Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1 (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
Afbeelding van Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.26 MB)

Scans (30.22 MB)

XML (1.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1

(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 389]
[p. 389]

Van en over Vondel.

Ik begin met het eerste, eene welkome bijdrage van den Heer A.D. De Vries Az., die mij in belangstelling voor de amsterdamsche dichtgeschiedenis der XVIIe Eeuw en in liefde voor hare grootste figuur weinig toegeeft. Ziehier het stuk van Vondel, door mijn jongen belezen en oordeelkundigen vriend behoorlijk ingelijst. Men houde mij ten goede, dat ik, van achter tegen Vondels paneel, eene aanmerking plak betreffende de lijst.

A.Th.

I.
Een vergeten Gedicht
van Joost van den Vondel.

Voor mij ligt een gedicht van den prins onzer dichters, dat voor zoo ver ik weet na 1655 nimmer herdrukt werd en aan de verschillende uitgevers van Vondels werken, van Brandt tot van Lennep en van Vloten, onbekend is gebleven. Moge het voortaan een waardige plaats bekleeden in de breede rij van Vondels uitmuntende gedichten.

Het is een lofdicht op Strada's bekend werk de Bello Gallico en te vinden voor de Hollandsche vertaling van het tweede deel, gelijk die in 1649 te Amsterdam, in 1655 te Rotterdam is verschenen.

Het schrijven van dit lofdicht is een bewijs te meer voor de reeds lang toegegeven stelling (vgl. v.L. VI, 309) dat met Vondels kerkelijk geloof tevens zijn politiek geloof veranderd was en dat hij over den opstand tegen Spanje en den daaruit gevolgden oorlog geheel anders dacht dan toen hij in 1612 zijne

[pagina 390]
[p. 390]

‘Vergelijckinge’ achter het Pascha voegde. Ik laat het bedoelde gedicht hier letterlijk volgen, zoo als het staat voor de uitgave van 1655. Op de kronologische lijst van Vondels werken behoort het op het jaar 1649. De in dit jaar verschenen uitgave is mij niet dan bij name bekendGa naar voetnoot1.

Op de Nederlantsche oorlogen van den doorluchtigen Romain Famiaen Strada.
 
Wat zijn vele Nederlanders
 
In hun letterwijsheit anders
 
Dan een veder, uit de wieck
 
Van een grijs Romain of Grieck
5[regelnummer]
En den ouden tijt getogen?
 
Wat van verre komt gevlogen,
 
Wort hier wonderlijck onthaelt.
 
Wie met anders vonden praelt,
 
Laet zich duncken 't is zijn eigen.
10[regelnummer]
Onze schrijfgedachten neigen
 
Wilt te weiden buiten duin.
 
Kruiden in eens anders tuin,
 
Poelen, velden, en moerassen
 
Over menige eeuw gewassen,
15[regelnummer]
Geven aengenamer geur
 
Dan het groen voor moeders deur.
 
Kies op 't vreemt en afgesleten,
 
Wy de nieuwe draght vergeten,
[pagina 391]
[p. 391]
 
En verzuimen aen den haert
20[regelnummer]
't Geen ten spiegel dient bewaert.
 
Strada, een Romain geboren,
 
En van Klio uytgekoren,
 
Leert ons dit gebreck verstaen;
 
Wijst die vuile vlecken aen;
25[regelnummer]
Komt, als Cezar, aengetogen,
 
Afgericht op oorelogen,
 
In den boezem, van het lant,
 
Dat de kroon der landen spant.
 
Onder zijnen Alexander
30[regelnummer]
Draeft zijn pen in 't velt, zoo schrander
 
Dat hij Kurtius niet wijckt,
 
En den prijs der pennen strijckt.
 
Neêrlant, trots op nieuwe vaerten,
 
Krijght van hem de beste kaerten
35[regelnummer]
Van zijn' bodem, velt en strant,
 
Waer hij vaen en leger plant.
 
Ieder Raetslot sluit hy open,
 
Ieder aenslagh wort doorkropen
 
En doorsnuffelt van dit brein,
40[regelnummer]
Van dien deftigen Romain.
 
Zoeck uit Griecksche burgertwisten,
 
Noch Romainsch krackeel, geen listen
 
Nochte treken: hier is 't al
 
Wat een krijghsman leeren zal,
45[regelnummer]
En een Raetsheer en bezorger
 
Van den huisman en den borger:
 
Hier is oordeel en beleit,
 
En het zekerste bescheit.
 
Parma, roem met kopre monden
50[regelnummer]
Dat uw krijghstogt heeft gevonden
 
Zulck een' glans in zwarten inckt
 
Van de schacht, die eeuwigh blinckt,
 
En de weerelt toe zal stralen
 
In het licht van alle talen.
 
 
 
J.v. Vondel.
[pagina 392]
[p. 392]

Fraai en echt Vondeliaansch moge de vorm van het gedicht zijn en als zoodanig op hooge waardeering aanspraak maken, tegen den inhoud heb ik eenig bezwaar. Het schijnt mij toe dat Vondel toen hij 't bovenstaande ter neder schreef niet streng rechtvaardig was jegens de Nederlandsche geschiedschrijvers. Hij verwijt aan zijne landgenooten dat zij zich slechts bezig houden met het beschrijven van de geschiedenis der oudheid en daardoor verzuimen, die van hun vaderland te boek te stellen; Strada een vreemdeling doet wat de Nederlanders hadden moeten doen; zijn werk is het eerste dat over het tijdperk van Alexander Farnese is verschenen. Dit verwijt verdienen onze vaderlandsche historici nietGa naar voetnoot1. De eerste uitgave van Strada (geb. 1572, † 1649) verscheen te Rome in het jaar 1632; reeds in

[pagina 393]
[p. 393]

1610 was te Leiden Orlers Laurier de Nassau verschenen, terwijl ook van Meteren († 1612), om van anderen te zwijgen, vóór Strada zijne historie het licht had doen zien. Bor bewerkte omstreeks 1630 de geschiedenis der jaren 1584-1600.

Amst. 3/7 '75.

A.D. de Vries, Az.

 

En nu volge het gedicht over Vondel, van den hartstochtelijken ziekentrooster Jacob Steen-dam, met devies Noch vafter. Ik heb in mijn bijna voltooid werk Portretten van Vondel eenige bladzijden aan dezen vriend van den akeligen Amsterdammer Jan Zoet gewijd. Ik zal mij hier dus onthouden van iets anders van hem te zeggen, dan dat het volgende stuk geheel kursief in plano gedrukt is en mij met zijne bekende heuschheid ter uitgave afgestaan door mijn vriend Frederik Muller.

II.
Rechte Gruwel der VerwoestingGa naar voetnoot1.
Ontdekt, in den seer Door-luchtigen Verdichter
Joost van den Vondelen
Vrij-Heer van Laster-berg, Opper-hoofd van Logen-hoef. Getrouwe, en vurige Afgesant van den Groten Roden Draak: Prince der Duysternis.
Resideerende by den Groot-Vorst Abaddon, de Sone des Verderfs; Koning der Sprinkhanen. In de Seven-bergige-Stad Babel.

 
DEn Groten WeyfelaarGa naar voetnoot2, een Schandvlek aller Dichters:
 
Die sich een Helden-hoofd der Lasteraren toond:
 
By wien al d' and're staan als machteloose-wichters,
 
Wanneer sijn bitse pen self God en Godsdienst hoond,
[pagina 394]
[p. 394]
 
Die (angedreven van den lang-vervloekten teel-Geest)
 
De Waarheyd uyt een haat en bittre nyd bevecht:
 
Geoeffend in de school des socinjaansche Quel-Geest:
 
Daar hem de gronden van sijn Last'ren zijn gelecht,
 
Hadd' d'oogen op den Troon der Wereldlijke Goden
 
(Als BeukelsGa naar voetnoot1) eerst gesteld: schoon hy die Staat verstiet,
 
Het Schaaps-vel was van doen, en 't Vosse-vel van nodenGa naar voetnoot2.
 
Dit Ampt is quaad: Maar voor sijn eygen Bende niet.
 
Sijn Dicht-konst strekt een Hand, sijn scherpe-pen een sabel:
 
Hy gaat en Stad, en Staat, en Vorst, en Prins te keer:
 
En scheld, en vloekt, en dreygd het Gheestelijke-Babel,
 
Tot in den afgrond, met haar dubbeld' Duyvels-LeerGa naar voetnoot3.
 
Maar sijn gesleepen Geest hier siende weynig voordeel,
 
Om dat een Rijk (gedeeld) niet vast en kan bestaan:
 
En Babels-HoerGa naar voetnoot4 (al lang verworpen in Gods oordeel)
 
Sijn op-gesocht gebulk in 't bleeten niet kon schaân,
 
Hy siet de Burger-twist, en SlechthoofdGa naar voetnoot5 word verstoten:
 
In 't troebel-water vischt den Visscher alder-best.
 
Hy kant sich heftig op Gods-Volk en Bontgenoten:
 
En stookt en blaast dit vuur, in Nederlands gewest.
 
De Vaders van ons Land, den Wachter op de Muuren,
 
De Harders van de Kerk, die hebben 't hem gedaan:
 
En PalamedesGa naar voetnoot6 heeft vertoond in minder uuren
 
Wat Helsche-ballast dat sijn boesem hield gelaân.
 
Hier kruypt hy in sijn Schelp (en vreest de lange handen);
 
Wanneer een gauwe vond hem in sijn hol bedekt:
 
Daar hy met Wolve-muylGa naar voetnoot7, en Luyperts-tong en tanden,
 
(Als Cerburus) sijn gift en seever kaud en lekt;
 
En grimd, en keft, en blaft, gelijk een groote ReekelGa naar voetnoot8
 
Die (an de band gelegdGa naar voetnoot9) niet anders doen en kan
 
Als Logens, Lastering (in 't opgepronktGa naar voetnoot10 gekeekelGa naar voetnoot11)
[pagina 395]
[p. 395]
 
Te braken: En voor goudGa naar voetnoot1 te brengen an de man.
 
Hy strekt een Goliath der vyandlijke Benden,
 
Om 't Heir des Heeren (trots) te hoonen en te smaân.
 
Om VorstGa naar voetnoot2 en Burgery te schelden en te schenden,
 
Om 't kittel-orig-volk tot oproer an te raân.
 
Wat grondeloos geheym, wat dubbeld diepe-vragenGa naar voetnoot3
 
Weet hy Apollo self te leggen in de mond
 
Om dit ver-eende-volkGa naar voetnoot4 en Land-zaad voor te dragen!
 
Maar let men op den sin, sijn Gal leyd in den grond,
 
En BisschopGa naar voetnoot5 lacht daar om. Maar desen lossen Weerhaan
 
Na dat de Wind sich keerd wend ook sijn Rokje om:
 
En poogd in Babels-wal de alder-hoogste Eer-vaan
 
Te swayen boven 't hoofdGa naar voetnoot6: Daar is hy welle-kom.
 
Nu is 't een ander tijd: Die hy eerst plach te noemen
 
Den Roomschen Tegen-Chrift, het Seven-hoofdig BeeftGa naar voetnoot7,
 
Dat hy tot in den pcel des asgronds dorst verdoemen,
 
Is nu sijn HeyligheydGa naar voetnoot8, en heeft d'onfeylb're GeestGa naar voetnoot9:
 
De sleut'len van de Hel, het Vagevuur, en Heemel:
 
Een geestelijke en een Wereldlijke-macht.
 
Dit veyld hy ons voor BlomGa naar voetnoot10, al is 't maar klink-klaar Seemel:
 
En word daarom ook van sijn eygen Volk belachtGa naar voetnoot11.
 
Hier is hy in verstrikt: Gebonden als met Kaab'len
 
Van eygen waan: En broed veel vreemde Monsters uyt:
 
Elf duysend MaagdenGa naar voetnoot12 en wel tien-maal soo veel Faab'len,
 
Sijn Brood-God angehechtGa naar voetnoot13, schoon dat het niet en sluyt.
[pagina 396]
[p. 396]
 
De Schotse MajesteitGa naar voetnoot1 is om haar deugd gemarteld:
 
Haar Echt-breuk, Gift, en Moord, Verradery, en Brand
 
Weer goed te maken, heeft veel konst van doen. Hy sparteld,
 
En wispeld-steerd, en springt, en drayd het na sijn hand.
 
Maar hoe hy 't pronkt, en smukt, en smeerd, en overschilderd,
 
De bobbels puylen uyt, al wrijft hy 't and'ren an.
 
Sijn Sang-konst is hier van de Maat en Toon verwilderd.
 
Maar siet: Hy doet sijn best, en so veel als hy kan.
 
Het quade goed, en 't goed weêr leelijk uyt te beelden,
 
Met reden van sijn Konst: al blijckt de valscheyt klaar,
 
Is hem een Nectar, ja een uytgesochte weelden,
 
Om in te baden: Siet hy vreest geen Ziels-gevaar.
 
Al krijgt hy meenigmaal een geesseling en brandmerk
 
Van SchaftenGa naar voetnoot2, die hy met geen grond kan tegen-staan:
 
Hy oeffend sijn Beroep, en arbeyd in sijn Hand-werk:
 
Al sou hy ook sijn Heer en Meester self verraân.
 
De suyv're Godsdienst, die (met Vuur en Swaard bevochten
 
Van Paus en Turk, ja van de Heyd'nen) staande blijft,
 
Spijt alle Kettery en Duyvelsche-gedrochten:
 
Is 't doel-wit van sijn haat: waar op hy vinnig kijft.
 
Doch 't is vermaardheyts-lust: En 't valt hem vry wat lichter
 
Als eertijds Phlegias t'Ephesen in de Stad.
 
Die was alleen een Brand-, maar hy een Oproer-stichter:
 
En so hoog word hy ook van veelen recht geschat.
 
Sijn diepe-wetenschap, - waar meê hy al de vlekken
 
Der snoodste Schelmen, ja der Princen-Moordenaars,
 
(Gelyk met Vyge-blaân) weet geestig te bedekken:
 
En d'alder-vroomste voor te stellen als Ver-raârs, -
 
Verdiend, en wil gewis, dat and're kloeker-pennen
 
Hem roemen: Om dat hy Romeyn en Griek beschaamd,
 
Een Schaar der Dapperen in Oorloch weet te mennen,
 
Een Onderzaat tot plicht te brengen, so 't betaamd,
 
Der Helden lof en ook der Wijsen prijs te uyten,
 
Het Bruylofs-bed met Palm te eieren, na de Konst.
 
Hoe kitteld hy sich in die eer! Die hem van buyten
 
Toe-vloeyd! En niet veel meer vertoond als eygen gonst.
 
Maar is dit vreemd? dat hy hem kan in Konst verand'ren,
[pagina 397]
[p. 397]
 
Die in 't Gelove self geen vastigheyt en heeft?
 
De ongestadichheyt te schaven en te schrand'ren?
 
Die een Camelion sijn beeld en voor-werp geeft?
 
Die trouwe Leeraars weet 't Mom-ansicht af te halen:
 
En met den Roskam van sijn tomelose-tong
 
Te haav'nen, dat het Volk moet twijffelmoedig dwalen
 
(Indien by haar geen kunGa naar voetnoot1 meer is als 'tgeen hy song)
 
Toond groote kloekheyt, om met glimp so wel te treffen,
 
Dat logen waarheyt lijkt voor die niet beter weet.
 
Sal hem dan desen Lof niet also seer verheffen
 
Als vaadse Wijn een Krans? de Hoer een Felpen kleet?Ga naar voetnoot2
 
Maar siet men neerstig op sijn Gruwel der Verwoesting,
 
Daar schuyld wat wonders in, dat nau te vatten is.
 
Die zulke Zaden zayd, verwacht ook sulken oestingGa naar voetnoot3;
 
In sulken Water vangt den Visscher sulken Visch.
 
Hier steekt dit Morsich Beest sijn snuyt en vuyle-poten
 
In Gods geheyligd Boek: En dicht de Harders op,
 
Als leerden sy, dat God d' onnoosle sou verstoten
 
In 't eyndelose Vuur en pletten haar den kop.
 
Hoe weet hy hier op 't naust Gods eeuwige Voorschikking
 
Te setten na sijn hand, te drayen na sijn wil.
 
Swijgt Mannen, luysterd toe, en let wat op sijn wikking:
 
Hy strijkt het vonnis: en so eyndigd u geschil.
 
Hy heeft het op sijn duym, 't ontbreekt hem aan geen weeten,
 
Waarom Calvyn Servet (so seyd hy) heeft verbrand:
 
't Was om sijn Goud te doen en Spaansche Gulde-ketenGa naar voetnoot4.
 
Wat dunkt u? Heeft hy niet van liegen fray verstand?
 
Maar hoe hy in dien drek so diep is neêr gesonken,
 
Dat hy voor sich de stank niet wel verbergen kan,
 
Is licht te vatten, want hy heeft al lang gestonken
 
Voor rijpe sinnen van een vroom Godvruchtig Man.
 
Maar datter Vrouwen zijn, die dit niet kunnen ruyken,
 
Is vreemd om te verstaan, ja boven sijnGa naar voetnoot5 begrip:
 
MitsGa naar voetnoot6 dat sy meerder reên en wetenschap gebruykenGa naar voetnoot7;
[pagina 398]
[p. 398]
 
De SwabberGa naar voetnoot1 past de Kaart en Boogh en Roer van 't Schip.
 
Hier treed hy op tSchavot en woed en peurd an 't rasen
 
Of hy beseten was, en dolle-woorden sprak.
 
En sou so 't stoutste-kind wel lichtelijk verbasen,
 
Om strak na Bed te vlien, eer hy sijn buld'ren brak.
 
Wel, mach hy dan met recht de naam van Kinder Duyvel
 
Niet voeren? En de Beul van kraam- of kinderbed?
 
Die brok is al te groot en grof: hem helpt geen suyvel:
 
S' is uyt het Vagevuur en Hel te saam geset.
 
Dus mengt hy 't onder-een, en kaud en treed te samen
 
Een Kolk vol lastering, een Poel vol gruwelen:
 
Die met verfoeying (oyt) voor God-geleerde quamen.
 
Sijn eygen oordeel vloeyd uyt sijn vervloekte-pen.
 
't Is wel een seldsaam Kok: hy weet het spit te dreyen.
 
Om Kinder-bouten an te dropen en te braânGa naar voetnoot2,
 
Voor Moloch. Daar en baat noch 't jammeren, noch 't schreyen:
 
Hy wil sich in die geur en Lekkerny versaân:
 
Met Nero, Kalchas en Herodis. 't Zijn de Gasten.
 
Schoon Rachel (ongetroost) den Bloed Hond tegen-staat,
 
Daar Belcebub sich meê wel dapper an verbrasten.
 
Hoe-wel het Niemand als dien Helschen Dichter baat,
 
Die (midden onder al dit Nikkerlijke-spooken)
 
Zijn Baseliscus-gift met heele Emmers braakt,
 
En uyt den vuylen-mond sijns Meesters heeft gesprooken:
 
Dat is een Logen-Geest, die op den Vroomen waakt.
 
Wat dunkt u? weet hy niet de Schriften uyt te leggen,
 
En Gods geheymen-raad te stellen bloot en naakt?
 
Indien de Waarheyt leyd in 't logenachtig seggen
 
Verward en sonder slot, vermengd en opgemaakt.
 
Sta vast, Calvijn, sta vast, Beza en Trigelandus,
 
En Bogermannus, schrikt voor 't Helsche-Monster-Dier:
 
't Spuwd Swavel-dampen uyt. Ey wijkt doch dese Man: Dus
 
Verwoed en Rasend-dol: Hy helpt u strak van hier
 
Met BedstokGa naar voetnoot3, Toffels, of met bijten, of met grauwen
 
Of loogen knuppel-koek: Fluks, pakt u van de vloer:
[pagina 399]
[p. 399]
 
Of anders komt hy, met sijn Tygers-muyl en klauwen.
 
Hy heeft tot hulp en steun de Duyvel en sijn Moer.
 
Maar dien Quaksalver strijkt en suykerd desen Alsem.
 
Hy pronkt sijn Hemel op: als eertijds Machomet:
 
Dat is een salf op 't zeer: een Eliseesche-Balsem.
 
Wat segje? Heeft Pasquyn de mond niet schrap geset?
 
Bedaard wat, armen hals: Die treffelijke Mannen
 
En vreesen 't snaat'ren van het Straat-gedrochte niet.
 
Sy hebben uyt Gods Huys den Tegen-ChristGa naar voetnoot1 gebannen.
 
Al babbelt gy Hem na, en singt Sijn Oude-lied.
 
Al is u tong op 't heetst self van de Hel ont-steeken:
 
Gy hebt ook 't minste niet in 't stinkend Harssen-vat
 
Dat haar kan quetsen: Want 't leyd niet in 't qualijk spreeken.
 
De Waarheyd word, maar in haar gronden, vast geschat.
 
't Is best dan, dat gy haarGa naar voetnoot2 maar laat de God-Geleertheyt:
 
En wild u Wetens-lust in Jan-OomsGa naar voetnoot3-Boek versaân;
 
Daar hebt gy kennis van. Want 't is een snoô verkeerdheyt,
 
Dat Aker-VerkensGa naar voetnoot4 sich in geur'ge Roosen baân.

J. STEEN-DAM
Noch vaster.
Proverb: XXVI: V.
Antwoord den Sot na sijn dwaasheyd: op dat hy in sijne ogen niet wijs en zy.

voetnoot1
De vertaling van het tweede deel is opgedragen aan Cornelis (Pietersz:) Kloeck, Rechtsgeleerde; hij was door zijne moeder, Johanna Hooft, oomzegger van Muidens drost. Indien iemand, met het oog op bovengenoemde opdracht, mocht meenen dat deze Cornelis, in zaken het geloof betreffende, tot voorbeeld heeft gestrekt aan zijn neef Albert Coenraadsz. Burgh (zie D. War. N.R., I, bl. 67) kan ik tot geruststelling mededeelen dat hij van 1657-93 op de Amsterdamsche regeeringslijsten voorkomt. Hij was getrouwd met Johanna van der Hoeven en stierf 12 April 1693.
Reg. 14. Over: even als vele Vlamingen nog heden ten dage gebruikt Vondel hier dit woord in de beteekenis van voor. Zie ook Pascha, reg. 862.
Reg. 31. Kurtius: Vondel doelt hier op Q. Curtius Rusus, die onder de regeering van Keizer Nerva een geschiedenis van Alexander den Groote schreef.
voetnoot1
Ik moet verzet beteekenen tegen dit verzet, en ik grond mij gedeeltelijk daarbij op de inleiding, door den Heer De Vries aan zijne bijdrage verbonden: ‘dat met Vondels kerkelijk geloof tevens zijn politiek geloof’ (tot zekere hoogte) ‘veranderd was’. Het is ondenkbaar, dat de geschiedwerken zijner tijdgenoten, die vaderlandsche zaken behandeld hebben, aan Vondel onbekend zijn gebleven, of dat hij aanleiding gevonden zoû hebben onbekendheid daarmede vóor te wenden. Maar inderdaad, wanneer men zich voor de bibliotheek van een geleerde der XVIIe Eeuw plaatst, is het treffend welk eene groote meerderheid van stemmen zich daaruit verheft om ons over grieksch-romeinsche toestanden, personen en voorwerpen te onderhouden en hoe, vergelijkenderwijs, onbeduidend het getal der boeken is, die over nederlandsche geschiedenis en letteren handelen. Als wij nu voor eene bibliotheek van nederlandsche schrijvers staan, vergeten wij, dat, in vergelijking met de boeken over de zoogenaamde klassieken, die 10.000 deelen zoo veel als niets zijn; een beekjen naast den Donau. Maar bovendien en veel meer: Vondel getuigt in dit vaers, niet dat men over de vaderlandsche gebeurtenissen geheel niet geschreven heeft; maar dat het den schrijvers aan kritiek heeft ontbroken:
 
‘Kies op 't vreemt en afgesleten (Versta: kiesch)
 
Wy de nieuwe draght vergeten,
 
En verzuimen aen den haert
 
't Geen ten spiegel dient bewaert.’

't Spreekt van-zelf, dat de Jezuïet Strada aan Vondel voorkomt met veel meer kritiek en onpartijdigheid in de beoordeeling van ‘Parma’ en andere hoofdpersonen der XVIe Eeuw te werk te zijn gegaan, dan onze bekende en algemeen gelezen nederlandsche schrijvers.
 
‘Hier is oordeel en beleit
 
En het zekerste bescheit.’

Opmerking verdient echter alweêr, dat Vondel zich met zoo veel bescheidenheid tegenover de anders denkende meerderheid zijner landgenoten uitdrukt en ook hier (als alom waar hij kan) vredestorende aanvallen, onnoodige toespelingen op punten van geschil vermijdt.
Daar is nóg meer. Vondel heeft met een latijnschen schrijver te doen; hij stelt het werk van Strada dus niet tegenover de hollandsche boeken, maar tegenover de latijnsche, en vooral dáarom is zijn klacht meer dan gegrond.
A.Th.

voetnoot1
Deze titel zinspeelt op Vondels Decretum horribile, zijn strafdicht tegen de Voorbeschikking, V.L. III, 111.
voetnoot2
Dit slaat op Vondels overgang van de Doopsgezinde sekte tot de Remonstrantsche staatspartij en de Katholieke Kerk.
voetnoot1
De Wederdooper.
voetnoot2
Schoon hij de gemeente der Mennisten verliet, had hij hun uitgestreken gezicht bij het ‘Vosse-vel’ (de list) van noode.
voetnoot3
Der Contra-Remonstranten.
voetnoot4
Rome.
voetnoot5
Domkop: de partij der Waterlandsche Gemeente.
voetnoot6
Vondel in den tegen Maurits gerichten Palamedes.
voetnoot7
Eerst ontvluchtte Vondel de vervolging bij De Wolff.
voetnoot8
Hond.
voetnoot9
In de vervolging van den Palamedes.
voetnoot10
Vercierd met rijm en maat.
voetnoot11
Gekakel.
voetnoot1
't Is niet bekend, of de boekverkooper aan Vondel iets betaalde; wel wat hij vóor hem betaalde (als boete).
voetnoot2
Den Prins.
voetnoot3
De bekende vraag der Nederd. Academie:
‘Wat beste en slimste tongen sijn?’
Zie V. Lennep, III, 39.
voetnoot4
Het volk der Unie.
voetnoot5
Wellicht Simon Episcopius, de bekende remonstrantsche geleerde.
voetnoot6
De gedichten ter eere van Roomsche zaken en personen.
voetnoot7
Zie werklijk bij V. Lennep, I, 35, op 't jaar 1610.
voetnoot8
Maar vergelijk reeds 1612, V.L. I, 150.
voetnoot9
Vondel nam dus 's Pausen onfeilbaarheid in geloofszaken reeds aan, weinig voorziende, dat de groote theoloog Bismark haar eene moderne vinding zoû noemen, wier aanvaarding de Kerk in Pruisen op het verbeuren harer door de Staatswet gewaarborgde vrijheid en bezittingen zoû te staan komen.
voetnoot10
Van meel.
voetnoot11
Hooft en de zijnen.
voetnoot12
Op Vondels treurspel van Sinte Ursula.
voetnoot13
Op de Altaer-geheimenissen en het Eeuwdicht op 't Mirakel.
voetnoot1
Op het treurspel Maria Stuart.
voetnoot2
Schrijfpennen.
voetnoot1
Kennis.
voetnoot2
De lof, dien hij zich zelven bereid heeft, zal hem even veel eer doen als de uitgehangen krans aan den verschaalden wijn en het sluweelen kleed aan de hoer.
voetnoot3
Oogsting.
voetnoot4
Decretum horribile, V.L. III, 111.
voetnoot5
Moet dit niet mijn zijn?
voetnoot6
Vermids, aangezien.
voetnoot7
Is dit een (kwalijk aangebrachte) ironie?
voetnoot1
Den schrobber.
voetnoot2
T.a.p. bl. 113.
voetnoot3
Stok, waarmeê in de getimmerde bedsteden de lakens worden ingestopt. De regel zinspeelt op Vondels woord tot de bakers, dat zij de predikanten moeten wechjagen, die de pasgeborenen verdoemen.
voetnoot1
Den Paus. T.a.p., bl. 114.
voetnoot2
Dien treffelijken mannen.
voetnoot3
De Pastoor.
voetnoot4
Wellicht een te-rug-gekaatst kompliment, zinspelend op het ‘Aker Varken’, dat Vondel gezegd had de uitvoering van Lucifer te bemoeyelijken.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.A. Alberdingk Thijm

  • Adrianus Daniel de Vries

  • Jacob Steendam

  • over Ina van Vondel