen de boeten, ‘emolumenta placiti’, maar men volgde hem niet ter heervaart enz. Kortom de Heer was zonder inkomsten, en het land zonder regering, ‘donec conquerenti facta sit justitia’. Die demonstratie, waarvan de Spaansche pronunciamento's mij een overblijfsel toeschijnen, miste zelden haar doel. Maar zeker is dit lijdelijk verzet - ‘bij regt en vonnisse’, na herhaalde verzoeken en vertoogen aan den Heer, dien men tijdelijk den dienst opzegt, maar desniettegenstrande als zijn Heer blijft erkennen - ten eenemale verschillend van het later uitgedachte zoogenaamde ‘droit d'insurrection’ en even zoo oud als het duitsche regt. Het rust op de pligten, welke de ‘pares’ - dat is, niet de medeleenmannen slechts, maar alle genooten of medeonderdanen - jegens elkander te vervullen hadden. Capit Car. Calv. anni 856, cap. 10; Ass. de Jerus., cap. 212; Dordrecht 1315: Mieris II, 156.
voetnoot1)
Kennemerland 1291, Mieris 1, 526: ‘Voort, dat die Schepen deylen over recht, dat en mach onse Schoute niet beroepen, maer die klager ende houder mogen beroepen op haer boeten, willen sy’.
voetnoot2)
Te Rijswijk zat de Schout ‘van schade, schulde, vim eygendom van lande en diergelijke civile saeken’ teregt met onbeëedigde buren en huislieden, totdat aldaar in 1474 een bank van Gezworenen is opgerigt.
voetnoot3)
Veurne, tit. 66, art. 54.
voetnoot1)
‘Fausser le jugement, falsare judicium’, wat wij appelleren noemen. Dit moest geschieden, onmiddelijk na de uitspraak, op de teregtzitting zelve. - ‘Men sal beroepen, als herkomen is, eenen man die 't vonnis wijst, ende twee man die 't vonnis volgen, die sal men beroepen, dat sy een quaet ongerechtig vonnis gewijst ende gevolght hebben.’ (Zuidholland 1303. Oudenh. bl. 470.) ‘Nec vertat articulos pedum ubi talones steterunt, antequam contradixerit. Et si vertat articulos, postea non audiatur ad contradicendum, licet judicium tale fuerit falsum de plano (Quoniam attach. cap. 13). - Instructie van den Hove van Holland van Karel V, 1517, art. 222-223, 232: ‘te appelleren illico: die appellatien te doen aan de personen van de rechteren of eenige van hen. Binnen 8 dagen mag aan het appel gerenuntieerd worden, ook aan die rechteren. Appellen van lage rechteren moeten vervolgd worden binnen 20 dagen; anders wordt de appellatie gehouden voor desert. De boete van appel is 30 illustratie, maar de rechters, die blijken mogten ten gevolge van Corruptie en Haat qualyck gevonnisd te hebben, mogen door den Procureur-generaal betrokken worden in rechte.’
voetnoot2)
‘Appel contient felonie & iniquité’ (Etab. S. Louis, l. II, cap. 15). Daarom mogt in 's Konings Hof niet geappelleerd worden: maar alleen bij request, ‘soupplication’, tegen die Arresten worden opgekomen.
voetnoot3)
‘Ende dat (vonnis) zal men besetten metten Rechter (den Schout), ende met ses mannen, (buren van 't ambacht, ende also sal men 't ten Hove aenbrengen, als 't bewyst (gewijsd) en beroepen is. Ende dan sullen sy komen van beyde partyen ende dingen met vonnis voor den Bailliu ende voor de Mannen, dat die één wel gewesen heeft, ende die ander qualyck beroepen heeft (dus: een strijd niet tusschen de aanvankelijk litigerende partijen, maar tusschen de oordeelwijzers en de verliezende partij) Ende welck daeraf bevalt (succumbeert), die heeft verbeurt tien pont Hollants’. Zuidholl., l.c. - Waert, dat yemandt de Schepenen wederseyde, dat sal die Bailliu berechten metten Mannen. Hebben die Schepenen onrecht, dat sullen sy gemeenlyck beteren met tien ponden te boete. Hevet hy onrecht, die wederseggede, soo is syne boete tien pond. Kennem. 1291. - Waert, dat de Schepene beroepen worden, en verloor 't diegene diese beriep, die Hofwaarde (degene, die ten Hove voer om zijn appel doortezetten) die sal verbeuren tien pont. Ende verloren 't die Schepene, so souden sy verbeuren t' samen tien pont. Westzanen, 1396, Lams, bl. 854. - Bij art. 10 van 't Privilegie van Vrouw Maria van Bourgondië van 1476 werden de ‘gerechten of geswoorens’ vrijgesteld van deze verpligting om ‘haer vonnissen te sustineren, en ter dagvaerding te compareren, of cost, moeite ende vervolgh te doen’, ten ware zij dit zelf verlangden, of er beweerd werd ‘dat sy klaerlyck tegen de privilegiën der plecke haer vonnis gegeven hadden’.
In dat pleiten tegen de regters meen ik den oorsprong te moeten zoeken van het consigneren van de boete van appel (thans bij ons van cassatie) - zoo ook van den naam van ‘Geintimeerde’, dien men in appel geeft aan de partij, welke in eersten aanleg heeft getriomfeerd. Deze was immers, volgens het oudduitsche regt, geene principale partij, geene eigenlijke ‘verweerster, of gedaagde’: want de pligt om 't vonnis te verdedigen rustte niet op haar, maar op diegenen, die het gewezen hadden. Zij werd er maar bij geroepen: de acte van appel werd haar beteekend, geintimeerd, of zij wilde verschijnen: wat niet bepaald noodig was.
voetnoot1)
Land van Woerden 1423. Mieris IV, 682. - Dat ook in Rijnland, en wel in de hooge vierschaar, in plaatse van de eigenlijk gezegde Welgeboren Mannen, veeltijds met Schouten, en dus ‘'s Graven Dienaren’; door den Baljuw is regt gedaan, blijkt uit S. van Leeuwens Inleiding op de Costumen van Rijnland, bl. 74, 85 enz.
voetnoot2)
Kennemerland 1347, Lams, bl. 15.
voetnoot1)
Voorne 1519, art. 44, Tholen 1409 (Mieris IV, 120). Zeeland Bewesterscheld 1327, Cap. 24, (Mieris II, 419). Van daar het bekende ‘tres faciunt collegium.’
voetnoot2)
Een overoud en zeer algemeen misbruik! - Schotland, Iter Camerarii cap. 39, art. 65 ‘de his, qui parcunt divitibus, et pauperes faciunt summonere ut intersint assisae’. - Capit. II anni 805, c. 16. - Capit. III anni 805, c. 18. - Capit. Ludov. II, anni 855, c. 14. ‘Quosdam ministros comitum propter frequentia placita pauperiorem populum nimis affligere comperimus’. - Verg. Baluz. II, p. 1105, 1106, 1165. - ‘Si in mallo non fuerit vilis persona, judex minando requirebat ab eo cur (eum) spreverit, constringensque cogebat multam pecuniam offerre.... qui ab paupertatem res suas cogebatur tradere judici.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken