Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande. Jaargang 2 (1856)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande. Jaargang 2
Afbeelding van Dietsche Warande. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.38 MB)

Scans (34.58 MB)

ebook (4.74 MB)

XML (1.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande. Jaargang 2

(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 97]
[p. 97]

Een Hollandsch dorp in de veertiende eeuw,
door Mr H.A.A. van Berkel.

IV.

De Schout verheft zijn stem en zegt:

Hoort den RegterGa naar voetnoot1)!

[pagina 98]
[p. 98]

Ik vermaan u vonnisseGa naar voetnoot1), of de dag al zoo volgaan is, en 't Geregte zoo verzaamd isGa naar voetnoot2), dat ik vierschaar maken mag: daar ik met regt mede volstaan mag.

Gezworens: Heer Schout! wilt Gij hooren vonnisse? IkGa naar voetnoot3) zeg, dat de dag al zoo volgaan is, en het Geregt al zoo verzaamd is, dat Gij vierschaar maken moogt op deze tijd.

Schout: Alzoo gij mij den dag bekentGa naar voetnoot4), zoo banne ik de vierschaar van des Heeren wege, des Graven van Holland, van des Baljuws wege, en van mijns zelfs wege.

Ik verbiede, dat niemand aan de vierschaar spreken zal, dan geredenGa naar voetnoot5) dingtaal;

[pagina 99]
[p. 99]

datter niemand aan de vierschaar en kome, hij kome daar aan regt is;

datter niemand zijne achtinge uitgaat, hij en brengt die wederom inneGa naar voetnoot1);

datter niemand aan HeiligenGa naar voetnoot2) komt, of daaraan schendt.

Voorts gebiede ik lust en verbiede ik twist, en al wat het regt hinderlijk of deerlijk wezen zal.

Ik vrage u vonnisse, of ik mijn vierschaar wel gebannen hebbe, als regt is: daar ik mede volstaan mag?

Gezworens: Heer Schout! wilt Gij hooren vonnisse? Ik zeg, dat Gij uw vierschaar wel gebannen hebt, daar Gij met regt mede volstaan moogt.Ga naar voetnoot3).

[pagina 100]
[p. 100]

Schout: Zoo eisch ik aan de vierschaar alle diegenen, die gedaagd, beklaagd, of met wedden miszaakt,Ga naar voetnoot1) zijn.

Ik zegge, komen zij niet voort, dat zij boet zijnGa naar voetnoot2). Ik beladeGa naar voetnoot3) u met vonnisse of zij boet schuldig zijn?

Gezworenz: Wilt Gij hooren vonnisse? Wij zeggen, dat zij boetschuldig zijn, of zij moeten dat niet kunnen keerenGa naar voetnoot4).

Schout: Ik geef uit vonnisse, hoelang dat zuimen staan zalGa naar voetnoot5)?

Gezworens: Wilt Gij hooren vonnisse? Staande vierschaar.

Schout: Ik vermaan vounisse, hoe groot de boeten wezen zullen?

Gezworens: De eerste drie dagenGa naar voetnoot6) elken dag twee schellingen, en den vierden dag tien schellingen.

Schout: Ik geef uit vonnisse, tot wat dag ik mijne boeten zal mogen innen?

Gezworens: Ten einde veertien dagen, of langer tijd met gevoeg.

Schout: Ik geef uit vonnisse, zoo iemand zijn regt maaktGa naar voetnoot7), hoe hij aan zijn uitgeleide geld komen zal?

[pagina 101]
[p. 101]

Gezworens: Zijn uitgeleide geld (zal hij verkrijgen door pandinge) met het hoofdgeldGa naar voetnoot1), zooverre hij zijn regt maakt.

 

Daarmede is nu het gewoon formulier van het bannen der vierschaar afgehandeld: en iedereen is gewaarschuwd, waaraan hij zich te houden heeft, opdat hij zich wachte voor schade en voor schande, en het regt ongestoord zijn voortgang hebbe. Nu volgt het onderzoek van de verschillende twistgedingen, die allen achter elkander afgedaan wordenGa naar voetnoot2); waarbij iedere partij, welke regt spreken wil, den Schout alvorens om ‘achtinge’, dat is om aandacht, verzoekt, en - zoo hij dit noodig oordeelt - om ‘een man die zijn woord houdt’: anders gezegd om de vergunning, zich door een Taalman of Voorspraak te doen helpen.

Wij kunnen tot ons leedwezen die geheele teregtzitting niet bijwonen, en moeten ons dus vergenoegen met hetgeen ons daarover door onze vrienden wordt medegedeeld.

Even als de vierschaar met een plegtig vonnis geopend is, moet zij ook met een plegtig vonnis gesloten worden.

Maar alvorens moet de Schout vragen ‘of er nog iemand is, die met regt aan de vierschaar te doen heeft?’ - dat

[pagina 102]
[p. 102]

vraagt hij ‘eenwerf, anderwerf, derdewerf, vierdewerf’, en wanneer - zoo als bijna altijd - die vraag onbeantwoord blijft, dan vermaant hij vonnisse, ‘of hij opbreken mag, dat hij daarmede volstaan mag’? waarvan hem vonnisse gegeven wordt. Dan ‘breekt hij de vierschaar op’ van 's Heeren wege, en belegt ze wederom ‘op veertien dagen, of wanneer ze de Heer, of de partijen, of de buren vroeger zouden te doen hebben’. Hij daagt daartoe ‘den Heer, den houder en den klagerGa naar voetnoot1), en zooveel Gezworens, dat het den Heer of partijen aan geen regt zal ontbreken, eenwerf, anderwerf, derdewerf en vierdewerf’, waarvan hem al wederom verklaring of vonnis door de Gezworens gegeven wordtGa naar voetnoot2).

[pagina 103]
[p. 103]

En daarmede is de teregtzitting geëindigd, om veertien dagen later of des noodig tusschentijds te worden hervat. De Schout verwijdert zich met hetzelfde ceremonieel, waarmede hij is opgetreden: de touwen worden los gemaakt: stoel en banken weggeborgenGa naar voetnoot1), en waar zoo even het Geregt vergaderd was, daar woelt en krioelt wederom de bonte menigte.

 

Maar die vonnissen van de ambachtsvierschaar, wáárover loopen die?

Dat kunnen onze goede vrienden ons zoo juist en zoo volledig niet opgeven. Maar toch, naar hunne gesprekken te oordeelen, en naar hetgeen wij zelve hier en daar hebben opgemerkt, zouden wij meenen niet ver van de waarheid af te wijken, wanneer wij voor de bevoegdheid der lage bank twee hoofdonderwerpen aanwijzen: ‘schuld en schade’, en ‘landzake’.

‘Schuld en schade’ is wat de regtsgeleerden ‘personele regtsvorderingen’Ga naar voetnoot2) noemen. Daaronder: alle onbehoorlijke daden binnensambachts gepleegd - behalve manslag, vredebreuk, ernstige verwonding, huisbraak, vredeweigering en andere zware misdrijven, welke aan den Baljuw en diens hooge vier-

[pagina 104]
[p. 104]

schaar zijn voorbehoudenGa naar voetnoot1), hoewel ze hem door den Schout moeten worden aangebragt: en waarvoor, tot grooten schrik van 't kwade volk, de Baljuw ééns in 't jaar, als hij 't noodig acht, bij ons op 't dorp overkomt, om ‘zijn stille waarheid te bezitten’. Dan hoort hij ieder, die klagten heeft: en naar hetgeen hem, om de eene of andere reden, verzwegen bleef, doet hij in 't geheim onderzoek; wat dan later op de eerste zitting der hooge vierschaarGa naar voetnoot2) wordt geopenbaard. -

Maar al wat verder ‘schuld en schade’ is, dat beregt de Schout op zijn gewonen veertiendaagschen ‘aftendag’Ga naar voetnoot3), wat men bij uitnemenheid ‘het buurregt’ of ‘de buurvierschaar’ noemt. Die teregtzitting gaat geregeld door op den gestelden dag en uur: zoodat, eerst na afloop daarvan, de Schout zich mag bezig houden met het ‘vronen van erven’ of andere ‘reëele actiën’, die men allen te zamen ‘landzake’Ga naar voetnoot4) noemt: doch moet daartoe de aanvrage op de gewone teregtzitting gedaan moet wordenGa naar voetnoot5).

Omtrent alle die vorderingen is de bevoegdheid der lage vierschaar - zoo lang geen hooger wedde wordt opgestoken en de zaak alzoo naar de Baljuwsvierschaar wordt overgebragt - onbeperkt. Als men eenige weinige ‘leengoederen’ uitzondert, die hier en daar verspreid tusschen de landen

[pagina 105]
[p. 105]

van 't ambacht liggen ingesloten, en tot de judicatuur van het ‘leenhof’ behooren, zijn alle grondeigendommen aan ‘Schout en Geregte binnensbans’ onderworpenGa naar voetnoot1) ook dan, wanneer zij het eigendom zijn van Welgeboren Mannen of Poorters, welke anders ‘te landewaart’ niet ‘teregtstaan’Ga naar voetnoot2). Ja - welke groote voorregten van ouds aan geestelijke gestichten en personen zijn toegekend - is er verschil over land, dan spant niet de geestelijke Heer of diens Ambtenaar, maar des Graven Schout daarover de vierschaarGa naar voetnoot3). Natuurlijk; want het ambacht met al de personen en goederen, die daartoe behooren, is één geheelGa naar voetnoot4). Niet ieder bijzonder grondbezitter is voor 't

[pagina 106]
[p. 106]

betalen der lasten en 't kwijten der overige pligten, voor zijn hoofd, onmiddelijk jegens den Heer, of - wat hetzelfde is - jegens het Gemeeneland verbonden; maar die pligt rust onverdeeld op het geheele ambacht, en de Genooten, allen te zamen, moeten zorgen, dat het Ambacht de ‘hulp’ bewijze, welke het aan den Heer schuldig is. Schande over hem, die niet doet, wat ‘hij met regte doen moet’: want hij is zijn buren tot schade, daar zijn verzuim hun taak verzwaart, en ieder land, dat ongeheerd en ongeredderd gelaten wordt, aan het ambacht vervalt, met zijn lusten - ja, maar ook met zijn lasten. Vandaar dus voor ieder ‘ingelande’, het regt om mede te spreken, waar het de vraag geldt, wie medevennoot is in de groote vereeniging, medeschuldenaar in de gemeenschappelijke schuld van allen! En daarin ligt dan ook de ware reden van dat beregten der ‘erfzaken’ binnensbans, en niet minder van de plegtigheid, waarmede het bezit van landerijen moet worden overgedragenGa naar voetnoot1). Geen eigendomsovergang anders dan

[pagina 107]
[p. 107]

bij ‘Schout en Geregte’! Dezen zijn uitsluitend bevoegd, niet alleen in ‘twistige zaken’, maar ook bij iedere vrijwillige ‘veranderzating’, of overdragt hoe ook genaamd, zelfs tot inpandgeving; al hetwelk men gewoon is ‘willige’ of ‘voluntaire jurisdictie’ te noemen. Altijd zit de Schout daarover teregt, 't zij dan in de volle vierschaar, of ten minste bijgestaan door de twee Gezworenen, die hem als Keurnooten meer bijzonder ter ‘hulpe’ zijn.

En waarom juist dit getal van twee? Omdat overal in regte, wanneer de dingslieden - tot vermijding van omslag en kosten - in plaats van ‘volle kennisse’ van de geheele bank ‘te begeeren’, aan den Schout met zijne ‘Kenners’ verblijven willen, die Regter alsdan met deze zijn twee bijzitters, zonder meer, uitspraak doetGa naar voetnoot1).

[pagina 108]
[p. 108]

Een misbruik is het, dat zulke kenningen in de steden voor twee Schepenen zonder Schout verleden wordenGa naar voetnoot1) want de Schepenen verbeelden het Volk, en het overdragen van het bezit van den verkooper op den kooper is geen daad van de goede gemeente, maar van de Overheid of den Heer: welke daarbij echter, even als bij alle andere overheidsdaden, den bijstand en raad van zijn onderdanen noodig heeft.

Neen! dan is men ten platten lande aan de ware beginselen meer getrouw gebleven! Daar ziet men nog altijd den Schout over landzake teregtzitten met zijn bijzitters in open vierschaar, om partijen te hooren met hun Taallieden. En waar de eigendom ontwezen wordt, of de kooper verklaart zich te ontdoen van wat hem ‘eigen’ is, daar wordt bij regt en vonnisse de vorige bezitter ‘er uit,’ en de nieuwe ‘er in gebannen’Ga naar voetnoot2).

't Gaat er even zoo mede, als met de leengoederen. Als een leenman zijn goed verkoopen wil, verschijnt hij voor het ‘leenhof’, waar de Leenheer met zijn Mannen teregtzit, en daar geeft hij zijn leen terug in handen van den Heer, van wien

[pagina 109]
[p. 109]

het afkomstig isGa naar voetnoot1); waarop deze het onmiddellijk daarna, als zijn ‘vrij eigen’ in leen uitgeeft aan den kooper: alles behoudens een ‘heergewade’ of ‘canon’ - 't welk de erkentenis is van het opperregt, den ‘regten’ eigendom van den Heer - en een ‘hofregt’ - de belooning voor de moeite van het overboeken. Op nagenoeg diezelfde wijs worden de goederen, die tot het ambacht behooren, in handen gegeven van den Schout, welke daarvan de ‘gifte legt’ in handen van den kooper; zoolang deze ‘de gift voor Schout en Geregte,’ niet heeft ‘gewonnen’, is de eigendom niet overgedragen. Maar is die overdragt gedaan, dan geniet de Heer zijn regt van overgang, en de Schout zijn loon, berekend in verhouding tot de ‘ponden’ of guldens van den koopprijs: en welke daarom ‘het Schouten pondgeld’ genoemd wordtGa naar voetnoot2).

Zoo kan men dus - hoe weinig er ook op ons dorp ‘geschreven en gewreven’ worde - naauwkeurig weten, hoe zwaar ieder van onze buren weegt; en dat is hoog noodig, al was het maar alleen ten einde met juistheid te kunnen bepalen,

[pagina 110]
[p. 110]

hoeveel ieder in de gemeenelands en in de dorpslasten dra gen moet:Ga naar voetnoot1) en wie er bevoegd is om mede te stemmen, of - waar 't nog meer op aankomt - om verkozen te worden tot Gezworen, Ambachtsbewaarder of wat dies meer: voor al het welk men ten minste zoo gegoed moet wezen, dat men ‘zijne hoogste boeten kunne gelden’.

Maar om diezelfde reden moet ook het vestigen van schuld - wat men met een oud woord ‘gewedde hand’Ga naar voetnoot2) of in de steden, bij uitnemenheid, ‘schepenkennisse’ pleegt te noemen - in het openbaar, dat is, voor 't Geregt, plaats hebben.

Daardoor kunnen allen, die daarbij belang hebben, handelingen, welke in strijd met hun regt ondernomen worden, dadelijk tegenspreken of zich daartegen verzetten: wat het geval zijn kan van medeschuldeischers, maar meestentijds gebeurt, wanneer bloedverwanten of naburen hun naastings- of nakoopsregt willen uitoefenen. Wat zou dit regt te beteekenen hebben, indien de eigendoms-overdragt kon worden verheimelijkt? Maar waar zij in het openbaar geschiedt, na plegtig kerkgebod, bij regt en vonnisse, en waar niettegenstaande dat alles geen verzet gedaan is, of de gedane ‘calenge’Ga naar voetnoot3) bij regt en vonnisse is afgewezen, daar blijft het land onherroepelijk en voor altijd aan den kooper.

Die openbaarheid is op ons dorp, waar de Graaf een ‘schrijf-ambacht’Ga naar voetnoot4) heeft opgerigt, zoo mogelijk, nog grooter dan

[pagina 111]
[p. 111]

elders: want alle ‘giften’ en ‘kennissen’ worden hier door den Secretaris in het ‘giftboek’Ga naar voetnoot1) opgeteekend: en wat daarvan aan den Heer toekomt, dat wordt door den Schout aan 's Graven Rentmeester verantwoord.

Zoo blijft alles binnen den kring van het ambacht besloten. De Schout heeft van alles de leiding: hij stelt den kooper in het bezit, hij zorgt voor het inkomen der kooppenningen en voor de belangen van den geldschieter, even zoo goed, als voor de regten van den Heer. Eén ambtenaar, weinig omslag en kosten, alles bij elkander op hetzelfde punt vereenigd: misverstand of bedrog, bij zoo groote openbaarheid, bijna onmogelijk!

Wij spraken daar van den overdragt.

Maar bijna altijd moeten er ‘voorwoorden’Ga naar voetnoot2) worden opgemaakt - bedingen of verdragen, welke die overdragt regelen. Ook andere overeenkomsten of verklaringen kan het soms nuttig wezen op schrift te stellen. Natuurlijk is de ‘Schrijver’ of ‘Secretaris’ van het ambacht de man, die met het opmaken van die voorwoorden belast wordt; hij wordt daarvoor afzonderlijk beloond. Niet, dat de buren juist verpligt zouden wezen, zich van zijne hulp te bedienen! O neen! Al wie meent, dat hij daartoe de noodige bekwaamheid heeft, schrijft zijn ‘handvest’ zelf. Of zoo men zich daar niet aan wil wagen, en toch - om een of andere reden - onzen Geregtsschrijver liever voorbijgaat, dan zijn er immers Notarissen genoeg, tot wie men zich kan wenden! Dezulken vindt men in de steden, meestal -

[pagina 112]
[p. 112]

hoewel niet altijd - geestelijke personenGa naar voetnoot1), door Z.H. den Paus of onzen Bisschop aangesteld om in kerkelijke zaken verklaringen op te maken en andere acten te verlijden: doch welke, als moetende ervaren zijn ‘in beide de regten’Ga naar voetnoot2), ook in geschilpunten over onze wereldlijke herkomsten met vrucht kunnen worden geraadpleegd. Maar dat kost den landman - als het tot den marktdag niet wachten kan - een extra-reisje naar de stad! Want het spreekt van zelf, dat de Graaf, die den Ambachtsschrijver benoemt, weinig lust heeft, om dien ambtenaar in zijn voordeelen te verkorten. En daarom is het aan de Notarissen verboden, om, zonder de uitdrukkelijke toestemming van den Graaf - of, in ambachtsheerlijkheden, van den Ambachtsheer - eenige voorwoorden of andere verdragen of handvesten binnensambachts op te makenGa naar voetnoot3).

 

Ons dorp - wij zagen het reeds - heeft geen eigen ‘regthuis’; en dit is de schuld niet van ‘Mijnheer’, die gedaan heeft, wat hij kon, om de buren te overtuigen, dat hun vierschaar en hun buursprake vrij wat beter en ordelijker in een besloten lokaal, dan zoo als nu geschiedt, in de open lucht zoude gehouden worden. Is het geen schande voor 't ambacht, dat het loffelijk Geregt daar zoo armzalig bijeenzit, zonder eenige beschutting tegen zon of regen, aan den publieken weg, vlak vóór een huis daar getapt wordt! Reeds van overouden

[pagina 113]
[p. 113]

tijd heeft Keizer Lodewijk de VromeGa naar voetnoot1) en zooveel andere frankische Koningen en Keizers er met kracht op aangedrongen, dat ieder ambacht zijn eigen regtsgebouw hebben moet; dat noemde men het ‘harahusGa naar voetnoot2)’, het heerenhuis, even als zulke inrigtingen thans regthuizen of ambachtshuizen genoemd worden. Men vindt die overal in alle frankische landen: waarom ook niet hier, op ons dorp, midden in de kom der Gemeente, waar onze buren toch reeds gewoon zijn bijeen te komen? Veel kan dit niet kosten: want voor de teregtzittenden is niets anders noodig, dan een open pand met een afdak, waar Schout en Gezworens, met het aangezigt naar het Oosten gewend, rustig vergaderen voor de oogen der menigte, die daar buiten staat, door een houten balie van het Geregt gescheiden!

't Is waar, dat bij die ‘zale’ nog een ‘kamer’Ga naar voetnoot3) behoort, waar de Schepenen zich vertrekken kunnen, om buiten 's Heeren tegenwoordigheid ‘de waarheid te vinden’, en die later ‘regtevoort in de zale te uiten’. Onbetamelijk is het immers, wat thans gebeurt, dat de Gezworens zich vertrekken in de ‘taveerne’, in een huis, waar men gewoon is bier te tappen! 't Mag dan wezen, dat bij de dorpskeuren bepaald is, dat gedurende de teregtzitting geen gelag mag worden gelegdGa naar voetnoot4), 't blijft toch altijd stuitend voor het gevoel, dat in zulk een huis regtszaken behandeld worden! En berekent men de huur, die voor

[pagina 114]
[p. 114]

't gebruik van dat lokaal besteed wordt, dan is er geen twijfel aan, of het ambacht konde zich heel wat voordeeliger een eigen ‘dingstal’ opbouwen.

Maar de buren zijn doof aan dat oor. Wie zal dat gebouw betalen? Eigenlijk is dit de zaak van den HeerGa naar voetnoot1) die belast is met de justitie, de lage zoowel als de hooge. Hij trekt daarvan al de voordeelen: ligt, dat Hij dan ook de kosten draagt, indien Hij meent, dat zulk een huis hier noodig is! Maar dat nu eens daargelaten! Het dorp is nog in schuld jegens die Waalsche straatmakers, die over drie jaren zijn overgekomen, om den Heerenweg door het dorp te ‘becassayen’, tegen een jaarlijksche ‘chijns’,Ga naar voetnoot2) die nu nog vier jaren lang loopen moet. En waarom nu weêr die nieuwe vreemdigheid, die in ons land niet t'huis behoort? De buren zijn er volkomen mede te vrede zooals het is: en als er dan gesproken wordt, om schulden te maken, en de dorpslasten hooger op te voeren, dan mag men toch wel vragen: geeft het pas, dat de Schout met de Gezworens zich afsluiten, en onder dak zitten, terwijl de Gemeente daarbuiten staat in regen en wind? Want, om het huis

[pagina 115]
[p. 115]

zóó groot te maken, dat het al de leden van 't ambacht bevatten kan, daaraan is natuurlijk niet te denken! Zou men dan misschien met het bouwen van die sierlijke troonzaal den toe leg hebben, om - ook al naar vreemde zede - den eenvoudigen landman nog meer af te schrikken van het bijwonen van vierschaar en buursprake, en alzoo het rijk voor zich alleen te behouden?

Wat reden is er daarenboven, om zich zoo streng te binden aan één en dezelfde plaats? 't Mag wezen, dat men ook nu meestal vergadert in de kom van het dorp; maar dat is geen wet!

Zoovér de grenzen van het ambacht strekken, kan er vierschaar en buurspraak gehouden worden, ja zelfs daar buiten, als een ander ambacht of ‘vrijheid’ er de plaats toe verleenen wil: welke dan voor den tijd der teregtzitting ‘bevreed,’ en aan de eigen judicature onttrokken wordtGa naar voetnoot1); overal mag de Schout zijn vierschaar spannen: op den weg, onder een boom, op een brug,Ga naar voetnoot2) in één woord, wáár hij zulks goedvindt. En daar komt dan nog bij, dat verreweg de meeste zaken niet wel anders dan in de open lucht kunnen worden afgedaan. Men denke maar eens aan het schouwen van dijken, wegen en wateringen, aan de ‘scharingen van vee,’ aan ‘tijdscharing,’ ‘ploegscharing’Ga naar voetnoot3), ‘bezetting’ of arrestGa naar voetnoot4), het ‘vronen van erven’, en alles

[pagina 116]
[p. 116]

bijna wat behoort tot de landsage, aan 't ‘wegvaardig regt,’ dat aan de uitlanders verleend wordt, en zooveel meer! Wat raken ons de wetten dier oude frankische Vorsten! Onze goede vaderlandsche herkomst heeft zeer zeker niet gewild, dat er een vaste plaats zou wezen voor het houden der teregtzittingen: want anders had men waarlijk, om zulk een ‘dinghuis’ op te rigten, geen grafelijk privilegie noodigGa naar voetnoot1)! Neen - men zegge wat men wille - zóó dwaas zal men bij ons in 't ambacht niet wezen, dat wij ons vernederen zouden, om zulk een gunst van den Graaf af te bedelen! Neen, waar de Schout is met zijn ‘Scharemannen’ - als 't maar is op eene openbare plaats -Ga naar voetnoot2) daar is regt en vierschaar; en de Heer moet vrij blijven om zijn schaar te bannen, waar de nood het vereischt: en waar hij de mannen, die hij het regt vermanen wil, het gemakkelijkst kan bijeenvinden!

Meent men soms, dat de Gemeente niet weten zou, waar zij moet bijeenkomen? Maar in buitengewone omstandigheden wordt de ‘ban’ immers des Zondags te voren door den Schout met drie buren in het openbaar afgekondigd, met bepaling van plaats en dag, zoodat niemand zich daarmede vergissen kan, of schade lijden!Ga naar voetnoot3)

[pagina 117]
[p. 117]

Men spreekt van orde: maar zal dat ambachtshuis naar zeeuwschen trant, met een stoel voor den Heer, en vaste zittingen voor de Gezworens, en dan nog een balie om de gemeente af te sluiten, zooveel meer deftigheid geven aan onze vergaderingen?

't Mag met regt betwijfeld worden. Want orde en ontzag, dit hangt niet af van uiterlijk vertoon, maar van de achtbaarheid van dengene, die de vergadering leidt! Onze Schout zou het zich gaarne gemakkelijk maken; maar zijn voorgangers - zie! die hadden al dien toestel, die ‘zale’ en die rasters niet noodig: die wisten, naar vaderlijke zede, zich te helpen met dat hennipzeelen koord, dat nu voor onze nieuwerwetsche Heeren niet aanzienlijk genoeg meer is. DaarmedeGa naar voetnoot1) was de vierschaar behoorlijk afgeperkt en bevreed; en de Gemeente, die toch alles zien en hooren moet wat er aan den vierstalGa naar voetnoot2) gebeurt, was niet buiten gesloten, en toch genoeg-

[pagina 118]
[p. 118]

zaam verwijderd van den kring, waar zij tot hinder zou kunnen wezen! Maar toen hield men, wat strenger dan nu, de hand aan de oude regelen en herkomsten. Daar heeft het volk, van kindsbeen af, eerbied voor: misschien wel juist omdat ze oud zijn, en men daar zoo aan gewoon is, dat men zich buiten die taal en die teekens geen regt denken kan. Maar zeker is het, dat er toen stilte was en rust: wat thans maar al te dikwerf ontbreekt.

En is het dan, wel beschouwd, zulk een heel groot bezwaar, dat de Schout een enkele maal met de Gezworenen binnen het bierhuis vergadert, of dat dezen er heen trekken, om zich over het vonnis te beraden? Hoeveel steden zijn er wel in Holland, die hun eigen regthuis hebbenGa naar voetnoot1)? En wie het dan nog heeft, die maakt er zeer weinig gebruik van: zij zitten liever vóór het gebouw, dan daarbinnen! Dat is dan ook eigenlijk zooals het behoort! Want het regt is de zaak van allen, en geen openbaarheid, dan onder den vrijen blaauwen hemel, waar ieder tegenwoordig kan zijn, en niemand onder schijn van gebrek aan plaatsruimte kan worden geweerd. Maar als de ‘heereweg’Ga naar voetnoot2) dan toch ten slotte de plaats is, waar men naar

[pagina 119]
[p. 119]

herkomste ‘werf’ en ‘gadering’ houden moet, dan mag het inderdaad onverschillig heeten, wat men achter zich heeft, of dit is een zoogenaamd ambachtshuis of ieder ander gebouw, al was het zelfs een taveerne! Nog eens, van den Regter en van hem alleen hangt het af, of de justitie in eere is - niet van al die uiterlijkheden!

Zoo redeneren onze stijfhoofdige buren, en of ze gelijk hebben, of niet, 't zal vooreerst wel bij het oude blijven!

Daar zijn wel andere dingen, welke de goede lieden van 't ambacht heel wat liever - bij gracelijk privilegie van onzen Heer Graaf - zouden willen veranderd zien. Of is het niet lastig, dat alle regt, behalve in dijkzaken, afgedaan moet zijn ‘met klimmender zonne’,Ga naar voetnoot1) zoodat met den middag de vierschaar moet worden ‘gevorst’,Ga naar voetnoot2) wat dubbelde kosten geeft voor de dingslieden?

En dan die ‘wantale’Ga naar voetnoot3) en die ‘achtertale’! 't Is zeker goed, dat er een boete staat op het verkeerd procederen, want een ordelijke regtspleging is de beste waarborg voor de vrijheid en voor het goed regt: maar welk nut ligt er in die oude stadhuiswoorden, waarvan er velen zijn, die niemand meer verstaat, en die men toch niet mag ‘te buiten gaan’, zonder in de boete te vallen?

[pagina 120]
[p. 120]

Voor zulke nietigheden is de Schout toch waarlijk te scherp in 't bekeuren: men ziet maar al te duidelijk, dat hij daarbij zijn voordeel heeft. Had men die bekeuringen niet, dan kon men de kosten van een Taalman uitwinnen, en doen zelf zijn woord, waar nu niet aan te denken is. En dan nog is men met die Taallieden niet altijd voor schade beveiligd, want wat zij misspreken, moet hun partij ontgeldenGa naar voetnoot1)!

Maar dat is het grootste kwaad nog niet, daar het ambacht onder lijdt.

Alles zou zich nog al ten genoege der buren kunnen schikken, indien onze Heer Graaf besluiten kon zich te houden aan het oud en loffelijk gebruik, om het schoutsambt en de verdere officien toetevertrouwen aan de besten en de getrouwsten van zijne Dienaren, in plaats van - zooals nu sinds eenigen tijd de manier geworden is - deze diensten aan den meestbiedende tijdelijk aftestaan.Ga naar voetnoot2) Bijna alle dorpen hebben privilegien, waarbij Zijne Hoogheid zich plegtig verbonden heeft, om zijne vrije ambachten niet in leen weg te geven, en alzoo ‘af te scheiden van de Grafelijkheid’. Maar wat helpt dit, als Hij het ambacht telkens, dan voor langer, dan voor korter tijd, uitbesteedt aan den eersten den besten, die er Hem geld op schietGa naar voetnoot3)! Wat een ambt van eer wezen moest, ‘be-

[pagina 121]
[p. 121]

dreven ten oirbaar van den Heer en van de goede gemeente’, is op die wijze verlaagd tot een geldzaak, waarbij alleen gelet wordt op de voordeelen, die daaruit komen kunnen!

En zie nu eens, wat de gevolgen zijn!

Had in vroeger tijd een buur over zijnen Schout te klagen, dan kon hij heul en troost vinden bij den hoogen HeerGa naar voetnoot1), die onderzoek deed en in het ergste geval zijnen Dienaar afstelde. Maar wat kan die goede Heer met den besten wil voor zijn getrouwe gemeente uitrigten, wanneer hij verbonden is door een verdrag jegens den Schout: wanneer hij handvest en zegel gegeven heeft, dat hij den geldschieter niet uit zijn Schoutambt zetten zal, zoolang Hij niet aan dezen de som, die daarop geleend is, zal hebben teruggegeven ‘den laatsten penning met den eersten’!

't Is niet, dat men den tegenwoordigen Schout te na wil spreken: die is waarlijk zoo kwaad niet; maar toch, welk een hemelsbreed verschil tusschen dien ‘Officier’ van nu, en de Schouten van vroeger dagen!

Toen stond aan het hoofd van bijna ieder dorp, dat maar eenigzins belangrijk heeten mogt, een deftig Welgeboren ManGa naar voetnoot2) van 't platte land afkomstig, die op zijn eigen goed leefde

[pagina 122]
[p. 122]

als een landman onder de landlieden, en die buiten het ambacht weinig of geen belang had. Maar wat zijn tegenwoordig bijna al de Schouten? Poorters van de eene of andere stad, kooplieden, die daar binnen die muren veel geld gewonnen hebben, wat ze nu niet beter weten te beleggen, dan door het aan Zijne Hoogheid op goed pand en op goede renten uitteleenen. Zoo krijgen die stedelingen langzamerhand in hun handen al wat de Grafelijkheid maar te geven heeft aan ‘profijten’ en ‘nutschappen’: en daaronder ook - wat het allerergste is - regterlijke bedieningen, baljuwschappen en schoutambten! En waar één schoutambt niet genoeg is, om de uitgeleende penningen geheel te verzekeren, daar worden er twee en meer, ja - is de som zeer groot - het baljuwschap en daarbij nog één of meer ambachten aan denzelfden persoon verzet: tot groote verwarring in de regterlijke hierarchie, en tot groot ongerief van de Gemeente, die nu haar Schout maar zelden meer onder de oogen krijgt. Maar dan willen wij het nog gevraagd hebben: is het te verwachten - de goeden nu eens daargelaten - dat zulke steêlui hart kunnen hebben voor het ambacht, of achting voor de buren, daar zij niets anders in zien, dan stomme werktuigen, hun voor een tijd geleend, om hun het uitgelegde geld met woeker terug te bezorgen! Zoo wordt de landzaat tegen wil en dank, afgetrokken van zijn natuurlijken Heer, bij wien hij zoo gaarne zijn toevlugt zoekt en zijn steun, om even als in de ambachtsheerlijkheden - ja misschien nog meer - aan plaatselijke willekeur te worden prijs gelaten.

Mag men zich dan verwonderen, dat, op veel dorpen, de Hoofdpersoon en Regeerder van 't ambacht, die onzen goeden Heer - zoo het heet - in ons midden vertegenwoordigt, aan de dorpelingen in veel opzigten vreemd en onverschillig geworden is! 't Kan ook niet alles zóó gaan, als men het wel zou wenschen! Gelukkig ten minste, dat wij in onzen eigen boezem meer redenen van tevredenheid hebben, en dat het inwendig bestier van ons dorp, het ambachtsbewaarderschap, nog weinig van zijn ouden luister verloren heeft!

voetnoot1)
Om een duidelijk begrip te hebben van dit en andere formulieren, stelle men zich de regtspleging der oudste tijden voor, toen er geen Schepenen waren noch regthuizen: maar de Overheid, om vierschaar of ‘hof’ te maken, hare bijzitters of ‘volgers’ zoeken moest, waar zij die vinden kon, op de markt, op een brug, of andere verzamelplaatsen. Dáár was de uitroep, ‘hoort den Regter’, eene onmisbare vermaning tot eerbied en stilte bij het plegtige bannen der vierschaar, waardoor - al was het dan ook voor korten tijd - dat plekje gronds aan het gewoel der dagelijksche bemoeijingen werd onttrokken, en tot een onschendbaar heiligdom, tot een tempel van het eeuwig Regt gewijd werdGa naar voetnoot1. Verheven begrip van de grondslagen van 't maatschappelijk leven, 't welk men in de oudste instellingen aller volken terugvindt! - Vóór de invoering van het Christendom werden bij de Duitschers, zoo het schijnt, de vierscharen door de Priesters gebannen: ‘Silentium per sacerdotes, quibus tum et coërcendi jus est, imperatur. Mox rex vel princeps.... audiuntur, auctoritate suadendi magis, quam jubendi potestate.’ Tac. de Mor. Germ. cap. 11.
Onmiddelijk na dien uitroep, ‘hoort den Regter’, volgde de vermaning van den Schout aan de omstanders, om op te geven ‘wat zij kenden het gemeene lands oorbaer te wesen’: en eerst daarna werd het bannen der eigenlijke ‘buurvierschaar’ voorbereid, door de verklaring, ‘dat de dag daartoe verre genoeg gegaan was’ (Oudenh. bl. 517). Zoo ook bij de ‘ghemeyn waerheyden’ te St Oedenrode, waarbij ieder manspersoon dier ‘vrijheid’ moest tegenwoordig zijn: ‘En stelt elckeen voor, dat hij tot des vryheyts welstant meynt te dienen’, zegt diezelfde Schrijver, Meyery van 's Hertogenbosch, bl. 15. - Weder een belangrijk overblijfsel der vroegere herkomste, die eerst aan de algemeene belangen, dan aan de bijzondere dacht! ‘Primo et ultimo die placitabunt Comes et homines ecclesiae: interim homines terrae.’ Regtsordening van 't Vrije van Brugge. - Verg. cap. 28 van 't Capitulare van Lodewijk den Vrome van 823 over de teregtzittingen der koninklijke Boden, ‘Missi dominici,’ en Capit. lib. II, 33. - Dat voortrekken van het algemeene vóór het bijzondere gold ook bij de kerkelijke bijeenkomsten: ‘Placuit, ut quotiens secundum statuta patrum synodus congregata fuerit, nullus Episcoporum vel Presbyterorum aliquam prius causam suggerere audeat, quam ea, quae ad emendationem vitae, et ad severitatem regulae animaeque remedia pertinent, finiantur.’ Capit. Lib. VII, cap. 264.
voetnoot1
Wie vocht ‘vóór den Heere in gebanre spraecke’, boette dubbel. Haamstede 1300. (Mieris II, 18). Ieder misdrijf, in Middelburg gepleegd, terwijl de Graaf in Zeeland was, werd dubbel gestraft (1217; Mieris I, 171). Wie de vierschaar stoorde, zoodat de Regter geen regt kon doen, verbeurde lijf en goed (Oudenh. bl. 504).
voetnoot1)
Ik vermaan u vonnisse (vondenisse) dat is, ik vermaan u de waarheid te vinden. Die vermaning is de eigenaardige pligt der Overheid, het ‘submonere’, ‘semoncer’, waartegen de pligt der Onderdanen overstaat, om naar de waarheid, zoowel van het gebeurde, als van de herkomst, die daarop van toepassing is, onderzoek te doen en het ‘gevondene’ aan de Overheid bekend te maken. Geen stap kon er gedaan worden in regte, of er moest vonnis gevraagd en gegeven worden, ten einde de Overheid, die de procedure leiden moest, buiten verwijt en boete bleve. Vandaar de telkens herhaalde vraag van den Schout, of hij zóó procedeerde, ‘dat hij met regt daarmede volstaan mogt.’
voetnoot2)
Of de dag al zoo volgaan is: dat is, of het reeds is negen uren, het uur der teregtzitting; vroegere bijeenkomsten, dan op 't wettig uur, zouden den noodigen waarborg der openbaarheid missen. - Of 't geregte zoo verzaamd is: of er ten minste drie bijzitters zijn nevens den Schout. Faalde het één of het ander, zoo was er geen vierschaar, dus geen ‘regt’.
voetnoot3)
Ik: hier spreekt, in de oude formulieren, de Azig, de Voorschepen of de oudste der Gezworens of andere bijzitters, namens allen.
voetnoot4)
Na dit praeparatoir vonnis, waarbij verklaard is, dat de Schout bevoegd is tot het bannen der vierschaar, volgt nu deze plegtigheid zelve. - Alle regt ging uit van den hoogen Heer, en deze was, buiten de enge grenzen der bijzondere hooge heerlijkheden, niemand anders dan de Graaf van Holland; maar de Baljuw was door Hem belast met het toezigt over het regtswezen n het land of district, en aan den Schout was de zorg voor de ordelijke regtspleging binnensambachts toevertrouwd. Van daar dan die uitdrukkingen: ‘van 's Heeren wege, van des Baljuws wege, van mijns zelfs wege.’ Zoo wordt er tegenwoordig regt gedaan ‘in naam of van wege den Koning.’
voetnoot5)
‘Redeneren’ komt van ‘redenen’, of wat de Hoogduitschers nog hebben, ‘reden’, ordelijk spreken. ‘Gereden taal’ is ordelijke, ‘gebanre’ of ‘geachte’ taal, ‘verba curiae.’ - ‘Soo wie rechts plegen wil, die sal spreken met oorlof van den Rechter, mondelinge bij hem selven of bij sijnen Voorspraeck, met geachter tale, na den rechten van den Lande; wie anders spreeckt, die sal elcke mael verbeuren 10 sch.’ (Oudenh. bl. 504).
voetnoot1)
Dat niemand, wien een vonnis te wijzen gegeven is, daarmede uit de openbare vierschaar ‘vertrekke’, om daarover te ‘achten’ (na te denken), of hij moet dat vonnis later weder ‘inbrengen’ en ‘uiten.’ Verg. Dietsche War. Jaarg. I, bl. 565.
voetnoot2)
Heiligen of Vanckheiligen. Hiermede wordt waarschijnlijk het heilige Kruis bedoeld, dat meestal, zoo niet altijd, ter regtsplaats aanwezig was. De bekende afbeelding van het voormalig Groenezoodje op de Plaats te 's Hage geeft van dat oud gebruik getuigenis. Ook het gebeurde te Egmond in 1213. Moest er een eed gedaan worden, zoo ‘maakte de Schout Heyligen’, en die den eed doen moest, ‘kwam ten Heyligen’, hield er zijn hand op, en bedekte die ‘binnen hare vier tacken’ of armen (Oudenh. bl. 474). Men zal zich daarom niet verwonderen, dat daar, waar onder dak regt gesproken werd, een altaar ter gehoorzaal gevonden werd. Zóó was het b.v. in de ‘camere’ of civiele regtbank van Veurne: en werd de helft van zekere boeten aan dat outer toegewezen. (Keur Stad en Casselrije van Veurne, 1615, tit. 45, art. 5.) Ook de markten waven regtplaatsen, b.v. voor de keuring van levensmiddelen, maten en gewigten enz. ‘Merces praesententur ad forum et crucem burgi.’ (Stat. Wilh. Reg. Scot. cap. 36.) Daarom stond op de markt te 's Hage een kruisbeeld, blijkens een keur van 1556, bij de Riemer I, bl. 619. En de groote hardsteenen lantaarnpaal, midden op de markt te Delft, met het rondschrift ‘Elk wandel op Gods wegen’, vervangt waarschijnlijk het aloude regtssymbool onzer Vaderen. - Maar ook kermissen of ‘jaarmarkten’ werden, om dezelfde reden, door kruisen aangeduid (Schiedam 1270: Mieris I, 352), en dit geeft wederom opheldering van het gebruik, 't welk nog niet lang geleden te Delft bestond, om bij het inluiden der kermis houten kruisen te spijkeren aan de ophaalbruggen, waarmede men de stad binnenkwam: welke er bij het einde van den kermistijd weder werden afgenomen.
voetnoot3)
De vierschaar ‘is nu gebannen,’ de teregtzittenden zijn geinstalleerd, de regels van openbare orde vastgesteld, en aan het volk herinnerd. Nu worden de procesvoerende partijen opgeroepen, en aan dezen insgelijks te binnen gebragt, wat zij ordeshalve te doen en te laten hebben.
voetnoot1)
Gedaagd schijnt hier op civile, beklaagd op correctionele zaken te wijzen; schoon beide uitdrukkingen door elkander gebruikt werden. Beiden doelen op den eersten regtdag. Met wedden miszaakt daarentegen zijn diegenen, welke op den eersten, en misschien op de twee volgende regtdagen, verstek hebben laten gaan, en dus in zooverre reeds schade aan hunne ‘zaak’ geleden hebben. Eerst op den vierden regtdag werd definitief vonnis gewezen. - Anders is miszaacken ook ‘verzaken’ of loochenen: ‘Der waerheid sal ick niet messaken.’ (Legende H. Kruis van Breda v. 6, bij Dr Hermans, Bijdragen van Noordbrabant, II. bl. 297.)
voetnoot2)
‘Ik zeg, dat wanneer zij niet compareren op deze teregtzitting, zij alsdan in de boete vallen.’
voetnoot3)
Oude uitdrukking. Gouda 1272. (Mieris I, 363).
voetnoot4)
‘Of zij moeten eene wettelijke verontschuldiging voor hunne “zuimenis”, “sunnis”, “essonne”, hebben.’ - ‘Keer’ en ‘wende’ is anders hetzelfde, wat wij thans in regten ‘exceptie’ noemen: eene afkeering, afwending van de ingestelde eisch. Die regtstermen, onzen vaderen zoo eigen, zijn in 't gezellig spraakgebruik overgegaan. Zoo zeggen wij nog dagelijks ‘de eerste keer’, ‘tweede keer’, even als ‘de eerste en tweede maal’, ‘eenwerf, anderwerf’ enz. Werf en maal (mallum) is 't oude woord voor wettig bijeengekomen vergaderingen: bij gevolg ook voor den regtdag zelve, of voor 't geen op den regtdag gebeurt.
voetnoot5)
‘Hoe lang zij zullen kunnen wegblijven, voordat er tegen hen verstek is’? Dat konden zij, tot dat de vierschaar was ‘opgebroken’.
voetnoot6)
De eerste drie dagen: de eerste drie veertiendaagsche teregtzittingen. Zoo leest men in 't Asegab. VII § 9, van drie negende uren.
voetnoot7)
Regt maken: dat is, zijn proces winnen, hooren verklaren, dat de zaak welke men voorstaat, regtvaardig is. Zoo zeide men in 't Latijn ‘rectum facere’. ‘Fac mihi rectum de despectu’, riepen de inhalige Schouten, die de buren noopten, om met hen teregttezitten, en boete vorderden van wie geroepen zijnde niet verscheen; fac mihi rectum: verantwoord u, dat gij mij niet hebt willen beleedigen (Bourges 1145, Ord. R. de Fr. I, p. 9).
voetnoot1)
De eischer, welke ‘zijn regt maakte’, verkreeg het hoofdgeld, dat is het onderwerp zijner vordering: maar tevens bekwam hij (terug) het uitgeleide geld, dat is het bedrag, hetwelk hij voor de proceskosten had moeten uitleggen, om zich aldus ‘hofveerdig’ te maken (Oudenh. bl. 518 - Lams. bl. 66 - Cost. van Erps en Quarebbe in Brabant 1570, bij Christyns, bl. 308). - Panding is hier wat wij noemen ‘executoriaal arrest’. Dat uit te leggen geld was: voor ieder der zeven Heemraden (Schepenen of Buren) een duit, voor den ‘Klerk’ of Secretaris een duit voor zijn teekenen: en voor den Schout, in de plaatse van den Heer, alzoo veel als voor ‘den Klerck met alle den Heemraedt’. (Oudenh. bl. 520). Zoo bedroegen die geregts- of griffiekosten slechts twee stuivers of tien cents. Bovendien moest de verliezende partij op taxatie van de Schepenen en den eed der triomferende partij, de proceskosten ook van deze betalen (Haarlem 1245, Mieris I, 221 - Oudenh. bl. 519).
voetnoot2)
‘En daarop worden de rollen in ordre gelesen’, zegt het ‘Landrecht van Tielre en Bommelrewaard’.
voetnoot1)
Thans zegt men: ‘den verweerder en den eischer’. Deze laatste riep zijne wederpartij zelf niet op, maar bragt, ook in civile zaken, zijne klagt in bij den Schout, welke alsdan dengenen waarover ‘geklaagd’ was dagvaardde of deed dagvaarden. Verg. No II dezer Bijdrage, en vooral de aanteekening op bl. 318 van Deel I der Dietsche Warande. Zie ook het priv. van Delft van 1246; ‘Citatus de re pecuniali debet citari per Villicum vel Praeconem (den Schout of zijn Bode), praesentibus duobus oppidanis: et in citatione debet taxari summa, pro qua citatur’; en het formulier ‘hoe dat partijen beginnen sullen als 't herkomen is’ bij Oudenh. bl. 518. Daar klaagt de Voorspraak over N.N. ‘dat hij ten achteren is de som van N. rijnsguldens naer vermogens sijnen brief, en begeert vonnis, wat sijn recht wesen sal: het is mijn eerste klacht.’ Vonnis: ‘dat men hem dagen zal ter naaster vierschaar.’ De Voorspraak vraagt, wie hem dagen zal of doen dagen? Vonnis: ‘de Heer of zijn gewaerde Bode’.
voetnoot2)
Dat formulier voor het bannen en opbreken der vierschaar vindt men, ofschoon met eenig verschil in de woorden, zakelijk terug, overal waar de Duitschers heerschappij gevoerd hebben: dat is, in bijna geheel Europa en westelijk Azië - ook in landen van romaansche spraak. Zeker een overtuigend bewijs van hoogen ouderdom! Terwijl, onder den invloed van het romeinsch, het kerkelijk regt en de leengebruiken, de Middeneeuwen een bonte verscheidenheid vertoonen in alles, wat wij thans ‘burgerlijk regt’ noemen, huwelijksgemeenschap, erfregten enz., bleef - reeds vroeger maakten wij die opmerking - de procesorde nagenoeg onveranderd! Zij behoorde dan ook niet tot het bijzonder, maar tot het publiek regt. Zij maakte een wezenlijk deel van de staatsregeling uit, waarborg als zij was voor de handhaving van de wederzijdsche betrekking tusschen Overheid en Genooten: onschendbare wet, waaraan beiden, op boete en schade, in het belang van den Heer en van partijen gebonden waren. Waar eenvoudige buren het regt deelden, en alles meer op het geheugen dan op schrift berustte, lag in het streng vasthouden aan de bij 't volk bekende vormen, een zeer groot voordeel.
Zoo bleven die oud-duitsche vormen uog zeer lang voortleven, en vindt men b.v. ons banningsformulier - zou men het gelooven? - terug in het in 1721 gepubliceerde ‘Landrecht van Tielre en Bommelrewaard’; zoo dat het aldaar waarschijnlijk tot op de invoering van het Fransche Code de Procedure in zwang zal zijn gebleven! Andere dergelijke ziet men bij Oudenh. bl. 517, bij de Riemer, Inl. tot de Cost. van 's Gravenh. bl. 10, en elders. Hier heb ik mij gehouden aan dat van Delfland, zooals ik dit onder de papieren van de heerlijkheid Hoogeveen, berustende bij den Heer P. van der Colff van Hoogeveen, Secretaris der stad Delft, gevonden heb. Onder den titel: ‘Vonnisse, met dewelcke men vierschare plagh te spannen’, is het geplaatst achter een afschrift van de ‘Costuymen van Delftland, die buiten alle memorie van menschen geobserveert zijn geweest, gecopleerd ende bij den ouden gestelt door Dirck Willemsz., eertijts Schout tot Pijnaker’. Ofschoon deze Verzamelaar, naar mij gebleken is, in het begin der 16de eeuw geleefd heeft, wijzen die ‘Costumen’ een veel hoogeren ouderdom aan. Daarom, en omdat zij, ook uit anderen hoofde, niet onbelangrijk zijn, hoop ik, bij tijd en gelegenheid, over dat ‘Delflandsch Landregt’ - waarvan, zoo ik meen, niets in druk bekend is - een en ander mede te deelen.
voetnoot1)
Van daar de van ouds gebruikelijke uitdrukking: ‘de vierschaar opbreken.’
voetnoot2)
Men onderscheidde het pleiten over roerend goed, (in 't Vlaamsch ‘catteyl’), plet de chatel, en over verdragen of overeenkomsten, plet de convenance - van het pleiten over vast goed, plet de héritage (Conseil de Pierre de Fontaine van 1330, cap. 4, bij Marnier, pag. 29). Dit laatste heet in 't Latijn: ‘placita de hereditate’, en in de Assises de Jerusalem: plet de bourgeoisie. ‘Burgesie’ zijn ‘buurlanden’, landen van het ambacht.
voetnoot1)
Rodenrijs 1303: Oostambacht van 's Gravenhage 1400. (Mieris II, 33. III, 725).
voetnoot2)
Oudenh. bl. 454 en 471. De Baljuw had daarbij zijne ad hoc beëedigde bijzitters, doch deze laatsten zijn in 1533 door Karel V afgeschaft (Oudenh. bl. 444). - Was de ‘stille waarheid’ een nieuwigheid, door Guy van Dampierre Graaf van Vlaanderen ingevoerd, zoo als de fransche Koning Philips de Schoone, in 1297 beweerde? (Gheldorf. Hist. de Fl. IV. p. 107). Misschien te Brugge; maar elders was zij vrij algemeen bekend - zelfs in 't noordelijk Frankrijk (Bottelgier fol. 50) - en reeds aangewezen in de Lombardische wetten: ‘de diversis malis facinoribus per sacramenta investigandis’ (Cap. exc. ex Leg. Long. cap. 11).
voetnoot3)
Hoorn 1382 (Mieris III, 389). Zoo zeide men ook ‘aftenstoel’ voor regterstoel. Verg. de noot onder II van deze Bijdrage (Dietsche Warande Jaarg. I, bl. 309).
voetnoot4)
‘Landsake’, ook wel ‘landsage’: ‘seggen’ of gezag over land.
voetnoot5)
Daartoe werd dan een bijzondere vierschaar, dadelijk na het opbreken der ‘buurvierschaar’, opgerigt, en op dezelfde wijze als deze gehouden: dan alleen dat zij genoemd werd ‘vierschaar van vronen en erfzaken’ (Oudenh. bl. 478, 479).
voetnoot1)
Zeeland, 1256, art. 23. ‘Omnia spectant ad veritatem Comitis, excepta landzake’. - Ibidem, 1290, art. 4: ‘Alle dinc sal behoeren tot des Graven waerheit, sonder eyghendom van erven: die sal staen ten schependomme’. (Mieris I, 512). - Zuid-holland, 1303. ‘Van alle leggende erven binnen den bannen, daer dat gelegen is, dat sal die Ambachtsheer (of Schout) berechten, mitten Gesworen van den lande’. (Oudenh. bl. 468.) - Verdrag ter hooger vierschaar aldaar, 1434: ‘alle aenvangen van erven sullen gedaen werden, elck in syn ambacht, met Schout ende ten minsten vier Heemraden’, d.i. bijzitters. (Oudenh. bl. 495.) - S. van Leeuwen, Cost. van Rijnl. art. 21, 2.: ‘Onroerende goederen gaan, volgens oude costumen, niet over, dan onder het zegel van het Geregt, daer het goed leyt’. - Waar, zoo als in Kennemerland, Rijnland en Delfland, de ‘sevensage’ of het ‘seventuig’ in landzake gebruikelijk was, daar werd het land, in cas van verschil, ‘gegeven’ (toegewezen) door de zeven naaste gelanden. (Kenn. 1291.) Of, zoo als het heet in het verbeterend handvest van 1455 (Lams. bl. 65), door de ‘zeven naaste ackers ter wederzijde, ieder minstens groot één morgen, gelegen tusschen hare heinslooten’. Maar ook dan moest ‘de Schout aan partijen dag van regte leggen’. (ibid. en Mieris III, 389). Men was dus in judicio. - Thans nog is de judicatuur over de reëele actien, wel niet meer bij de Gemeente of bij het Kanton, maar dan toch bij het Arrondissement, waaronder de goederen gelegen zijn.
voetnoot2)
Zelfs de Koning pleitte voor zijn eigendommen ‘te landewaart’ (Bailliage d'Amiens 1315. Ord. R. de Fr. I, p. 563).
voetnoot3)
De Abdis van Rijnsburg verkreeg, als een bijzondere gunst, het regt van landsage, eerst in 1272. Haar Schouten, reeds bevoegd om in personele zaken regt te spreken, mogten nu ook de reëele beregten: waartoe de Graaf vroeger zijn bijzonderen Schout had. Zulk eene splitsing van den lageren regtsdwang was niet vreemd. Zoo zag men in 1323 te S. Maartensdijk een bijzonderen Schout ‘totten eens.’. Mieris II. 331.
voetnoot4)
Van daar, dat in vraagpunten van ‘Landregt’ (Aesdoms- of Schependoms), b.v. in zake van nalatenschap, het vaste goed niet het regt volgde van den eigenaar, maar dat van de plaats, waar het gelegen was. Het octrooi der Oostindische Compagnie van 1661, 't welk het versterfregt regelde ‘in Oostindie en op de reize ginds en herwaarts’, hield de onroerende goederen onderworpen aan het regt der ‘provincien, quartieren ofte plaetsen’ waartoe zij behoorden. Grootplacc. II, bl. 2634.
voetnoot1)
Volgens Zuid-Hollandsch regt kon niemand ‘syn erf verliesen’ of hij hij moest het zelf hebben overgegeven, ‘met hand, halm en mond’Ga naar voetnoot1, wat niet anders dan in regte geschieden kon (Grimm, bl. 557, 5o, bl. 201. 6o). Zonder eigen overgaaf verloor men het toch in twee gevallen: 1o bij gebrek aan onderhoud van den dijk, daar 't land mede belast was: 2o als er was een schepensbrief of willekeur. Maar dan moest de nieuwe eigenaar zich laten ‘vronen’, dat is door de Overheid in 't bezit doen stellen (1433, Oudenh. bl. 488, 468). Ten einde het regt van derden niet te krenken, moest - zelfs bij vrijwillige verkoop - het land ‘zijn drie sondaegsche geboden’ in de kerk gehad hebben, en moest de Schout aan Schepenen vragen, of de verkooper wel was eigenaar, en welke renten er op het goed stonden; en dan werd nog telkens gevraagd, ‘of iemand er tegen achtte’ (zich verzette) dat de eigendom zou overgaan, enz. (Oudenh. bl. 486). Voor namelijk schijnt daarbij gedacht te zijn op de belangen van bloedverwanten en naburen die, krachtens hun naastingsregt, den koop voor 't geloofde geld konden overnemen. Wat die Schrijver zegt (bl. 485), dat men op sommige plaatsen ‘geen vierschaar maakt’, versta ik van die ambachten, waar - zoo als in Delfland te Pijnacker - geen naastingsregt bestond: maar ook daar moest - in tegenstelling met de volle bank of ‘schoonste waerheyt’ (bl. 468) - de ‘gift’ voor Schout en twee Schepenen gewonnen worden.’ Jaar en dag na de ‘inbanning’ was de nieuwe bezitter onherroepelijk eigenaar (bl. 485, 494). - Verg. De Groot, Inl. II, 5, no. 17: III, 16, no. 5 en 6. Karel V maakte (in 't belang van het mutatieregt, den 40sten penning?) de judiciele overdragt tot gemeen regt voor geheel Holland. Er waren dus plaatsen, waar men ‘onder zijn eigen hand’, of zooals wij nu zeggen ‘ondershands’ eigendom kon overdragen? Denkelijk is dit nog een duister overblijfsel van het aloude regt der vrije ‘allodiale’ goederen, het voorvaderlijk erf der Welgeboren Mannen, 't welk schotvrij was, en dus eigenlijk tot het ambacht niet behoorde, even weinig als de eigenaren stonden onder den Schout; maar zeker is het, dat al wie geen volkomen eigendom had, een leenman, thijnsman hoorige of zelfs een schotbare, de hulp der Overheid niet ontbeeren kon. - Grimm (bl. 201. 6o.) maakt dit onderscheid niet, maar denkt aan een onbehoorlijke uitbreiding van 't regterlijk gezag, 't welk zich, als een onmisbaar tusschenpersoon, tusschen verkooper en kooper zou hebben weten in te dringen. Wel mogelijk! al beperken wij de oude vrijheid binnen haar natuurlijke grenzen.
voetnoot1
‘Met halm en hand’; zoo versta ik het ‘per festucam et Andelangum’ in de Form. Marc. apud Lindenb. cap. 82. Andelangum is kennelijk ‘handlanging’. ‘Met mond’ doelt op de sacramentele gelijkluidende woorden, welke van wederzijde moesten worden uitgesproken. - Elders had men andere symbolen: Selw. Landr. gepub. 1673, III, art. 3 en volg. Geen overdragt van eigendom van onroerend goed, dan bij stoklegging. ‘Als partijen over de verhandeling of bezwaarnisse van dusdane goederen eenig sijn, moet de verhandelaar aan den handelaar den stok leggen met deze woorden: Hiervan legge ik u den stok na landrecht. Ende den handelaar deselve weder opnemen met dese woorden: Hiervan neem ik den stok weder op na landrecht.’ - De stok of staf is, zoo als wij boven zagen, zinnebeeld van 't gezag. Handelen komt van hand. Verhandelaar is die uit de hand geeft, handelaar die in de hand neemt.
voetnoot1)
Over dit soort van compromis, waarbij door de Overheidspersoon, welke anders in 't wijzen van 't vonnis geen stem had, met de twee ‘Kenners’ over het aanhangig geding gestemd werd, zie men S. van Leeuwen, Cost. van Rijnl, art. 81, 7 en nota 8 - In Zuid-holland heetten die Kenners ‘Bedraegsluyden’ of ‘Oorconden’: ‘En altoos waar den Schout één van die twee volget, daermede volstaet hij.’ (Oudenh. bl. 474). - Elders werden ze ‘Keurnooten’, ‘Huisgenooten’ genoemd, omdat zij bij uitnemendheid de gezamentlijke deelgenooten der ‘Keur’, de leden van het ‘Huis’, het ‘Gesinde’ van den Heer in 't geregt vertegenwoordigden; van waar de spreekwijs ‘de Schout met zijn Cornuiten’. - Trouwens in iedere regtzaak, bij volle bank, ziet men twee der teregtzittenden meer bijzonder met name genoemd, en die hun zegel hingen naast dat van den Schout of Baljuw: ‘Ick Kerstant van den Berge, Bailiu van Delflant, doe cont dat ick als een Bailiu ter vierschair zat mit Vrancke van den Dorpe en Aernt Rotemuyl, Wailgeboren Mannen mijns Genadigen Heeren van Hollant, ende mit veel andere Wailgeboren Mannen, dair Bertelmees Vleerman quam, en geerde vonnisse.... Soo hebbe ick Bailiu desen brief besegelt mit minen zegelen: ende omdat wy Vranck van den Dorpe en Rotemuyl voorn., mit andere Wailgeboren Mannen, dese vonnissen gewijst hebben, so hebben wi desen brieff mede besegelt, mit onsen zegelen’. (1411: bij Meylink, Bijl. no 82). - Onze gemeentelijke inrigting van één Burgemeester en twee Wethouders uit en met den Raad is een herinnering aan Schout en Keurnooten. In een ander opzigt de Notaris met zijn ‘twee’ getuigen.
voetnoot1)
Te Dordrecht reeds in 1292: bij Noordewier, bl. 240. - Daarentegen werden ten platten lande, immers in Delfland, de ‘kenningen’ of ‘schepensbrieven’, tot op de laatste tijden, altijd verleden voor den Schout met twee Schepenen of Gezworens.
voetnoot2)
Oudenh. bl. 484. - Men heette dit ook wel ‘uitleiding’ en ‘inleiding’ (Ordonn. van Rechter, Burgem. en Raad der stad Arnhem 1642, art. 26, 27, 96, 97). - Dat inderdaad niet de verkooper, maar de Schout, ‘van 's Heerenwege’ den eigendom overgaf, met ‘hand, halm en monde’, blijkt vooral uit het aangehaalde form. bij Oudenh. bl. 484, en de herkomst van 't koningrijk Chyprus, Plédeant, cap. 15 (Foucher, bl. 80). - Als regt schijnt gegolden te hebben, dat de onderhandsche koop binnen het jaar moest worden ingebragt, en de ‘gift gewonnen’ worden coram judicio. Zoo was het althans in Berkel, op verbeurte - als men beweerde - van het land.
voetnoot1)
Zelfs wanneer iemand zijn vrije (allodiale) goed in leen wilde opdragen, of zoo als men het noemde, ‘van eyghen leen maken’, was een plegtig vonnis noodig. Een voorbeeld van het jaar 1293, bij Mieris I, bl. 550.
voetnoot2)
Dat pondgeld of loon voor den ‘Giftheer’ bedroeg den zestigsten of tachtigsten penning: anders gezegd 1 2/3 of 1 1/4 pCt. van den koopschat. In het Westland en in Delfland klom dit schoutenloon zelfs tot den dertigsten penning: 3 1/3 pCt.; maar gewoonlijk werd daarover vóór den verkoop met den Schout accoord gemaakt (S. van Leeuwen, Keuren en Ord. van Rijnl. art. 84, 2, 3). - Was dit pondgeld, zoo als die Schrijver l.c. en op art. 36 der Costuijmen van Rijnland meent, de belooning voor de risico, welke de Schout liep, als moetende instaan voor de soliditeit der borgen, die voor de betaling der kooppenningen gesteld werden, of was het een (op den Schout overgedragen) ‘regt van den Heer in erkentenis zijner Heerlijkheid’ (ib. art. 84. 2)? Zeker is het, dat 1o de Schout zijn pondgeld trok, ook dan, wanneer de goederen buiten het ambacht, b.v. in eene naburige stad verkocht werden; 2o dat hij dit niet trok van goederen buiten 't ambacht gelegen, hoewel binnens ambachts verkocht; 3o dat het pondgeld verschuldigd was, als die goederen ‘te koop werden gelegd met kerkgebod in de kerk onder de parochie, waar 't gelegen was’, niet alleen dan, wanneer de publieke veiling doorging, maar ook wanneer de verkooper na al die formaliteiten goedvond den koop op te houden, mits deze laatste dan maar binnen het jaar volgde; 4o dat die ‘drie Sondaegsche geboden’ welke geschiedden, ‘opdat het bloet (de verwanten), of naeste gelande overnemen mogen en hebben sullen vóór die vreemde’, door niemand anders gedaan mogten worden, dan door den Schout of zijn gezworen Bode. (Oudenh. bl. 505). Daarom zou ik meenen, dat het pondgeld niets anders is, dan het honorarium voor deze geregtelijke zuivering, ‘purge’, van het naastingsregt.
voetnoot1)
Onder de eischen, welke de ‘Meentucht’ - dat is de ‘meene meente’, het gezamentlijke volk - van Brugge in 1280 tegen Schepenen en Raden bij den Graaf inbragt, behoorde 4o: ‘dat men heeft ghehouden in usaetse ende in costumen, dat men negheen ghifte mochte gheven, sonder die Meentucht Omdat sie tselve ghelden’. (Gheldorf IV, bl. 254).
voetnoot2)
‘Manu promissa’, ‘met de hand gewed’ dat is, ‘bedongen’, of wat wij thans eene ‘authentike’ acte noemen. (Haarlem 1245, Mieris I, 219). Schulden, welke niet op die wijze verzekerd waren, heetten ‘onverplogene schuld’. - Hypotheek kon niet gevestigd worden voor Notaris en getuigen, maar alleen voor 't Geregt der plaats, waar het goed gelegen was. Om gelijke reden werd leengoed niet anders verbonden dan voor 't Leengeregt (De Groot, Inl. II, 80, no. 36).
voetnoot3)
‘Cálenge’ of ‘caling’ (van ‘calen’ of ‘gillen’ ‘to call’, ‘goualer’: roepen of klagen) Oudfr. ‘chalonge’, Oudital ‘zalonzo’ werd vooral van naasting gezegd. Daarom heette in Vlaanderen het naasten ‘calengieren’.
voetnoot4)
Mieris II, 575.
voetnoot1)
Behalven dit boek hield de Secretaris, een ‘dingboek’ of ‘protocol’. ‘Daerom presenteren si heur bi eenen Advoë (Taalman), en men behoort te registreren die presentatie, ende die namen ende toenamen van den presentanten, ende die namen ende toenamen van den Advoë,’ enz. (Bottelgier, Cap. van Hoven, daer men recht doet bi vermaninghe). In Rijnland heette dat dingboek ‘klachtboek’ of ‘register authentijk’ (Cost. Rijnl. 76). Reeds in 1325 hield men bij de ‘basse court’ van Chyprus een boek, waarin opgeschreven werden de eischen en weeren (‘clains et respons’), maar ook de verkoopingen, schenkingen en inpandgevingen (‘ventes, dons et gagières’). Foucher bl. 62. Toch gold het ‘record de la court’ meer dan dit schrift van den Secretaris. Zeer juist! en van daar het bekende ‘resumeren der notulen’.
voetnoot2)
Wat wij thans minder juist ‘voorwaarden’ noemen - ‘Huwelijksvoorwoorden’. (Selw. Landr. III, cap. 4.)
voetnoot1)
Diericx, Gends Charterboekje, bl. 105, anno 1396: ‘Et ego Joannes Barch, Tornacensis dioecesis publicus, apostolica et imperiali auctoritate, curiaeque episcopalis Tornacensis juratus Notarius’. - Zoo vindt men in de belangrijke beschrijving der Abdij van Rijnsburg door den heer Schotel, bl. 140, het testament van Margaretha van Rozenburg van 1362, waarover geroepen is de ‘Prochipaep’ (Pastoor), van Rijnsburg, ‘als Notaris dit te oirconden ende zyn theyken an te leggen als een Notaris sculdich is te doen,’ en bl. 259, ten jare 1482, vindt men genoemd een Joh. Dircksz. van Delft, ‘keizerlijk Notaris’. - Die ambtenaren, reeds vermeld in 't Capit. Hlotarii Imp. tit. V, cap. 46, stonden, in frankische tijden, onder den Kanselier, die eigenlijk de Notaris van den Keizer was. (Hincmar, Ep. 3, cap. 16 - van Maanen, in Diss. laud. p. 23).
voetnoot2)
Het geestelijk en wereldlijk; van daar 't bekende ‘juris utriusque doctor’.
voetnoot3)
Dat regt gold nog in 1654, toen de Ambachtsheer van Heemstede zich verzette tegen het instrumenteren binnensbans van andere Notarissen, als die waaraan hij dit uitdrukkelijk had vergund. Lams. bl. 796.
voetnoot1)
Capit. I. Ludov. Pii anni 819, cap. 14: ‘Minora placita Comes, sive intra suam potestatem, vel ubi impetrare patuerit, habeat. Volumus utique, ut domus a Comite, in loco ubi mallum tenere debet, construatur, ut propter calorem solis et pluviam publica utilitas non remaneat.’
voetnoot2)
Leg. Rip. cap. 30, 2: cap. 41, 1: cap. 72, 1: cap. 77.
voetnoot3)
Burgemeesters en Regeerders van Leyden ‘accomodeerden in 1564 binnen het stadhuis den Baljuw sekere bequame plaetse omme sijn vierschare, 't sy in 't crijm ofte in 't civijl te houden: mits daaraen ook makende een vertreck, waarinne de Baljuw ofte sijne Mannen uitten vierschaer sullen mogen vertrecken, ende hare vonnissen secretelycken concluderen’ S. van Leeuwen, Cost. Rijnl. 4, no. 7. Verg. ib. no. 19 en Dietsche War. Jaarg. I, bl. 565 - 't is de ‘raadkamer’ van onze tegenwoordige regtbanken.
voetnoot4)
Wanneer in eene tapperij regthuis gehouden werd, mogt er gedurende de zitting, op zware boete, niet alleen door den tapper, maar ook door ‘Redgeren’ te verbeuren, geen bier geschonken worden. Landr. Hunsingo en Five-lingo, I, art. 24. - De Schout mogt niet tappen, noch ook teregtzitten in een ‘taveerne’. Broek 1386, Drechterland 1387. (Mieris III, 431, 480).
voetnoot1)
‘Volumus, ut a Comite domus construatur’. Capit. I, Ludov. Pii anni 819, l.c. Toen in 1564 de vierschaar van Rijnland te Leyden ‘vergaan, ontdeckt ende ruineus was’, Verzochten ‘de luyden van der Reeckeninge in Hollandt’ Burgemeesters en Regeerders dier stad, dat deselve de oude vierschaar souden willen repareren, ofte gelyck alle andere steden in Hollandt doen, hare vierschare den Baljuwen en Rynlandt communiceren op distincte regtdagen’. De Baljuw had aan de Rekenkamer de reparatie gevraagd, of ‘ten koste van de Majesteyt, ofte van der stede van Leyden’, vermits de burgers van die stad, door de menigvuldige comparitien der Welgeboren Mannen en andere buitenlieden ter vierschare te doen hebbende, ‘in hare neeringen ende exchysen seer geprofyteert ende gebeterd waren’ (S. van Leeuwen, Cost. van Rijnl. 4, no. 7). Zoo werden de Welgeboren Mannen ter hooger Landsvierschaar van Znid-holland voor de stad Dordrecht zittende door die stad beloond, niet regtens, maar ten gevolge van gedane ‘presentatie’ (1533: Oudenh. bl. 442).
voetnoot2)
Aan die van Emenesse werd in 1358 door den Graaf vergund, om voor den tijd van zeven jaren een cijns te heffen, ‘om de straten te becassaijen’: dat is met ‘groote’ of keisteenen te beleggen, die men in Zuid-nederland ‘cassaijen’ noemt. Merkwaardig is die naam van ‘sens’ of ‘cyns’, alhier gegeven aan een belasting, geheven van de goederen, welke ter markt gebragt werden: ‘accijns’ zouden wij tegenwoordig zeggen, welk woord evenwel niet van 't Latijnsche ‘census’, maar van ‘assise, exchijs of accijs’ (‘asseoir’ les impôts: het schot de belasting zetten) schijnt af te stammen. - Geertruidenberg is in 1361 bestraat. (Mieris III, 67, 133).
voetnoot1)
‘Minora placita Comes, sive intra suam potestatem (binnen zijn graafschap of hooge heerlijkheid, wat de eigenlijke zin is van potestas) vel ubi impetrare poterit, habeat (l.c. en Capit. lib. IV, cap. 28). Dus binnen zijn eigen regtsgebied, of - bij vergunning - ook elders, binnen de eene of andere ‘enclave’ of ‘vrijheid’ aan dat gebied onttrokken. Zoo hield het ambacht Hof van Delft zijn regtsdagen in de stad Delft. - ‘Licet unicuique domino diem ponere et curiam suam tenere, ubicumque voluerit, infra feudum suum, sed non extra, de jure’ (Stat. Dav. II, Reg. Scot. omtrent 1330).
voetnoot2)
‘Apud Stirling ad pontem’. (Reg. Maj. cap. 17). Zoo hield het ambacht Hof van Delft, nog in den aanvang dezer eeuw, zijn vierschaar te Delft op de brug tusschen de Oude Kerk en de Choorstraat, welke alsdan bevreed en met touwen werd afgesloten. Het regthuis van dat ambacht was vooraan in die straat, ter plaatse waar thans het achterhuis van den heer Denie is.
voetnoot3)
Scharen is in 't algemeen regt doen: ‘vierschaar’, ‘scharemannen,’ enz. maar in 't bijzonder beteekent dit de judiciele regeling van 't individueel gebruik van gemeenschappelijke goederen: scharing van vee op de gemeenteweide, tijdscharing en ploegscharing met betrekking tot hooi- en bouwland.
voetnoot4)
‘Besette personen hebben drie keuren (lees “keeren”, exceptien), om regt te verwachten, één is het vragen van weghvaerdig vierschaer’: wat dadelijk verleend moet worden, al was het in den nacht, aan den heerwegh, coram Schout, Heemraden (Schepenen) Clerk en Bode. Zuid-holl. 1433. (Oudenh. bl. 523).
Dit ‘weghvaerdig vierschaer’ is, meen ik, hetzelfde als het ‘vlotvaardig regt’ in Westfriesland en elders. Beter gezegd ‘vloedvaardig regt’: ‘Inter burgensem et mercatorem si placitum oriatur, terminari debet infra tertiam refluxionem maris (Leg. Burg. Sc. cap. 8). Dat heet in het Priv. van Wieringen van 1432: ‘het onvertogen recht over dwarsnacht’ (binnen 24 uren), ‘voor uitheemsche lieden’ (Mieris IV, 1004). Over arrest moest aldaar insgelijks over dwarsnacht regt gedaan worden (ibid).
voetnoot1)
De plaats zoowel als de dag van de teregtzittingen behoorde tot de publieke orde: daarom kon niemand anders daarover beschikken, dan de Graaf, als hooge Heer van het land of district, waar het ambacht toe behoorde. Zoo werd de dingbank van Enkhuizen, die vroeger geen vaste plaats had, ‘wat seer ongadelijck was’ (‘ongalig’, bij verkorting, zegt het volk nog in den zin van ongeschikt: men kent het notariele ‘gading hebben’), in 1433 bij grafelijk privilegie vergund te houden op het stadhuis of daarvoor. Mieris IV, 1025.
voetnoot2)
Wieringen, 1432. Mieris IV, 1004.
voetnoot3)
Ordonn. Staten van Holl. en Westf. 1656, betreffende het Land van Goerêe, onder de Keuren en Priv. van Voorne, bl. 183: ‘Dat de oude ceremoniele gewoonte van eerst met twee Leenmannen en den Secretaris in het Ouddorp op een blaauwen steen te compareren, in het openbaar, op een Sondach na de predicatie, om aldaer ban te houden ende den regtdagh te praefigeren, soude worden verandert: maar dat alleenlijck op den regtdagh de vierschare soude werden ghespannen enz.’ - Keuren van Middelharnis of S. Michiel in Putten, 1658, art. 11. ‘Den Balju ofte Schout sal Sondaegs ban houden met drie Schepenen of meer, en dat vóór de clock 12 ure: ende wanneer de Balju Sondaegs ban van 's Heeren wege gehouden heeft, en bij den Clerck afgelezen is’, enz. - Ibid. art. 12. ‘Oock sal men van 's Heeren wege recht besitten, met Sonnendaegschen ban, als yemant recht begeert, niettegenstaande het in de Kerck besloten tijd is’. - Dit strekt tot opheldering der zeeuwsche keur van omtrent 1258, art. 86: Als de Graaf in 't land is, ‘ubicunque praeceptum suum de nocte jusserit fieri, ibidem die sequenti judicium exercebit et non alias’: dat is: op welke plaats de Graaf 's avonds ban heeft doen houden, daar moet hij den volgenden dag ter vierschaar zitten. Datzelfde leest men, art. 97, van den Schout. - Voorne 1519. Art. 16: ‘Elck Schout sal met goeden getale van Schepene ban houden in synen poldere op sekeren plaetse des voormiddags na die Missen. Ende daer men bandagh hout, daer sal men alle recht besitten, dat men binnen die weecke hantieren sal, ofte een plaetse alsdan noemen, daer men dat recht binnen die weecke besitten sal’. - Als iemand in die week tegen een ander zijn regt wilde zoeken, moest hij hem dit Zondags, als men den ban deed, doen te weten. Haamstede 1300. (Mieris II, 18).
voetnoot1)
Daarmede werd ook het ‘crijt’ (de kring, ‘circus’) voor de geregtelijke tweegevechten, ‘duella’, afgezet. Zeeland 1256, art. 37. (Mieris I, 305).
voetnoot2)
1396. Diericx Gends Charterboekje, bl. 100. - ‘Dingstal’: Hof van Delft 1380.
voetnoot1)
Te Enkhuizen was, zooals wij boven zagen, tot 1433 geen vaste plaats voor de teregtzittingen. - Het ‘praetorium’, waarover in het privilegie van 1355 gesproken wordt (Mieris II, 829) beteekent in 't algemeen den dingstal van den Schout, waar dan ook geplaatst. Zoo leest men in de Middelburgsche keur van 1217 (Mieris I. 171): ‘Ad praetorium postulabit.... veniet Scaltetus ad stationem publicam et citabit malefactorem’. - Maar in 1433 werd den Schout vergund zijne vierschaar te houden op het raadhuis of stedehuis: 't welk alzoo van het regthuis, dat tot de Grafelijkheid behoorde, wel moet worden onderscheiden. Zulk een ‘stedehuis’ had Amsterdam in 1411 (Mieris IV. 186), en 's Gravenhage in 1460 (de Riemer I bl. 584). In de Schotsche Statuta Gildae van den jare 1283 ziet men reeds gewag gemaakt van eene ‘curia gildae’ met haar poort en muren (cap. 7 en 17). Te Dordrecht hield men vóór 1248 de schepenkamer op het raadhuis: doch toen werd door den Graaf vergund eene nieuwe vleeschhal te bouwen, ‘en daarboven de schepenkamer te hantieren’ en bij die hal een ‘vast steenhuys’ te maken, daer sy haer gevangenen in leggen, en haar geselschip in hantieren’ (buurspraak, alias gemeenteraad houden?) ‘En daarin mogen wij ook onze gevangene vasthouden’ (Mieris I, 443).
voetnoot2)
In het Algemeen Handvest van Maximiliaan voor Holland van 1480 heet het nog: ‘dat geen Baljuwen, Schouten noch Dijkgraven binnen de steden ofte op de dorpen regt sullen doen, dan Op een openbare vierschaar buiten op den weg, of in een huis, daar men geen drank of spijs en verkoopt.’
voetnoot1)
Graft 1398: ‘Item soo sal onse Schout alle recht doen met klimmender sonne ende voormiddagh, uytgeseyt dijcken te schouwen ende dijkrecht te doen (Lams, bl. 833). - Alg. Handv. van Maximiliaan: ‘vierschaar te spannen goedstijds met klimmender zon, en niet vóór negen ure.’
voetnoot2)
Oudenh. bl. 522. ‘De Rechter: Ick vraegh u N. of my die voormiddagh te kort viel, of ick my aen den namiddagh wel magh verhalen? Den Heemraedt. Ick segg' dat ghy u aen den namiddagh wel meugt verhalen, also dat (vermits) ghy dat in tijdts bedinght.’ - Vorsten is wat wij zeggen ‘aanhouden’, ‘continueren’: vorste, Oudh. frist, Hoogd. is uitstel, oponthoud. - De tijd was verstreken, maar de aanhangige zaken waren nog niet afgedaan. Daarom moest er vonnis gegeven worden, ‘dat de dag zoo ver gegaan was, dat de Heer vierschaar vorsten mogt’ (ibid). Dit is afgeschaft bij 't Alg.Handv. van 1480. ‘Maar uyt die vierschaer niet te scheyden, noch het regt een uyr twee meer ofte min optezetten, vóórdat het regt geeindigt is.’
voetnoot3)
De goede luyden van Kennemerland en Kennemergevolg verkregen in 1354 een privilegie dat zy ‘geen boeten verbeuren mogten met wantalen voor heuren dagelijkschen Regter’ (Lams bl. 16). Karel V schafte de ‘wantalen en achtertalen’ (boeten wegens) in criminele en civile zaken, als ‘abuys’ en ‘quade oude gewoonte of corruptele’ in Zuid-holland af ten jare. 1533 (Oudenh. bl. 445)
voetnoot1)
Van regtswege was de Taalman verantwoordelijk, voor de boeten althans welke hij beliep: daarom vroeg hij vóór alle eischen of weeringen: ‘Heer Schout, verbeur ick eenige ban of boete in sijne (der partij) woorden, houdt ghijse aen hem, en schelter mijn van quijte.’ En zoo viel het vonnis, wanneer partij, ter eerste teregtzitting tegenwoordig, die ‘verwillekeurde’ dat is: voor zijn rekening nam.
voetnoot2)
Deze grief en die wegens de wantale werden dikwijls te zamen voorgedragen en door hetzelfde privilegie opgeheven. Zoo was het in het zoo even aangehaald privilegie van Kennemerland en Kennemergevolg van 1354. ‘Soo hebben wy gegeven onsen goeden luyden.... al soodanige gratie, als dat men voortaen geen goet leenen en sal op onze Bailliuscap voornoemt, noch op geen dienste (“ministeria”, schout- en andere ambten), die totter Bailliuscap behooren. Voort so en sullen sy geene boete verbeuren mit wantale, enz.’ Een en ander was de belooning, omdat zij gegeven hadden ‘ses duysent schilden, onse Bailliuschap van Kennemerlandt ende van Vrieslandt mede te lossen, ende te vrijen, die daer op stonden.’
voetnoot3)
's Gravesande 1415. ‘Doen cont allen lieden, dat wy bevolen hebben Pieter Eugelszoon onse Schoutambacht van 't 's Gravensande mit sinen toebehooren te bedriven ende te bewaren tot onser eren ende oirbaer.... Ende want wy Pieter voirn. sculdich sijn, die hi Aerndt Gheraerdszoon van onsen wegen betaelt heeft...... vier hondert pont hollans, so hebben wy gelooft Pieter voirn. uijt ten dienste niet te setten voir dien tijt, dat hi van der sommen voirsz vol ende al betaelt sal wezen, den lesten penning mitten eersten’ (Meylink, bijl. no. 93). Het Schoutambacht van Nootdorp werd in 1403 bevolen aan zekeren Dirk: ‘En hierop heeft hij ons geleend 30 oude schilden’: en werd hem beloofd, dat hij niet uit zijn dienst zoude worden gezet, tot dat hij zoude betaald wezen (Mieris III, 774).
voetnoot1)
Kenn. 1404 (Lams, bl. 36.).
voetnoot2)
Zeeland 1256 art. 113 ‘Nullus Scultetus, qui non est nobilis, non potest Scultetum nobilem, vel aliquem nobilem bannire (gebieden met hem teregtzitten) vel contra nobilem dicere veritatem’ (of regt over hem spreken). Mieris I, 308 - Kenn. 1291. ‘Een scotbaer man, al wort hy Schout, daerom en sal hy niet schotvry blyven.... Die Schout sal wesen vry ende welboren, die over eenen vrijen man rechten sal.’ - In de oudste of hoofddorpen houd ik het voor zeker, dat de Schouten vrije welgeboren lieden waren, even als de frankische ‘Centenarii’ - doch verreweg de meeste ambachten hebben zich vroeger of later ontwikkeld uit ‘laatschappen’, ‘hoven’ van ‘hoorigen of ,,thijnspligtigen.’ Daar behoefde de Schout of Meijer, ‘Villicus’, niet welgeboren te wezen: en zoo verdrong, wat uitzondering zijn moest, den regel. - Verg. Grimm. bl. 749, Noordewier, bl. 335.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken