Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande. Jaargang 1 (1855)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande. Jaargang 1
Afbeelding van Dietsche Warande. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.85 MB)

Scans (36.50 MB)

XML (1.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande. Jaargang 1

(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 551]
[p. 551]

Een Hollandsch dorp in de veertiende eeuw,
door Mr H.A.A. van Berkel.

III.

Zoo praten wij al voort met onze vriendelijke geleiders - landlieden van het ambacht - welke wij aan den grenspaal hebben aangetroffen, en die met ons zijn opgewandeld naar het dorp, waar het juist van daag ‘dingdag’ is.

Een paar brave en verstandige menschen! de een versierd met de zilveren kroone des ouderdoms, die zoo wél past bij dat open en eerlijk gelaat: de andere een man in de kracht van zijn leven, die - men kan het hem wel aanzien - even gemakkelijk met den strijdbijl, als met de ploeg weet om te gaan. Heeft deze in 's Graven heervaarten wat meer landen gezien en steden, zijn vader weet meer te vertellen van de ‘oude dingen’: hoe in vroeger tijd door Baljuw en Schout regt en justitie gehanteerd werd, en wat er al zoo ‘ten oirbaer van 't gemeene land en van het ambacht’, door Welgeboren Mannen of Buren, ‘geklaard is en gekeurd’Ga naar voetnoot1), ‘dat regt is en rede’. Geen wonder, dat vader en zoon niet altijd eenstemmig zijn; maar daar mogen we niet over klagen: dat geeft verscheidenheid: en 't heeft zijn nut, om 't geen wij rondom ons zien gebeuren te vergelijken met wat vroeger bij ons regt was, en met de gebruiken en instellingen, die men buiten 's lands als zoodanig meent te mogen huldigen!

[pagina 552]
[p. 552]

En zie, nu het gesprek op die schepensbanken gevallen is, schijnt het wel, dat de stof nog zoo spoedig niet zal zijn uitgeput. ‘Schependommen’ zijn in Holland nog niet algemeen; en 't gaat er mede, als met alles wat vreemd en ongewoon is: ieder heeft er den mond vol van, de ouderwetsche luî, om er alles op af te wijzen: de jongeren, om, even hartstogtelijk, die nieuwe inrigting toe te juichen.

Waarom, zeggen dezen, zou men in Holland wijzer willen zijn, dan de Brabanders en zooveel andere frankische volken, die ons verre vooruit zijn in rijkdom en beschaving? Ga de palen van ons Graafschap te buiten, en overal, in ieder ambacht waar gij den voet zet, ziet gij een collegie van negen, zeven of soms ook minder Schepenen nevens den Schout verzameld, om met hem teregt te zitten. Dat gebruik bestaat daar te lande al van ouds, en het is goed! Niet, dat wij het ontkennen willen - waar onze ‘oude vaders’ altijd op terugkomen - de bepaling, wat in die of in die zaak regt is, behoort van natuurswege aan Al de leden van 't ambacht, allen te zamen onder de leiding van den Schout in één Hof, één Echte, één Genootschap vereenigd! Maar dat deelen van regt jegens elkander en jegens den Heer, 't is een zware taak: en is het dan niet een groot gemak, dat de last van allen op de schouderen van weinigen rust: dat spaart voor de overigen tijd en moeite! Zie maar eens: waar geen Schepenen zijn, daar ‘gebiedt’ de Schout zijne ‘drie mannen’, die hij noodig heeft - de eersten de besten die hij vinden kan - zonder dat hij vraagt, of ze t' huis of op den akker kunnen gemist worden! Is het niet veel verkieslijker, dat de ‘vroedsten en de besten van het ambacht’ op zware boeteGa naar voetnoot1) verpligt zijn om, willens of onwillens, zich de zaken van den Heer en van het dorp aan te trekken, en dat de ongeleerde ‘gemeene man’ rustig blijve bij zijn huis en have? - 't Is dan ook waarlijk zoo vrolijk niet, met den Gestrengen Heer, ‘tusschen tweeër mans dingtalen’Ga naar voetnoot2) bijeen te zitten ‘in gebander vier-

[pagina 553]
[p. 553]

schaar’, en 't minst, wat men ter goeder trouw misdoet of verzuimt, met schade en met schande te moeten betalen! Beter dus, dat de Heer eens en vooral zijn troostGa naar voetnoot1) en zijn hulp vindt bij de ‘Rijkheid’Ga naar voetnoot2) van het dorp, die ‘hun hoogste boeten gelden kunnen’Ga naar voetnoot3). Dat geeft een eerlijke en een ordelijke regtsbedeeling; 't moge dan een geldelijk verlies zijn voor den Heer, dat is Zijn zaak: voor de gemeente is 't een weldaad! En daarom wordt ontrouw jegens den Heer met verlies van Schependom gestraftGa naar voetnoot4).

Zie, dat is de opvatting van onze zuidelijke naburen: en in plaats van altijd te smalen op den vreemde, deden we beter om 't goede over te nemen, dat wij buitenslands vinden! Wijs zoude het zijn, als ieder ambacht in Holland zich wendde tot den Graaf met eerbiedig verzoek, om met zulk een vast Collegie van regtspraak bij Privilegie te worden begunstigd!Ga naar voetnoot5)

Maar wat spreken we van vreemden! Want in Kennemerland heeft Floris V, reeds in 1291, bij algemeen Handvest de Schependommen overal ingevoerd; en in Zeeland, dat zoo naauw met ons Holland verbonden is, zag men ten allen tijde

[pagina 554]
[p. 554]

Schepenen: bij de Lage niet alleen, maar zelfs bij de Hooge Vierschaar! Voorbeelden uit het Noorden en uit het Zuiden, die eindelijk ook hier, in het hartje van 't Graafschap, navolging beginnen te vinden. Die schependomsregtspleging ligt nu eenmaal in den geest des tijds: en zoo hebben we sinds kort ook op ons dorp een Collegie gekregen van beëedigde oordeelwijzers.

Maar, wat de oude lieden ook klagen mogen, en ofschoon die instelling ten gevolge heeft gehad, dat de gewone buren thans, meer nog dan vroeger, van de vierschaar wegblijven, zeker is het, dat zij daar niet van zijn uitgesloten. Dat zou even onredelijk zijn als onwettig. Want elk lid van 't ambacht heeft aanspraak op de hulp van ieder van zijn genooten, als hij 't ongeluk heeft zijn regt te moeten zoeken, of dat hij door den Heer of zijnen naaste ‘gezocht wordt’Ga naar voetnoot1) tot verantwoording van schuld en schade. Als gelijken deelen wij elkander het regt toe en ontvangen het van elkander in liefde en vriendschap; dat is maatschappij! En dan, wat in de zaak van mijn buurman voor regt verklaard wordt, is ook mijn regt: want naar dat gewijsde word ik gevonnist, kom ik ooit in een soortgelijk gevalGa naar voetnoot2)! Daarom mag en moet ik daarover, zoo ik dit verlang, kunnen medesprekenGa naar voetnoot3). En zie nu eens, dat regt, 't gemeen goed van ons allen, wat is het anders, dan de meestal ongeschrevenGa naar voetnoot4) herkomst, die bewaard wordt in het geheu-

[pagina 555]
[p. 555]

gen, niet van den Schout, welke veeltijds een vreemdeling is, niet van enkelen van de rijksten, maar van allen die onder dat regt leven, spruiten van denzelfden stam, onderdanen van denzelfden Heer! Schepenen, hoe kundig dan ook, hebben niet ‘allemans wijsheid’, en somtijds kan een eenvoudig buur, die jaren heeft en ondervinding, nuttige toelichting geven op een duister punt: al was het maar door zich te herinneren wat over dertig of vijftig jaren hier of elders is voorgevallen, en wat regt de goede gemeente daar toen op gekeurd heeft en gewezen.

Daarbij, hoe weinig van hetgeen er bij de vierschaar verhandeld wordt, wordt geregeld op schrift gesteldGa naar voetnoot1). 't Is dus maar goed, dat mijn vrienden bij de zitting tegenwoordig zijn, om te kunnen getuigen wat daar is gebeurd, indien ik later belang mogt hebben mij daarop te beroepenGa naar voetnoot2).

Onze Genadige Heer de Graaf heeft dan ook, bij het verleenen van Schependommen, zich zorgvuldig gewacht iets te zeggen, dat schijnen mogt inbreuk te maken op dat aloude regt der buurschappen of burgerijen. Zie maar eens die keur van Kennemerland! Staat daarin te lezen, dat ‘de Schepenen geheel alleen zullen teregtzitten, met uitsluiting of in plaatse van de goede gemeente’? Met geen enkel woord! Onze Heer zag niets liever, dan dat de ‘gemeene hoop’ der buren, als van ouds, aan de vierschaar bleef komen; 't kon in zijne bedoeling niet liggen - al had hij daartoe ook al het regt - om zulk een ‘hofsterking’ te verhinderenGa naar voetnoot3). Niet alleen, dat Schout of

[pagina 556]
[p. 556]

Schepenen tot zich roepen kunnen al wie zij, in het belang der zaak, er bij noodig achtenGa naar voetnoot1): maar wie zich daartoe leent, die maakt zich jegens den Heer en jegens het ambacht verdienstelijk: die heeft aanspraak op belooning, even als hij, die des gevorderd zijn hulp geweigerd heeft, tot boete verwezen wordt: billijke straf voor zijn onmaatschappelijk verzuim! Lees nog maar eens dat Kennemer handvest: ‘wie zijn vijf dingen volstaat’, dat is: wie vijfmaal in de vier jaren den Schout helpt regt doen, die is - even goed als de SchepenenGa naar voetnoot2) - in 't volgend schrikkeljaar bevrijd van den pligt, welke anders op de huislieden rust, om aan den Baljuw het gebruikelijk ‘huishoen’ te geven! De oude regel houdt dus zijn kracht: en dat is te meer noodig, omdat er buiten de zittingen der vierschaar zoo ontelbaar veel andere regtshandelingen zijn, waar de Schout de hulp van twee of meer van zijn mannen voor noodig heeftGa naar voetnoot3); onredelijk zou het wezen, dat alles te leggen op den rug der Schepenen, die waarlijk aan den gewonen dingdag reeds meer dan genoeg hebben.

Zoo is het overal waar ‘Schependommen’ zijn, bij de hooge zoowel als bij de lage banken. Onze Hollandsche Baljuwsvierscharen spreken nog altijd regt, op de oude manier, met een onbepaald getal MannenGa naar voetnoot4); maar het Zeeuwsche regt komt

[pagina 557]
[p. 557]

het Brabantsche nader: dáár is een vast getal van ‘Hoofdschepenen’Ga naar voetnoot1): doch, let wel, nevens deze behoudt de gewone Welgeboren Man zijn oorspronkelijk en onvervreemdbaar regtGa naar voetnoot2). Alleen in de steden begint men het afsluitingsbeginsel tot het uiterste te drijven. Daar houdt men de gemeente maar liefst buitenGa naar voetnoot3). Schepenen zijn daar alles, en het Volk weinig of niets meer, en 't zal misschien niet lang meer duren, of die oppermagtige Schepenen vinden er een middel op, om den Heer er uit te zetten, even als zij er het Volk reeds hebben uitgezet! Onze Graven hebben telkens geld noodig voor hun oorlogen: en waar krijgen zij dat te leen, anders dan in de steden? Dan maakt de trotsche ‘Rijkdom’ haar ‘voorwoorden’, die allen leiden tot verkleining van het vorstelijk Gezag. Sints lang is de grafelijke Schout hun een doorn in het oog. Wat hoeft die ‘vreemdeling’ de ‘Wijsheid der Poort’ op de vingers te zienGa naar voetnoot4)! Beter een man, in eigen boezem gekozen, of een Lid van 't Collegie die voor Schout speelt! Dan hing men van niemand af, en dan vond men in zich zelf, en niet van buiten af, de leiding die men noodig heeft!

Maar zulk een steedsche spitsvondigheid gaat boven het begrip van den landman, gehecht als hij is aan een éénhoofdig Regeerder, die niet voor de leus, maar inderdaad Heer is, en wiens zedelijke verantwoordelijkheid voor het bevorderen van het regt en 't welvaren der gemeente niet wordt verzwakt door zijn verpligting aan enkelen, die zich hoogmoediglijk in de plaats

[pagina 558]
[p. 558]

stellen van allen. En niet minder vast houdt men zich aan het regt der vrije buren. Laat nu, door de oprigting van een ordelijke Bank, voor den geregelden gang der justitie gezorgd wezen, niets liever dan dat; maar de vrijstelling van de ‘gemeene buren’ moet geen uitsluiting zijn: 't werd dan in plaats van een gunst of privilegie een ware dwang! Wat ons aller dierbaarste regten zijn en belangen, dat moet niet aan eenige weinigen, al zijn 't de rijksten en de knapsten van het dorp, en al zijn het de mannen van onze eigene keus, voor altijd worden weggeschonken!

Zoo althans denkt men er over op ons dorp, ofschoon men er overigens bijzonder is ingenomen met zijn ‘Gezworenen’ -Ga naar voetnoot1) zooals men hier goedvindt, naar ouderwetschen spreektrant, de Schepenen te noemen. Even als in Kennemerland worden dezen gekozen door en uit de burenGa naar voetnoot2), waarvan zij de kern en in zekeren zin de plaatsbekleeders zijn, en leggen hunnen eed af in handen van den Schout: dat is zoo naar regt en naar rede.

Toch ontbreekt het niet aan pogingen om, even als in Brabant en andere frankische landen, die benoeming der Schepenen aan den Graaf te trekkenGa naar voetnoot3) en - regt uit gesproken - daar is veel voor te zeggen. Niet, dat we er op komen wil-

[pagina 559]
[p. 559]

len, dat de Overheid doorgaans beter kiest, dan een veeltijds bevooroordeelde en hartstogtelijke menigte: neen, we houden ons hier eenig en alleen aan gebruik en herkomst. En zie nu eens: de Schout, als des Graven Stedehouder, plagt van ouds de mannen te gebieden, welke hij voor de regtspraak noodig had: en daar de overige buren gewoonlijk wegbleven, werd de ‘waarheid’ in den regel door geen andere gevonden, dan die enkelen welke door den Schout opzettelijk waren bijeengeroepen. Metterdaad had deze alzoo de keus van zijne bijzitters. Waar nu bij privilegie een vast Collegie van Schepenen werd ingevoerd, wat natuurlijker, dan dat aan den Schout, of aan diens hoogen lastge ver den Graaf, van regtswege verzekerd bleef, wat dezen eeuwenlang toch reeds bezeten hadden!

Zoo wordt, onder allerlei voorwendselen, het regt der ‘goede luyden’ dagelijks aangevallen, en de tijd schijnt niet ver verwijderd, dat ook dit merkwaardig overblijfsel der oudste duitsche regeerwijze met zooveel andere voor het volk zal verloren gaan. De geest der eeuw is voor de vrijheid niet gunstig!

Maar het landvolk in onze oud - friesche landen blijft zich steeds aan het oud gebruik vasthouden. Met geweld kan zeker veel worden doorgedreven, met list kan men de goede gemeente verschalken: maar anders zullen onze buren wel zorgen, dat zij er bij zijn, als de klok van den dorpstoren hen zamenroept, om onder des Schouts leiding de Gezworenen te kiezen. Met dat al, het voorbeeld der steden, waar de aanstelling der Schepenen overlang in 's Graven handen berust, is op den duur voor den landman gevaarlijk. Omdat een stad wat grooter en aanzienlijker is dan een dorp, denkt menigeen, dat het niet missen kan, of alles gaat ‘daar binnen’ oneindig beter!

Ons ambacht is niet van de grootsten, en daarom mag het zich ‘behelpen’ met vijf Gezworenen. Grootere dorpen hebben er zevenGa naar voetnoot1), soms acht of negen, en enkele zeer kleine zijn

[pagina 560]
[p. 560]

met drie Schepenen of Gezworens geprivilegieerd. Schepen te zijn is meer een last dan eene eer. Waar niet vele rijke lieden te vinden zijn, moet de taak voor die weinigen zooveel mogelijk verligt worden.

Want zie eens, drie Schepenen ten minste moeten er teregtzitten, telkens als er ‘dingdag’ gehouden wordt: en die zittingen komen dikwijls terug. Niet juist altijd op eenen DingsdagGa naar voetnoot*) Integendeel! In het belang zoowel van de partijen zelf als van de ‘Voorspraken’Ga naar voetnoot1) of ‘Taallieden’, die ‘hun woord houden’, zijn van alle oude tijden af, de teregtzittingen van naburige vierscharen over de dagen der week verdeeld. Die regtsgeleerdenGa naar voetnoot2) reizen van dag tot dag naar die verschillende dorpen, en vinden door hunne bemoeijingen aan die onderscheidene banken een fatsoenlijk bestaan: terwijl partijen, die trouwens des verkiezende zelf het woord kunnen voerenGa naar voetnoot3), in ieder geval zeker zijn, dat het hun aan regtskundige hulp niet zal ontbreken. En dat is ook voor den Schout van belang: want

[pagina 561]
[p. 561]

waarom zou die Ambtenaar wijzer willen zijn, dan zijn hoogeren, de Baljuw en de DijkgraafGa naar voetnoot1), die óok een Taalman gebruiken om hun woord te voeren, als zij eisch doen van 's Heeren wege? Streng genomen is 't immers geen vereischte, dat men om Baljuw te zijn, ‘taal en teeken kenne!’ Voor zulk een post heeft de Graaf een EdelmanGa naar voetnoot2) noodig, die met vaste hand het land regeert, en den vrede van binnen en van buiten weet te bewaren, een dapper aanvoerder van zijn ‘goede luiden’: en hoe zelden, dat een krijgsman zijn studie heeft gemaakt van de hoofdbrekende vormen en spitsvondigheden der procesorde! Daarom is het maar beter - en de achtbaarheid van het Gezag vordert dit - dat ieder Regter, hoog of laag, zijn Voorspraak heeft, die de kunst verstaat om zich in ‘gebanre taal’Ga naar voetnoot3) naar behooren uit te drukken. En zoo zijn er bij iedere dorpsregtbank ten minste twee Taallieden, door den Graaf of van zijnentwege aangesteld, waarvan de één meer bijzonderlijk aan den Schout is toegevoegd.

In bijna alle vierscharen, lage en hooge, houdt men minstens om de veertien dagen ‘dingdag’. Dat halfmaandelijksch regt schijnt tot de hoogste oudheid op te klimmenGa naar voetnoot4). 't Is waar, dat en-

[pagina 562]
[p. 562]

kele zeer kleine ambachten hunne vierschaar slechts eens in de maand of nog zeldzamer bijeen zien; doch dit is eene uitzondering, gewettigd door het grafelijk privilegie, dat de schepensbank vestigde. Die vaste bijeenkomsten noemt men ‘het dagelijksch geregt’, of de ‘buurvierschaar’Ga naar voetnoot1), in tegenstelling met zooveel andere buitengewone regtshandelingen, en met de ‘buursprake’, waarin over het welvaren van 't ambacht, het maken van keuren, aanstellen van dorpsambtenaren en wat dies meer zij beraadslaagd wordt.

Zoo wordt er minstens om de veertien dagen op ons dorp regt gepleegd: en dat regt is goed. Want wie kan beter het regt ‘vinden’, dan die er dagelijks mede omgaat: en wie verdient meer vertrouwen, dan de gegoedsten der gemeente, bekend als mannen van rijpen rade en van ondervinding, bedeeld met het noodig verstand, om wat er behandeld wordt goed te doorzien, en de minder beschaafde Buren naar den eisch voor te lichten?

Dat valt dan ook eigenlijk zoo zwaar niet, als men wel denken zoude; want met de romeinsche wetGa naar voetnoot2), de leengebruiken of andere geleerdheid hebben zij niets te maken. Onze Gezworenen weten niets, en behoeven ook niets te weten, dan de plaatselijke herkomst: en die kennen zij als het ware van buiten! Wat op het dorp omgaat is zoo eenvoudig, dat het bijna altijd door de dorpskeuren kan worden uitgemaakt, en waar deze ‘speciale coutume’ zwijgt, daar raadpleegt men de algemeene, ‘het landregt’, en roept des noods de loffelijke

[pagina 563]
[p. 563]

gewoonte van een naburig baljuwschapGa naar voetnoot1) of ieder ander duitsch regt ter hulpe. Mogt dat alles dan nog geen licht geven, dan wijst men het vonnis naar de getuigenis ‘van zijn vijf zinnen’Ga naar voetnoot2) dat is; naar zijn gezond verstand en naar de billijkheid.

In RijnlandGa naar voetnoot3) en in Amstelland, waar het ‘Aesdomsregt’ nog in volle werking is, hebben de oordeelwijzers, die aldaar nog altijd onbeëedigde buren zijn, het overgroote voordeel, dat zij worden voorgelicht door den ‘Azig’, een beëedigdGa naar voetnoot4) Welgeboren Man, die, zooals zijn titel dit ook aanwijst, een bijzondere studie van het vaderlandsche regt gemaakt heeft, en zooveel is als de Voorzitter van de geboden burenGa naar voetnoot5). Maar op

[pagina 564]
[p. 564]

ons dorp, zoowel als in het grootste deel van 't Graafschap, is die goede oude instelling met zooveel andere herinneringen aan onzen frieschen oorsprong verloren gegaan. De Graven hebben het er altijd op toegelegd, ons meer en meer te schoeijen op de leest der frankische volken, die reeds sinds eeuwen hunnen ‘Zaaksman’ of ‘Sagibaro’Ga naar voetnoot1) vergeten zijn. Zulk een door zijn kunde boven den Schout uitstekende man, moest dezen laatsten natuurlijk een doorn in 't oog wezen, en was voor den Graaf soms een hinderpaal in het bereiken zijner oogmerken. Vandaar, dat de Azig reeds sinds lang geweken is, zelfs op plaatsen, waar, zonder Schepenen, alleen onbeëedigde buren met den Schout teregt zittenGa naar voetnoot2).

Daar, en zooveel te meer op die dorpen, welke even als het onze, Schepenen hebben of Gezworens, moeten de teregtzittenden zelve maar zien, hoe zij ‘de waarheid vinden’! Gelukkig, dat zij ten minsten het regt behouden hebben, om over alles, ‘wes zij niet wijs zijn’, op kosten van ongelijk eenen Regtsgeleerde te raadplegenGa naar voetnoot3) - of zulke ‘lastige zaken’ door een andere bank te doen beslissenGa naar voetnoot4), 't zij deze door

[pagina 565]
[p. 565]

den Graaf of door langdurig gebruik is aangewezen, of zich tot dat uitstekend vriendschapsbewijs welwillend verbonden heeftGa naar voetnoot1).

Maar hoe dan ook - regt moet er door de Gezworens gegeven worden, op ban en op boeteGa naar voetnoot2), en mogten zij halsstarrig weigeren om den klager ‘schependom te doen’, zoo moeten zij ‘te gijzel gaan liggen, en uit die gijzeling niet vertrekken’ tot zoolang, dat de klager zijn regt heeftGa naar voetnoot3).

Terwijl het Collegie met den Schout alzoo binnenzit in den kring van de gespannen vierschaar, staat de gemeente buiten en verneemt uit den mond van den Voorschepen of oudsten Gezwoorne, wat Schepenen of Gezworens, die tot ‘vinding’ van het vonnis waren ‘uitgegaan’Ga naar voetnoot4), over het aanhangig geding hebben gedeeld. En luide juicht zij die uitspraak toe of geeft hare ontevredenheid lucht door tegenspraak of afkeurend gestommel. Zelden gebeurt dit - maar mogt het gebeuren, dat de uitspraak van het Collegie niet ‘gevolgd’Ga naar voetnoot5) werd door de aanwezige menigte, zoo zoude die ‘vondenisse’, naar 't oudste regt, waar ons dorp nog aan vasthoudt, niet wettig zijn en niet verbindend.

[pagina 566]
[p. 566]

‘Houd uwe Schare bare’Ga naar voetnoot1) is de gulden regel der Vaderen: maar die openbaarheid is niet een lijdelijk ‘hooren en zien,’ neen, maar het regt om mede te werken tot alles wat ten nutte van het algemeen gedaan wordt. De geringste buur kan zich bij ons even goed doen hooren als de beste, en waar hij gelijk heeft, daar voegt zich bij hem ‘het meeste deel der volgers’ de krachtige uitdrukking van de openbare meening, waartegen op den duur geen Schout noch Collegie bestand isGa naar voetnoot2).

Zie - dàt hebben we dan toch op het platte land boven veel steden vóór, dat de regten van den burger niet zijn weggegeven in de handen van weinigen, die zoo ligt hunnen oorsprong vergeten, om met den Schout of tegen den Schout, maar altijd ten nadeele van den ‘gemeenen buur’ zamen te spannenGa naar voetnoot3). Zulk een zamenrotting is, ook dáár nog, waar Hij

[pagina 567]
[p. 567]

zelf de keus der Schepenen heeft, voor den Heer te duchten, en daarom - en om meer andere redenen - is in bijna alle schependommen de regel: ‘niemand is langer dan één jaar Schepen, en, wederkeerig, niemand wordt binnensjaars afgezet’Ga naar voetnoot1)! Met Pinksteren, onder aanroeping van den Geest der Wijsheid, zijn de Gezworens van ons dorp benoemd. Zij zullen aanstaanden Pinksterdag aftreden, zonder voor dàt jaar te kunnen herkozen wordenGa naar voetnoot2).

Zoo vinden we - wie zou dat vermoeden? - op ons dorpje wat de oude WijzenGa naar voetnoot3) als de beste inrigting beschouwden voor Stad of Land: de krachtige leiding door éénen, den raad der besten en bekwaamsten, de beslissing - althans der meest belangrijke zaken - door allen, bevestigd en afgekondigd door het van allen geëerbiedigd HoofdGa naar voetnoot4). Het Vorstelijk Gezag,

[pagina 568]
[p. 568]

de magt der Grooten, en de vrije werking van den Burger - drie regeringselementen, die elders malkander schijnen uit te sluiten, ziet men hier, tot zegen voor 't ambacht, allergelukkigst vereenigd!

En toch - hoort men sommige nieuwerwetsche lieden spreken - dan zou juist in die medewerking van de onbeëedigde gemeente heel wat bezwaars gelegen zijn! Maar heeft men er wel genoeg op gelet, dat hetgeen bij onze duitsche herkomsten als regt geldt en als regel, eigenlijk overal en onder alle regeringsvormen, in eene andere gedaante, metterdaad aanwezig is? Want ten spijt van alle verordeningen en leerstellingen, welke dien invloed zouden willen snuiken, weet langzamerhand de ernstige en gemoedelijke overtuiging der menigte zich ingang te verschaffen in de raadslagen der Regering. En mogt het soms gelukken - in gewone tijden - die stem van des Volks geweten te smooren: in die plegtige oogenblikken, die beslissend zijn voor het leven der natiën, barst zij uit met een onweêrstaanbaar geweld!

Laat er nu, bij ons tezamenkomen, wat minder orde zijn en regelmatigheid, dat kwaad is waarlijk zoo groot niet; want hoe zeldzaam, dat het regt der Overheid daardoor verkort is of verwrongen! Allen zijn wij immers menschen, die wat in de wereld te verliezen hebben, en 't is in den regel ons zwak niet jagt te maken op nieuwigheden: integendeel, wij staan maar al te stijf op ons stuk in het handhaven van het oude. Komt daarbij, een enkele maal, een weinig hartstogt in het spel: wat nood! dat zijn teekenen van leven! Duizendmaal liever dat, dan die doodsche verraderlijke stilte, die het onweêr vooraf gaat!

En nu is het buiten twijfel, dat zulk een maatschappelijke formule - waar die in het groot werd toegepast - dikwijls onhoudbaar is bevonden: doch dit bewijst niets tegen hare juistheid. Want die ruimere kring, door de omstandigheden, maar meestal door den wil van een veroverend Heerscher geschapen, is daarom, in eigenlijken zin, nog geen maatschappij, geen zamenleving! Wal dezen naam met regt verdient gaat

[pagina 569]
[p. 569]

niet veel verder dan de enge grenzen van 't geen ons onmiddelijk omgeeft, het Ambacht en het Land, waarin wij wonen. 't Geen daarbuiten ligt, 't moge ons om zeer veel redenen dierbaar zijn en lief, maar 't is ‘ons land’, ons ‘vaderland’Ga naar voetnoot1) niet; 't zijn onze trouwe ‘bondgenooten’, dat is waar: maar 't zijn onze ‘buren’ niet, die ‘hun vuur en licht branden nevens het onze’, die met ons deelen in dezelfde lusten en lasten - onze broeders, die met ons opgroeiden en leefden op dat dierbaar plekje,

 
‘waar vroeger onze wiege stond,
 
waar eens ons graf zal staan’!

Zulke trouwe vrienden en maten, waarom zouden die niet

[pagina 570]
[p. 570]

medespreken over de gemeenschappelijke belangen? Waarom zou slechts aan weinigen vergund zijn, wat het regt is van allen? Neen, driewerf neen! ‘Geen Baljuw noch Schout mag eenig man weeren van de vierschaarGa naar voetnoot1)’: dat is de goede oude herkomst der vaderen!

En toch - ‘misbruik doodt geen regt’ zegt men: maar desniettemin gaan de beste zaken dikwijls te niet door het misbruik dat men daarvan maakt. Of is het niet ergerlijk - wat maar al te dikwijls gebeurt - dat wie een proces heeft zijn vrienden opzet om ter dingbank te komen, en hem daar te helpen met hun stem en invloed! Aan de Hooge Vierschaar gaat het niet beter, maar dat is geen reden, waarom het op ons dorp verkeerd zou moeten gaan: want werd de Graaf daar eens ernstig over aangesproken, dan zou Hij zeker met genoegen aan ons ambacht toestaan, wat Hij zich welligt ontzien moet als een pligt aan Baljuw en ‘Hooge Mannen’ voor te schrijvenGa naar voetnoot2). Bij ons te lande heeft men eerbied voor een gezworen eed - en daarom is er niemand, die aan de eerlijkheid en goede trouw van Schepenen zou durven twijfelen -; maar, wie geen eed gedaan heeft - 't is een ellendig wanbegrip, en toch bestaat het bij velen - die meent, dat hij in plaats van een regtvaardig oordeelwijzer een partijman wezen mag, een helper in den nood van die hem ter Bank geroepen heeft. En hij schaamt zich dan ook niet het allerminst om aan te zitten aan den vrolijken maaltijdGa naar voetnoot3), waarmede de ‘dingman’ gewoon is zijn goede

[pagina 571]
[p. 571]

vrienden te onthalen. Wie zou ook, voor de belangen van een ander, huis en hof verlaten willen, en dan nog kost en teeringen maken?

Dat alles is treurig: en te wenschen zou het zijn, dat bij alle vierscharen als regel werd gesteld, dat wie door ééne der partijen geroepen is, of wie met haar heeft gegeten of gedronken, buiten het geding moet blijven: en dat niemand medewerken mag tot de ‘vondenisse’, of hij moet alvorens door den Schout beëedigd wezen. Zoo spreken alle verstandige lieden, en toch kan het nog lang duren, eer die regel in onze keuren en privilegiën wordt opgenomen.

Maar heel iets anders zijn de beraadslagingen over de ‘politie en het welvaren van het ambacht’Ga naar voetnoot1). Dáár is van de medewerking van eene onbeëedigde menigte niets te vreezen; want daar is geen strijd tusschen man en man, maar de zaak van allen. Wanneer het ambacht overeenkomsten sluit, goederen verkoopt of aanvaardt, dan gebeurt dit op naam van ‘Schout, Ambachtsbewaarders, Gezworenen en Buren’, en dat is regt; want dezen maken allen te zamen het ligchaam van het ambacht uit, die allen zijn te zamen vergaderd geweest om de overeenkomst goed te keuren. Waarom zouden nu de Buren buitengesloten worden, waar de Schout en Gezworenen keuren maken, Armmeesters, Kerkmeesters, Ambachtsbewaarders en Gezworenen benoemen, de rekeningen van die Ambtenaren opnemen, het schot omslaan, de manschappen aanwijzen, die ter heervaart trekken moeten, en meer andere zaken doen, die tot het onderhoud en welvaren van 't ambacht behooren?

Bij dat alles mag waarlijk de geheele gemeente wel tegenwoordig zijnGa naar voetnoot2). En daarom wordt op bevel van den Schout

[pagina 572]
[p. 572]

de dorpsklok getrokken, niet slechts bij brand, watersnood of vijandelijken invalGa naar voetnoot1), maar telkens als er ‘buursprake’ is. Wee hem, die op eigen gezag de ‘banklok’ luidt, en alzoo het volk nutteloos in beweging brengt!

Toch - zou men het gelooven! - kost het somtijds moeite om die vergaderingen behoorlijk bezet te krijgen: en had de Schout de bevoegdheid niet, om op boete te verdagen en te gebieden, wie hij bepaaldelijk ter buurspraak wil tegenwoordig zienGa naar voetnoot2), dan zou het te vreezen zijn, dat hij daar bij wijlen niemand anders vinden zou dan de Gezworenen; en wat zou er dan worden van het formulier der keuren: dat ze zijn vastgesteld ‘door Schout, Gezworenen en Geburen’?

In sommige steden is men sinds korten tijd begonnen, om - naar het voorbeeld van 't geen met de Schepenen gebeurd is - de ter buurspraak geboden of verdaagde buren in een vast Collegie te bestendigen, dat men de ‘Achten’, ‘Achtemannen’ of ‘Raadslieden’ noemtGa naar voetnoot3). Die mannen uit de ‘Achte’

[pagina 573]
[p. 573]

of ‘Echte’ der burgeren, zijn vreemd aan de regtspraakGa naar voetnoot1), maar zij stellen met den Schout, de Schepenen en de Poorteren vast, wat tot oirbaer der stad dienen kanGa naar voetnoot2). 't Zijn de aanzienlijksten der burgeren: en niet lang zal het duren, of die ‘Vroedschappen’Ga naar voetnoot3) zullen, zoo als in Brabant en Vlaanderen met de ‘Notabelen’ gebeurt, de vrije buurstem geheel vervangen. Maar in Holland is men nog zoo ver niet. Daar worden altijd eenige personen tot den ‘gemeenen Rijkdom’ behoorende bij de Schepenen en de Achten ontboden; en waar het geldt belasting van schot en beeden, daar wil men den geheelen ‘Rijkdom’, dat is al de poorters, die er vasten eigendom hebben, tegenwoordig zien. Wat meer is: bij ons en op de meeste dorpen roept men in alle zaken van eenig gewigt de geheele gemeente bijeenGa naar voetnoot4). Dat is het oudste regt.

Doch wat hebben we over de inrigting van onze dorpsbank langer te praten!

Want zie! de zonnewijzer van den dorpstoren wijst op negen:

[pagina 574]
[p. 574]

het uur, waarop naar oud gebruik de ‘buurvierschaar’ een aanvang neemtGa naar voetnoot1). Terwijl we daar zoo druk aan 't praten waren, hebben wij er niet op gelet, hoe de menschen zich langzamerhand op het dorpsplein verzamelden. Vlak vóór het bierhuis, onder de groote linde, zijn touwen gespannen. Daar loopt alles heen en weêr, en redeneert over den prijs van het vee en van de boter, of het hooi goed zal binnen komen, en wat er te verwachten is van den aanstaanden graanoogst. Maar zie.... daar komt ‘Mijnheer’Ga naar voetnoot2), voorafgegaan door zijn ‘Dienaar’, de breede trappen van zijn woning af. Er wordt eerbiedig ruimte gemaakt voor den Overheidspersoon, die zich, langzaam voortstappende, in 't midden van den afgesloten kring op zijn ‘dingstal’ plaatst. Daarnevens staan twee banken..... Een vijftal landlieden, wat beter dan de overigen gekleed, scheiden zich af van de menigte, en zetten zich daar neder, ter regter en ter linker zijde van den Schout. Zoo hebben allen, Schout en Gezworenen, hun aangezigt naar het heilige Oosten gekeerd.

Het volk verwijdert zich uit den kring. Er is een oogenblik van plegtige stilte.

voetnoot1)
Klaring, eene uitspraak over eenig regtspunt. Bekend zijn de ‘Claringen’ van Engelanderholt op de Veluwe - ‘'s Graven claernisse’: S. Maartensdijk, 1323, Mieris II, 331.
voetnoot1)
Vlissingen, 1315: Mieris II, 160.
voetnoot2)
Brielle 1343: Mieris II, 673.
voetnoot1)
‘Solatium’: hetzelfde als ‘auxilium’, in den zin van den pligt om te ‘volgen’, welke de onderdaan aan de Overheid schuldig is (Capit. de Part. Saxon. anni 789, cap. 29) - Greg. Tur. 1. VIII, cap. 29, ‘postpositis viris, qui ad solatium ejus venire debuerant’ - Decret. Childeb., anni 595, 4o, ‘judex solatio collecto’.
voetnoot2)
‘Rijkheid’ of ‘Rijkdom’: zoo noemde men collective de gezamentlijke grondbezitters, even als men de gezamentlijke ingezetenen de ‘meene meente’ de ‘gemeene (algemeene) hoop’ noemde. In dienzelfden collectiven zin wordt thans nog het woord ‘de Adel’ gebruikt.
voetnoot3)
In Zeeland moest men, om dorpsschepen te zijn 14 morgen lands hebben (1290: art. 88 Mieris I, 518): te Schoonhoven en te 's Gravenhage 100 illustratie rijk wezen (1356: Mieris III, 9; Kok, Vad. Woord. bl. 607): te Marken 70 illustratie (1424: Mieris IV, 729). - In Middelburg moest ieder Schepen op eigen kosten een hengst houden (1356, Mieris II, 865). - Te Hem in Westfriesland werden de Schepenen gekozen uit de 33 buren, welke het hoogst in het schot stonden (1413: Mieris IV, 273).
voetnoot4)
De Kennemers kregen in 1426, onder meer, ook hun Schependom terug, dat zij wegens ‘rebellicheit’ verbeurd hadden (Mieris IV, 856).
voetnoot5)
Het regt van petitie behoort tot de grondregten der Duitschers. Capit. Car. Calv. tit. XXI, c. 2. ‘Mandat vobis Senior, quod si eum postulare volucritis, quae ad suum honorem et vestrum profectum pertineant, paratus est secundum vestram petitionem facere, juxta consilium fidelium suorum.’
voetnoot1)
Tegen het ‘regt zoeken’ door den Heer staat het ‘regt vinden’ door de Schepenen over. - ‘Hij zoekt het tegen mij’ is in de volkstaal zeer bekend.
voetnoot2)
Zoo loopt Wet en Vonnis, Jurisprudentie en Coutume in één. Ieder vonnis is de verklaring van 't geen regt is in dat bijzonder geval, waarover ‘getwijfeld’ werd. De oplossing van dien twijfel werd niet zoozeer als een toevoegsel tot, dan als een verduidelijking van 't gemeen regt beschouwd. Juist zoo ook de ‘Keuren’, die meer algemeene regtspunten beslisten.
voetnoot3)
Dat regt van medespreken op de openbare vergaderingen werd in het oude Duitsche regt beschouwd als eensluidend met het regt van burgerschap. Wie wegens herhaalde wederspannigheid tegen de wet, wetteloos verklaard was, ‘banditus, exlex, outlaw’, dien noemt de Salische wet, cap. 59, ‘extra sermonem positus’ - ‘Rex Extra sermonem suum eum esse dejudicet: et ita ille culpabilis et omnes res suae erunt in fisco, et quicunque ei panem dederit aut in hospitium collegerit, etiamsi uxor ejus propria sit, 600 den. culpabilis judicetur.’
voetnoot4)
Reg. Maj. I. praef. 8. ‘Leges et jura regni scripto universaliter conscribi nostris temporibus impossibile est, tam propter scribentium ignorantiam, quam propter multitudinem causarum infinitam.’ - ‘Al dat Kennemer recht, is 't beschreven oft onbeschreven.’ Kenn. 1291.
voetnoot1)
De oude vonnissen waren zeer kort, en hielden niet veel meer in dan de namen van partijen met de beschikking, zonder eenige opgaaf der motieven.
voetnoot2)
Ass. de Jerus. ch. 44. ‘Qui vaut son plaid atteindre, il doit faire ester en la court tant de ses amis com il porra: et prier les, que ils soient ententis as paroles, qui seront dites as plais, et bien entendre et retenir, si que ils sachent bien le recorder se mestier li est.’
voetnoot3)
Kuilenburg 1318, bij Mieris II, 200: ‘3 illustratie boete, indien iemand Schout en Schepenen in 't gerecht niet wil stercken’. - In Vlaanderen konden partijen ‘hofsterckers’ verlangen, ten einde er alsdan geen, voor de partijen altijd kostbare, consultatie door Schepenen zou genomen worden. Dendermonde, cap. 13.
voetnoot1)
‘So wie dat Rechter off die goede luyden van den rechte ontbyeden, om raet met hem te nemen, of tuych te dragen, tot 's Heeren behoeff, off om der Stede oirbaer, die daer niet en quame, opdat (wanneer) hy thuis ware, die verbeurde 1 illustratie.’ (Oude Keuren van Vlaardingen: Handv. Bl. 348).
voetnoot2)
Voort zoo en sullen onse Geswoorens (Schepenen) van den Ambagte jaarlijks geen hoenrepagt geven’ (Hof van Delft, 1347).
voetnoot3)
Nog in 1637 werd te Liesveld bij het beschouwen van drenkelingen de Schout bijgestaan door twee Schepenen of Cezworens, of bij gebreke daarvan ‘door twee andere goede gebuyren’. (Oudenhove, bl. 304.) Hetzelfde bij pandingen in de Riederwaart in 1446. (Idem, bl. 259) Zoo mogt, volgens het Handvest voor Zuid-Holland van Karel V van 1533, de Baljuw zijne ‘gewijsde of gecomposeerde boeten’ invorderen bij schatting van Welgeboren Mannen, ‘hetsy deselve sijn van de elf geordonneerde mannen, of niet. Ende sal deselve daertoe mogen eeden, gelijck tot noch toe geuseerd is’ (Idem, bl. 443).
voetnoot4)
Het langst heeft dit voortgeduurd in Rijnland. Eerst in 1559 is er ten behoeve van de gewone veertiendaagsche teregtzittingen een vast Collegie van dertien beëedigde Welgeboren Mannen door Karel V ingevoerd: doch de crimineele zaken bleef men op buitengewone dagen beregten met zoodanige onbeëedigde Mannen, als de Baljuw daartoe deed verdagen: tot dat in 1613 door de Staten van Holland bevolen is, dat het Collegie van beëedigde Welgeboren Mannen ook zou moeten zitten ten crimineele (S. van Leeuwen, Inl. Cost. Rijnl. bl 64, 67). Ook in Zuid-Holland is in 1533 door Karel V de hooge vierschaar tot een vast getal Mannen gebragt (Oudenh. l. c).
voetnoot1)
1290, art. 4. - ‘Scabinos capitales ac alios Scabinos’ (1253: Mieris I, 278.)
voetnoot2)
Form. Lindenb. 124: ‘ab ipsis Scabinis Et pagensibus loci judicatum’.
voetnoot3)
Haarlem 1244, Enkhuysen 1355, cap. 42: Mieris I, 221: II, 830: ‘ad Scabinorum consilium nemo praesumat accedere, nisi vocatus ab ipsis Scabinis’ - Dordrecht 1407. Mieris IV, 78.
voetnoot4)
Dat de Schout een vreemdeling was, onafhankelijk van de Schepenen, daarin zag het Volk den besten waarborg voor zijn vrijheid. Zie b.v. de klagten der ‘Meentucht’ (de ‘Gemeente’) van Brugge aan den Graaf tegen Schepenen en Raden in 1280. 1o en 8o (Gheldorf, Fr. verm. uitg. van Warnkoenig, Hist. de la Flandre, IV, pag. 254.)
voetnoot1)
Zoo werden tot de laatste tijden toe in Rijnland en in de Oostambachten van Delfland de Schepenen genoemd. Dat gedeelte van Holland, meer dan eenig ander aan het oude gehecht, bleef, zoo het schijnt, van den frankischen naam afkeerig, hoewel men zich de frankische instelling getroosten moest. Aanvankelijk was dit in geheel 't Graafschap het geval, behalve in Kennemerland, waar, met de zaak, ook de naam van Schepenen, reeds in 1291, is ingevoerd. In Zeeland heetten de Hoofdschepenen of beëedigde Welgeboren Mannen in 1290 ‘Gezworens’, maar de Dorpsgezworens noemde men ‘Schepenen’. In Rotterdam zijn de Schepenen in 1328 onder den naam van ‘Gezworens’ ingevoerd. Ook in Leyden, reeds vóór 1266 (Mieris II, 463. I, 344). Zelfs in Frankrijk werden de Schepenen wel eens Jurati genoemd: ‘in praesentiâ Majoris et Juratorum’ (Ord. R. de Fr. I, pag. 43).
voetnoot2)
Kennemerland 1322, Stavoren 1292, Texel 1367. (Mieris II, 299. I, 545; III, 213). - Baljuwschap Medemblik 1346 (Mieris II, 723). ‘Wy hebben hem (hun) gegeven, dat de bueren uyt elcke ambacht Schepenen kiesen sullen, Als 't sede en gewoonte es, ende plach te wesen. - Te 's Hertogenbosch heeft de stad vóór of in 1336 haar regt tot aanstelling van Schepenen aan den Hertog afgestaan (Dr Hermans, Analytische opgave van Noordbrabandsche Charters, bl. 102). - Verg. de Capitularien: Capit. Worm. anni 829, cap. 2. ‘Missi, Cum totius populi consensu, in malorum Scabinorum locum bonos eligant.’
voetnoot3)
Zeeland 1290, art. 88. Kuilenburg (de hooge Heer) 1318. Rotterdam 1328. Enkhuizen 1412. (Mieris II, 200, 463; IV, 200.)
voetnoot1)
't Hof van Delft had zeven Gezworens in 1347: Zoo ook 's Gravenhage in 1407: Delft zeven Schepenen in 1352. Dit schijnt in 't onde Holland het normaal getal te zijn geweest, even als acht in Kennemerland en negen in Zeeland. Verminderde een dorp in welvaart, dan vergunde de Graaf wel eens bij privilegie de vermindering van het aantal der Schepenen. - Uitgeest 1398. ‘Oock hebben wy om onser buren armoede willen en merere kosten te schouwen, denselven sulcken gratie gedaen, dat sy in heuren bedrijve niet meer hebben en sullen, dan vijf Schepenen, die met onzen Schout recht sullen doen als gewoonlijck is, ende willen dat recht vast en gestade sy in alre maniere oft daer acht Schepenen by geweest waren’ (Lams, bl. 492). Gelijk privilegie was in 1397 aan Limmen verleend. (Id. bl. 533.) Marken werd geprivilegieerd met drie Schepenen in 1424 (Mieris IV, 729).
voetnoot*)
‘Dingsdag’, eig. ‘Dyssendag’, bij letterverz. ‘Dynsdag’, heeft dan ook met dingen niets gemeen; hij heet naar Dis, den oudd. oorlogsgod. Zie ‘V.-Alm. v. Ned. Kath.’ 1854, bl. 95.
Aant. v.d. Red.
voetnoot1)
S. van Leeuwen. Inl. Cost. van Rijnl., bl. 62. - Zoo moest men te Gelkenes in 1637 op Dingsdag, en in 's Graveland, Achterland en Peulwijk op Donderdag den ‘buurdingdag’ houden, Oudenh. bl. 303. - Aan den Hoogen Heer stond die regeling. Zoo verzette in 1303 de Graaf den ‘dingdag’ te Leyden van Zaturdag op Dingsdag. Mieris II, 32. - ‘Ut vicini Comites in una die mallum non teneant, propter francos homines et advocatos qui ad utraque malla non possunt occurrere’. Edict. Pist. anni 864, cap. 32.
voetnoot2)
Van de oudste tijden af gebruikte men Voorspraken in regte: Capit. 1. VII, cap. 334. ‘Si procurator litis victus fuerit, mandator ejus ad solutionem tenetur.’ - Doch die regel schijnt in strijd te zijn met de oude herkomst, immers niet algemeen te zijn aangenomen. Daarom werd in den aanvang van 't geding door den Voorspraak aan den Schout gevraagd, dat deze ‘verbeurde de Voorspraak iets in de woorden (verdediging) van zijne partij, dit aan partij houden zoude, en den Voorspraak daarvan zou kwijtschelden’: waarna door Schepenen, op den eisch van den Schout, dienovereenkomstig vonnis gewezen werd.
voetnoot3)
Texel 1414. (Mieris IV. 284.) Zuid-Holl. 1434: (Oudenh. bl. 490.)
voetnoot1)
Bij 't Collegie van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland waren, nog in den aanvang dezer eeuw, twee Procureurs geadmitteerd, waarvan de éen voor den Dijkgraaf het woord voerde.
voetnoot2)
Anders een ‘Welgeboren Man’. Die woorden worden in de oude taal door elkander genomen (Kenn. 1291). Zoo zeide men even goed ‘den Edelen’, als ‘den Welgeboren Heemraad’, om de Hoogheemraden aan te duiden, die even als de leden der Baljuwsvierschaar en van alle hooge collegiën, in tegenstelling der leden van lagere banken, welgeboren of edel moesten zijn. - ‘Edeltuig doen’ heette het bewijs leveren, dat men was een Welgeboren Man. De Baljuw van Zeeland moest wezen een ‘Edel Man’ (1290: Mieris I, 511). Daarentegen beloofde Margaretha in 1346 dat zij tot haar Gezworen Raad of Zegelaar niemand zou aanstellen dan ‘Welgeboren Mannen’ (Mieris III, 711).
voetnoot3)
Vlissingen 1315. Mieris II, 157.
voetnoot4)
‘Coeunt, nisi quid fortuitum et subitum inciderit, certis diebus, cum aut inchoatur luna aut impletur: nam agendis rebus hoc auspicatissimum initium credunt’. Tac. de Mor. Germ. cap. 11. - ‘Ut placita fiant per kalendas aut post quindecim dies.’ 1. Bajuv. tit. II, cap. 15. - ‘Conventus Secundum consuetudinem antiquam fiat in omni centena de sabbatho in sabbathum, quando pax parva est in provincia: ubi autem melior est, post quindecim noctes’. 1. Alam. cap. 36. 1, 2. - ‘Inter placitum et placitum sint dies quatuordecim’. Capit. Loth. Imp. cap. 32. - Dit werd in Brabant, en ook in 't oude Zuidholland (Oudenh. bl. 476) ‘de genechten’ of ‘genachten’ genoemd. Zoo maakt reeds Tacitus - onmiddelijk na de boven aangehaalde plaats - de opmerking: ‘Nec dierum numerum ut nos, sed noctium computant. Sic constituunt, Sic condicunt.’ - De hooge vierschaar van Delfland hield reeds vóór 1400 om de veertien dagen teregtzitting, en 't zelfde deden, volgens het bekend Verdrag van 1433 (Oudenh. bl. 455), ook de ambachtsvierscharen onder het ressort van het dordsche hof van Zuidholland. Ook de regtbanken der Schotsche Burgen. (Leg. Burg. cap. 31). Dat veertiendaagsche regt heette in de steden ‘poortdinckstal’ (Oude Keuren van Vlaardingen).
voetnoot1)
Oudenh. bl. 479.
voetnoot2)
‘Lex romana’, in de oude formulieren van Marculfus en anderen, was in frankischen tijd het regt van diegenen, die niet, even als de Germanen, hun eigen regt hadden. De kerkelijken leefden grootendeels naar dat regt. Die ‘lex romana’ was, zooals bekend is, de Codex Theodosianus.
voetnoot1)
1329: Mieris II, 486. - Kennemerland volgde in alles, waar geen bijzonder Handvest van was, de Costumen van Rijnland (S. van Leeuwen, Inl. bl. 57).
voetnoot2)
Dordrecht 1407, Leyden 1434. (Mieris IV, 78, 1044.) - ‘Wat hier niet geschreven staat, dat sal men rechten nae rechten en oordeel.’ Kenn. 1291. - ‘Si causa acciderit, quae praesenti scripto non continetur, Scabini secundum conscientiam suam juste et rationabiliter inde judicabunt.’ Gend 1192 (Gheldorf, III, p. 231. - ‘Ende wat boeten hier niet claerlijck besceyden sijn, die sullen besceyden die Scoute metten Scepenen, also hun best en wettelijck duncket.’ Stavoren 1292: (Mieris I, 545). - Dat is, wat men later ‘arbitraire correctie’ noemde; 't geeft tevens uitlegging van de bekende tegenstelling ‘naar regt en naar Rede’ en van het ‘Raison est’ der Assises de Jerusalem. Van daar, dat toen men meer bekend werd met het romeinsche regt, men dit vreemde element als ‘Raison écrite’ is gaan raadplegen.
voetnoot3)
Eerst in 1577 is de Azig voor goed in heel het kwartier van Rijnland afgeschaft: maar reeds vroeger hadden enkele dorpen Collegien van Gezworens. Een deel van Amstelland heette in tegenstelling van Amsterdam ‘het Asigdom’ (1387: Mieris III, 473). Om een dergelijke reden onderscheidde men ‘Diemen - Asigdom’, en ‘Diemen-Schependom’ (1422: Mieris IV, 640). Doch in Ouder-Amstel en Nieuwer-Amstel was de Azig reeds in 1387 afgeschaft (Handv. van Amst. bl. 71b). - In Kennemerland hadden de Azigen reeds in 1291 plaats gemaakt voor Schepenen: ‘Voort dat de Asigen (met de buren) wijsen souden, dat sullen de Schepenen wijsen tot alsulcken rechte, als 't de Asigen wijsigen souden’. Het burgerlijk regt bleef dus, bij die verandering in de regterlijke organisatie onaangetast; en er is onder de ‘Kennemerregten’ heel wat aan te wijzen, 't welk nog in later tijd aan die aloude den landzaten zoo geliefde inrigting herinnerde. Trouwens in Friesland, waar de Azig almede sinds lang uit het regts - en regeringswezen verdwenen was, bleef hij nog in 1559 in de gebruiken van den landbouw voortleven (Noordewier, bl. 361).
voetnoot4)
‘Onbeëedigd’, zegt Lams, bl. 136. Maar: ‘Asega non habet judicare quemquam, nisi Plebs elegerit illum, et ipse coram Imperatore Romano Juraverit’ (Wiarda, Asegab. petit. III).
voetnoot5)
Hetzelfde als de ‘Voorschepen’ in een Schepensbank, de ‘Chef du Jury’, de ‘Speaker’ in het Parlement enz.: hij die namens de overigen het antwoord gaf op de vragen of eischen der Overheid.
voetnoot1)
Zoo als het Aesdomsversterfregt het oorspronkelijk regt schijnt geweest te zijn van alle Duitsche volken, zoo is het hoogstwaarschijnlijk, dat de magistratuur van den Azig vroeger bij allen bekend is geweest, en bij de Friezen slechts wat langer dan bij anderen is blijven voortleven. Bij de Franken zal door de vervorming der Rachimburgers (gewone assessoren der Vierschaar) tot Schepenen, de Sagibaro of Azig als overbodig vervallen zijn. Slechts drie mogten er zijn op iederen ‘malberg’, dat is, in ieder district. (1. Sal. cap. 56.) Zoo waren er maar twee Azigen in Rijnland, en in Friesland maar vier (Wiarda, bl. 37), die bij afwisseling hun diensten bewezen bij de verschillende lage banken van 't ressort. Ook de Beijeren en de Alamannen hadden een ‘Judex constitutus ut causas judicetc’ (1. Baj. II, 15, 2: 1. Alam. cap. 41, 1). In Schotland (Iter Just. 4), vindt men almede een ‘adjudicator seu pronunciator sententiae’. - Ook de heer van Maanen in zijne aangehaalde Dissertatie ‘de Supremo Mechliniensi Concilio,’ pag. 38, schijnt in den Sagibaro een soort van Azig of regtsgeleerden oordeelwijzer te zien.
voetnoot2)
B.v. te Rijswijk, alwaar eerst in 1474 een Bank van Gezwoornen of Schepens is opgerigt.
voetnoot3)
‘Consultatie te nemen’. Oudenh. bl. 493.
voetnoot4)
Dit heette ‘elders zijn regt halen’. ‘Wanneer die Scepene van ter Goude beladen sijn met oirdelen en met vonnissen, sullen sy haer regt haelen aen de Scepene van Leyden, ende alsulck recht als hem (hun) die Scepene van Leyden wijsen, daermede sullen sy volstaen’ (1272: Mieris I, 363). Zoo haalden die van Schiedam hun regt te Dordrecht (1274), die van Naarden te Amsterdam (1355), die van Weesp te Leyden (1355), die van Hilversum te Weesp (1423: Mieris I, 374. II, 848, 849. IV, 714).
voetnoot1)
Zoo als de Schepenen van 's Hertogenbosch dit deden jegens de Schepenen van Delft (1259: Mieris I, 335); wat de meening versterkt van diegenen, welke in Delft eene Brabantsche kolonie zien.
voetnoot2)
Stavoren 1292. Vlissingen 1315. (Mieris I, 545; II, 160) - 1. Sal. cap. 60; 1. Rip. cap. 55.
voetnoot3)
Dordrecht 1315 (Mieris II, 155). ‘Soe moet onse Rechter Scepenen gemeenlick manen te gaen leggen op haer selfs coste in een herberge daer hijse in wijst, ende nyet wyten huyse te sceyden, eer dat vonnis gewijst es.’ - Voorne 1519. Schepenen mogen hun vonnissen niet langer uitstellen dan driemaal veertien dagen; hebben zij ze dan niet geuit, zoo zal de Schout hen gijzelen in een herberg, waar zij blijven op haar eigen kosten, totdat zij 't vonnis uiten.
voetnoot4)
Grimm, bl. 787. - ‘Dat niemand eenige vonnissen aen en vaert, Gaet hy daermede uyt, hy en brengtse wederom inne’. Zuid-Holland bij Oudenh. bl. 517.
voetnoot5)
Die eigenaardige beteekenis van ‘volgen’ voor ‘assentiri’, medestemmen, was ook in 't gewoon spraakgebruik aangenomen. Lekenspiegel, B. III, cap. 26, v. 68.
 
‘Ic en Volghe u niet te male
 
Der woorden, die ghi nu spreect’.
(Uitg. van Dr. M. de Vries, Deel III, bl. 218.)
voetnoot1)
Volkslied der ‘Drie Lantsheren’ zie ‘Gedichten uit de versch. Tijdp.’ door J.A. Alberdingk Thijm, I Bund. bl. 152. - Schaar is vierschaar, baar, open: ‘Openbaar’ een pleonasme.
voetnoot2)
Dat Schepenen oorspronkelijk slechts de voorgangers, niet de plaatsbekleders der gemeente waren, blijkt o.a. uit het Capit. III anni 803, cap. 20: ‘ut nullus ad placitum banniatur, nisi qui causam suam quaerit, aut si alter ei quaerere debet, exceptis scabinis septem, qui ad omnia placita Praeesse debent.’ - Kenn. 1426. ‘Als onse Baliu eene aenspraak doet aan eenighe van onse ondersaten op 't gewin, en die Meere helft der volgers niet en volgen, sal het gewin te niete gaen.’ Wieringerland 1432. ‘Wat die Scepene voor recht wijsen Mit het meeste gevolch’ enz. Brielle 1343. ‘Dat Die meeste hoop volgede, dat houden wi ghestade’ (Mieris IV, 837, 1004, II, 673). - Thienen 1570, cap. 5, art. 3. (Christyns, bl. 77.) ‘De Meyer maent een Schepen of Laet, dewelke Met gevolg van zijne medeschepenen Of laten vonnis geeft.’ - Anders te Delft 1246. ‘Sententiam Scabinorum de consilio Aliorum scabinorum prolatam nemo cassabit.... Si quis in judicio obloquitur Scabinis et sententiam de communi consilio promulgatam in judicio contradixerit, mihi solvet X lib., cuilibet Scabino 1 lib., et oppido 1 lib.’ (Mieris I, 231). - Van daar in de formulieren bij ieder antwoord van Schepenen het voorbehoud: ‘So verre ik vervolg hebbe en niemand daartegen acht’, en de verpligte vraag van den Schout: ‘acht daar iemand tegen?’ (Oudenh. bl. 517).
voetnoot3)
Brugge, 1280: Klagten der ‘Meentucht’ tegen de Schepenen en den Raad, bovenvermeld (Gheldorf, IV, pag. 254.) - Hoe onpartijdigen in de 14de eeuw over die omnipotentie der stedelijke Regeringscollegien gedacht hebben? ‘Der Leken spieghel’ die in 1330 te Antwerpen geschreven werd, gispt op menige plaats den overmoed en baatzucht dier ‘grote heren van dien steden’, vooral in Vlaanderen (B. I, cap. 34, v. 59 en volgende).
 
‘Daer die raeds manne altoos spien
 
Om haers selfs winnen ende baten,
 
Ende ghemenen oorbaer achter laten:
 
Want ghemenen oorbaer waerlike
 
Es voor arme ende voor rike,
 
Ende wie dit te brekene beghaert
 
En heeft die stat lief noch waert:
 
Ende die en soude (moest), vrooch noch spade,
 
Ghenaken der stat rade.’
(Bij Dr. M. de Vries, Deel I, bl. 135.) - Verg. de ‘desputacy’ over de lands- en stadszeden, B. III. cap. 26, in Deel III, bl. 215.
voetnoot1)
Stavoren 1292, Heusden 1404, 's Gravenhage 1407, Delft 1408, Hem in Westfriesland 1413, Kennemerland 1404. (Mieris I, 545; III, 791; IV, 114, 273; Kok, bl. 606; Lams, bl. 35.) Dordrecht, bij Balen, bl. 283. Gend in 1212, Gheldorf, III, pag. 67. - Hof van Delft 1414 - ‘Voort willen wy, dat wie Gesworen sy des één jaars, die en sal des anderen jaers geen Gesworen wesen mogen’. - Die éénjarigheid gold als regel bij alle ambtsbediening: en is niet de eenige overeenkomst, welke er tusschen de Germaansche instellingen, en die van Rome is op te merken. De reden ligt voor de hand: is eene magistratuur eene eer, dan is het billijk, dat zooveel burgers mogelijk die eer genieten: is het, wat meer strookt met de Germaansche denkbeelden, een last, dien men zich ten algemeenen nutte moet getroosten, dan mag die last niet altijd drukken op dezelfde schouderen.
voetnoot2)
Graft 1398. (Lams, bl. 833.) - Te Marken was de vernieuwing op Meidag (1424). Zoo ook te Delft (14O8): de Graaf mogt geen Schepen in den loop des jaars ontzetten. Te 's Gravenhage werden Schepenen gekozen op S. Catharinendag. Zij moesten drie jaren aldaar gewoond hebben (Mieris IV, 729, 114; Kok, bl. 606) - Te Heusden op Dertiendag of Drie-Koningen (1404 l.c.), te Leyden op S. Jacobsdag (1434: Mieris IV, 1044), in heel Kennemerland sinds 1404 op Goeden Vrijdag (Lams, bl. 36).
voetnoot3)
Cicero de Re Pub. Lib. I, cap. 29, 35, 45 &c. - Verg. Tacit. de Mor. Germ. cap. 11, 7.
voetnoot4)
Keuren mogten door den Schout niet geconsenteerd worden, dan nadat ze door hem aan den Graaf en die van zijnen Rade waren aangebragt, en door dezen goedgekeurd. Delft 1408 (Mieris IV - 105).
voetnoot1)
De eigenlijke Staat, het ‘Vaderland’ van den Duitscher was het ‘Land’ of ‘Hooge Heerlijkheid’, waar de vrije man regt deelde en regt ontving met zijne gelijken, de ‘legitimus sacramenti locus’, beheerscht door één en hetzelfde landregt’ - Capit. 1. IV, cap. 74: Wordt iemand in regten aangesproken ‘in aliena patria’ zoo moet hij antwoorden. Maar wordt hij aangesproken over zijnen staat, (of hij vrijman is of onvrij) of over goederen die hem zijn vader heeft nagelaten, dan mag hij aanbieden zich met den eed te zuiveren ‘in patria sua, id est: in legitimo sacramenti sui loco’: namelijk in zijne eigene ‘ecclesia’ of volkskerk. - Zie nog Capit. Pippini anni 752, cap. 14, en Capit. Saxonum anni 797, cap. 4. - In dienselfden zin vindt men dat woord ‘patria’ ook gebruikt in de Schotsche wetten: b.v. Prim. Stat. Rob. I. anni 1306. ‘Venientcs ad exercitum regis habeant illa quae spectant ad sustentationem eorum pro denariis suis secundum forum Patriae ubi transeunt. - Daarom gaf men aan het vonnis der hooge vierschaar den naam van ‘bona patria’ (‘per bonam patriam inquirere’. Regiam Maj. cap. 28). En dat zal wederom de reden zijn, waarom de moderne ‘jury’, laatste herinnering aan de oud-duitsche regtspleging, door Fransche regtsgeleerden ‘le jugement du pays’ wordt genoemd, even als hun volkstaal met dat woord ‘pays’ niet geheel Frankrijk bedoelt, maar een bijzonder district, b.v. het ‘Pays de Caux’. Wie met hem van dezelfde streek afkomstig is, dien noemt de Franschman zijn landgenoot, ‘son pays’. - Ook in Nederland. Zoo heet in het Leydsch Handvest van 1266, bij Kluit, C.D. No CCLVIII, de ‘communis lex patriae’ letterlijk: ‘het gemeenelandsregt van Rijnland’. Zoo verzocht in datzelfde jaar de Koning van Engeland, dat iedere goede stad (die ‘haar eigen regt’, dat is de hoogste of criminele regtsmagt had. - Van dit ‘bona villa’, komt waarschijnlijk 't bekende bonne ville, zooals het Fransche Keizerrijk Amsterdam en Rotterdam noemde), van Holland, Zeeland, Kennemerland en Friesland twee of meer, en iedere ‘patria’ (ieder land of baljuwschap) drie of vier mannen zouden zenden, om Graaf Jan te komen huldigen. - In tegenstelling van die eigenlijke ‘patria’, zeide men wel eens ‘tota patria’. Er werden gekozen, de singulis totius patriae comitatibus viri duodecim’, om op last van Willem den Veroveraar over de wetten van Eduard den Belijder te stemmen. (Houard 1. Angl. Norm. I, p. 159.)
voetnoot1)
Kenn. 1404. (Lams, bl. 36). - Toen er 1556 een Collegie van zeven beëedigde Mannen voor het Hof van dat Land werd ingevoerd werd bepaald, ‘dat onse Bailliu niet sal mogen repelleren andere Leenmannen, komende ongeroepen ter Vyerschare, tensy sy kennelijck suspect waren.’
voetnoot2)
Zoo werden in 1354 overal in Kennemerland de boeten wegens ‘wantale’ (het zondigen tegen de procesorde) afgeschaft, ‘uytgeseyt, oft sy over eene vonnisse dingede, ende oock uytgeseyt onse Baillius Hofdinge’. (Lams, bl. 16). Wat dus of dadelijk, of in appel, bij de hooge vierschaar beregt werd, bleef aan de boete wegens wantale onderworpen. Eerst Karel V had den moed dit misbruik ook aldaar af te schaffen.
voetnoot3)
Cost. van Rijnl. LXXXI in fine. - Uit dit verouderd misbruik moet misschien verklaard worden de bepaling van het Fransche Code de Procédure, art. 378: ‘Tuut juge peut être recusé..... si, depuis le commencement du procès il a bu ou mangé avec l'une ou l'autre des parties dans leur maison’.
voetnoot1)
Alkmaar 1254. Mieris I, 286. ‘Licentiavimus Scabinis facere nova statuta vel praecepta cum Sculteti nostri consilio, ad dimidium anni vel ad integrum annum durantia, quae Scabini confirmaverint, utilia universitati aut parti majori’.
voetnoot2)
Het keuren maken is wetgeving in het klein. Maar ook in 't groot gold van ouds de regel ‘lex consensu populi fit et constitutione regis’ (Ed. Pist. anni 864, cap. 6). Van de Beijersche wet weten we, dat zij in 630 tot stand is gekomen ‘apud Regem et principes ejus, et apud cunctum populum Christianum qui infra regnum Merowingorum consistit’. Deze gemeene Schare der oude Hollandsche costumen werd in 't Latijn uitgedrukt door ‘Scara’: van waar het werkwoord ‘scarire’ - ‘Sicut tunc Scarivimus’ (Capit. Car. Calv. anni 873 tit 45).
voetnoot1)
Daarom heette de landweer ‘gemeen clockenslag’. Haagambacht 1425. (Mieris IV, 775, 728). - Westcapelle 1223, cap. 52, 53. ‘Qui campanam sine communi consensu oppidanorum pulsaverit, emendabit..... et qui ad campanae pulsationem non venerit, solvet..... (Mieris I, 184). - Vandaar thans nog het gebruik om de stadhuisklok te luiden als er keuren worden afgekondigd.
voetnoot2)
Heemskerk, bij Lams bl. 468: ‘die in de buursprake verdaagt worden en niet compareren verbeuren VI stuivers’. Nog ten tijde van dien Schrijver werden de dorpskeuren te Akersloot en andere dorpen aan den duinkant vastgesteld bij Schout en Schepenen, Benevens eenige buren daartoe verdaagt, of wat men ook wel eens noemde: Met sommigen van de buren’ (bl. 488, 489). Allereerst was er gekeurd met Schout, Azig en Geburen, maar sinds het Privilegie van 1291 hadden Schepenen ook hier de plaats van den Azig ingenomen.
voetnoot3)
Te Dordrecht had men sinds 1385 ‘Achten’. Zoo ook te Oudewater in 1400 ‘Raadsmannen, die men Achten heette’ (Mieris III, 420, 730, 758).- Te Gend waren reeds in 1225 nevens de Schepenen ‘Conciliarii’ (Gheldorf, III, pag. 261). Te Vollenhove werd, volgens Racer, (Overijss. Gedenks. V, 364) de buurspraak in plaats van met al de burgers, zooals vroeger, met Schepenen en ‘Achtmannen’ gehouden. De Keur op het maken der bruggen te Rotterdam van 1373 is vastgesteld door ‘Baljuw, Schout, Schepenen’ (7 in getal) ‘en Raatsluiden’ (ten getale van 8; 2 uit elk vierendeel der stad). - Hoewel de ‘Achten’ dikwijls ten getale van acht waren, was dit toch geen vaste regel; te Delft b.v. waren in 1355 maar vier ‘Raetsluyden’ (Mieris II, 837). Te Pijnacker had men maar vijf ‘Achtemannen’. (Ned. Plaats en Dorpsbeschrijver, 1723). - De naam ‘Achten’ en ‘Achtemannen’ werd ook in andere vereenigingen gebezigd. Zoo had men ‘Dekens en Achten van de Gilden’ te Brussel. (Priv. 1607, art. 50. Christyns, bl. 126.) Thans nog kent men de ‘Achtemannen’ in onderscheidene polders van Delfland: b.v. in die van Delfgauw.
voetnoot1)
Dordrecht 1407 (Mieris IV, 77). Zij heetten aldaar ook wel ‘goede luyden van achte’ (1395: Oudenh. bl. 603). - Doch kwam er, in de steden, voor het regten ‘ten hoogsten’ een Schepen te kort, dan werd zijn plaats waargenomen door een voor die zaak bijzonder beëedigden ‘Raetsman’ (Delft 1352: Mieris II, 808).
voetnoot2)
Leyden 1351. Schout en Schepenen ‘met den gemeenen Raetsluide’ (8 in getal) ‘en Bij alle die poorteren’.
voetnoot3)
‘Vroescip’ (1424: Mieris IV, 728) - ‘Vroetscap’ in den zin van voorzigtigheid (Crommenierdam 1367, bij Lams bl. 20) - Raepsaet, II, p. 53.
voetnoot4)
Wormer en Jisp riepen, nog in 1565, blijkens hun verzoek aan Philips II, de geheele gemeente op, als er over ‘zaken van importantie’ moest beraadslaagd worden (Lams, bl. 558). - In Vlaardingen werd de ‘gemeene Rijkdom’ alleen ontboden wegens belastingen, schot en beden (Handv. Vlaard. bl. 68. Zie ook de Riemer, Bes. van 'sGrav. II, Hoofdst. XXX, bl. 85, 86, 90, 91, 92). - ‘De minoribus principes consultant, de majoribus omnes; ita tamen, ut ea quoque, quorum penes plebem arbitrium est, apud principes pertractentur’ (voorbereid worden) Tac. de Mor. Germ. cap. 11).
voetnoot1)
Benningbroek 1434 (Mieris IV, 1061). - Leg. Burg. Scot. cap. 71. - Wiarda Asegab. VII, § 9. ‘Wenn der Banner einen Mann drey neunte stunde zu den Gerichte ladet’ - Handvest v. Maximiliaan (1430) aan die van Holland: ‘vierschaar te spannen goedstijds bij klimmende zon, en niet vóór negen uren.’ - De teregtzitting moest vóór den middag zijn afgeloopen, tenzij de Schout bij het openen der vierschaar vonnis had verkregen, dat ‘als hem de vóórmiddag te kort viel, hij zich aan den namiddag zou mogen verhalen.’ (Oudenh. bl. 518.)
voetnoot2)
‘Mijnheer’, per excellentiam. Zoo noemt het Volk uit oude herinnering nog altijd den Commissaris van Politie, die heel wat meer dan de Burgemeester de opvolger is van den oudhollandschen Schout, den ‘Heer’ of Overheid onzer grootouders.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken