Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3 (1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
Afbeelding van Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.97 MB)

Scans (24.89 MB)

XML (1.27 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3

(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 313]
[p. 313]

Een letterkundig eeuwfeest.
16 Maart 1581-16 Maart 1881.

Uit de Zuiderzee gezien, komt het oude kasteel van Muiden nog altijd geestig uit tegen een echt hollandschen hemel.

Torens en gekanteelde muren verkeeren nog in vrij goeden staatGa naar voetnoot1. Ondanks verwaarloozing in het laatst der vorige en in de eerste helft van deze eeuw, heeft het slot te Muiden het nog tamelijk goed uitgehouden. De groote zaal met den hoogen schouw wordt door een weinig fantazie nog zeer goed gerestaureerd en, mocht men er een handvol geld voor over hebben, dan wordt die restauratie niet alleen in de verbeelding maar ook in de werkelijkheid tot stand gebracht.

De glansrijkste jaren van het kasteel te Muiden, verliepen tusschen 1609 en 1647Ga naar voetnoot2. Pieter Gornelissen Hooft was er toen kastelein, omdat hij de hooge betrekking van Drost te Muiden, Baljuw van Gooiland en Hoofd-Officier van Weesp en Weesper Kerspel, door gunst des Stadhouders (Prins Maurits) had verkregen. Hooft heeft aan het hooge huis te Muiden een deel van zijn eigen letterroem nagelaten; sedert Hooft maakt de historie van het kasteel een onderdeel uit van de geschiedenis der nederlandsche letterenGa naar voetnoot3.

De naam van Pieter Cornelissen Hooft zal in Maart 1881 op nieuw met eere worden genoemd.

Enkele letterkundigen - bij ons komen dergelijke dingen alleen door bizonder initiatief tot stand - hebben zich voorge-

[pagina 314]
[p. 314]

nomen, Woensdag en Donderdag 16 en 17 Maart 1881, den dag te herdenken, waarop Hooft voor drie eeuwen te Amsterdam geboren werd. De naam van den grooten historieschrijver zal wederom door enkele belangstellenden genoemd worden. Men zal aan het kasteel van Muiden denken, misschien nog eens aan Hooft's minnedeuntjens en Hooft's tooneelwerk een oogenblik van ernstige aandacht wijden.

In die dagen zal binnen den eng begrensden kring van belangstellenden in Nederlands letterkundige geschiedenis een klein feest gevierd worden. Men zal een wakker woord hooren spreken ter eere van den Drost; men zal zijn Warenar voor de voetlichten zien komen en, wanneer alles meêloopt, zal de grond zijn gelegd om de ridderzaal te Muiden in den ouden luister hersteld te zien, als op den dag (20 September 1630), toen ‘Zijne Vorstelijke Doorluchtigheid’ Prins Frederik Hendrik er een bezoek bracht en bij den gastvrijen kastelein ‘zekeren Vin Muschat’ dronk, waar hij zoo'n bizonder liefhebber van was.

Op grond van dit alles komt eene kleine herinnering aan Pieter Cornelissen Hooft misschien ook hier te stade voor enkele belangstellende lezers. Het is mij niet te doen Hooft's levensgeschiedenis in het breede te verhalen en zijne letterkundige verdiensten uitvoerig te toetsen - ik wensch alleen licht te doen vallen op eene eigenaardigheid zijner persoonlijkheid - zijne artistieke opvatting van het gezellig verkeer ten zijnent, waardoor het Muiderslot eene letterkundige beteekenis verkreeg, door sommigen niet ten onrechte vergeleken met den invloed van het hotel Rambouillet op de fransche letteren.

Het hotel Rambouillet pleegt door de oppervlakkigheid van eenige middelmatige Nederlanders, die elkaar naspreken en naschrijven, als een kweekschool van gemaaktheid en onnatuurlijkheid te worden gedoodverfd. Niets is onjuister. Het hotel Rambouillet, het vorstelijk woonhuis van den markies de Rambouillet, die de dochter van den markies Jean de Vivonne huwde, vereenigde van 1628 tot 1648 al de edelste geesten uit Frankrijk en het buitenland. Het hooge huis te Muiden poogde in

[pagina 315]
[p. 315]

hetzelfde tijdvak iets dergelijks te doen. Te Parijs was de letterkundige beschaving minstens even goed, zoo niet hooger ontwikkeld, dan te Amsterdam in het bedoelde tijdvak, mocht ook de dichterroem van mannen als Malherbe en Voiture door den schitterenden bloei der fransche letteren na 1648 eenigszins worden verduisterd.

Men heeft gewaand, dat het hotel Rambouillet, het vereenigingspunt was voor eenige adellijke précieuses en eenige litteraire middelmatigheden, die behagen schepten in allerlei gemaniëreerde verzen en gesprekken, zoodat Molière een goed werk deed ze in zijne ‘Précieuses ridicules’ en in zijne ‘Femmes savantes’ te tuchtigen. Deze hier en daar aangenomen meening is volkomen onjuist. Na den dood van Voiture in 1648 houden de bijeenkomsten in het hotel Rambouillet op, even goed als te Muiden na den dood van Hooft in 1647 het letterkundig verkeer op het slot een eind neemt. Molière schreef zijne ‘Précieuses ridicules’ in 1659 en zijne ‘Femmes savantes’ in 1672. Zijne satyre had met geheel andere précieuses te doen - de dames, die in pedante schoolgeleerdheid, in het napraten van eenige grieksche en latijnsche termen haar genoegen vonden. Het hotel Rambouillet moge aanleiding gegeven hebben tot een verschijnsel als de précieuses, Molière's aanval was niet rechtstreeks tegen het hotel Rambouillet gericht. Veeleer waren het de navolgingen van het hotel Rambouillet, die den spotlust van den grooten blijspeldichter prikkelden. De bekende schrijver Chapelle verhaalt, dat hij te Montpellier een vergadering van précieuses heeft bijgewoond, welke dames zich onderscheidden door ‘leur petites mignardises, leur parler gras et leurs discours extraordinaire.’

Mocht het voorbeeld van den adellijken kring in het hotel Rambouillet door overdreven lust tot navolging later wellicht geleid hebben tot letterkundige dwaasheden, de leden van dien. kring zelven onderscheidden zich door edeler streven. Zij wenschten vóór alles in den toon hunner gesprekken, in alles wat ze schreven en zegden eene edele cierlijkheid in acht te nemen, en alles te vermijden wat plomp en boersch was. Zij wilden

[pagina 316]
[p. 316]

schrijf- en spreektaal zuiveren van leelijke onhebbelijkheden en namen daartoe de hoogste kieschheid in acht. Zij leerden aan de fransche schrijvers wat men ‘la distinction’ zou kunnen noemen.

In den gezelschapskring van het hotel Rambouillet dweepte men met alles wat groot, verheven, edelmoedig, nobel was. De beleefdheid kreeg voor het eerst een wetboek, later door heel de europeesche beschaafde samenleving gehoorzaamd. Deze groote liefde voor den goeden en edelen toon in den omgang, deze lust voor het hooge en ongemeene in taal en stijl verdiende niet gebrandmerkt te worden met een losweg daar heen geworpen verwijt van ‘gemaaktheid.’

Dat juist Pieter Cornelissen Hooft er naar streefde het gezellig verkeer op zijn kasteel te Muiden een edeler toon te geven, dat hij voor spreek-, brief- en historiestijl poogde een fijner vorm te vinden, waar alles zich nog nauwelijks aan middeneeuwsche dorperheid ontworstelde, verdient den hoogsten lof. Hooft opende te Muiden van 1609 tot 1647 een hollandsch hotel Rambouillet. Zijne groote verdienste bestaat in zijn dagelijksch streven naar cierlijkheid en fraaiheid in den nederlandschen stijl, naar beschaafde en fijne vormen in den omgang met vrienden en vriendinnen.

Hooft had relatiën met de hoogst geplaatsten in den lande. Hij schreef aan Prins Maurits, aan gewestelijke en plaatselijke autoriteiten, aan de bloem der geleerde waereld, aan allerlei kunstenaars en poëten. Zoo noodig was hij even vaardig met het Italiaansch, Latijn en Fransch als met zijn nederlandschen stijl. Het meest echter treft zijn toon, wanneer hij aan beschaafde vrouwen schrijft. Zijne briefwisseling met de gezusters Roemer Visscher is een monument van zijne fijne hoofschheid en uitmuntend goeden smaak.

De volgende staaltjens mogen er getuigenis van geven:

‘27 April 1622. (Brief aan Anna Roemers).

‘Mejoffrouw! U.E. zuster heeft my eenige vaerzen gezonden om te beteren. Ick zend ze wat erger weder over dan ze gekomen waeren. Wat kond ick anders.... gebeden wordende van

[pagina 317]
[p. 317]

de geene die gebieden magh, ende dat uit driederlei naem, als Tesselschae, als Eoemers dochter ende als U.E. zuster? Een kabel van sulcke drie strengen bindt te vast, om zich t'zoek te maken....’

6 Juli 1624 (Brief aan Tesselschade bij het overlijden van mevrouw Hooft.)

‘Mejoffrouwe! De wysen gebieden verliesbaer goedt loshartigh te lieven ende 't verlooren zonder bedroeven over te zetten.

‘Tot (het) houden van het eerste gebod heb ick altoos zoo weenigh wils gehadt, dat het my billijck aen macht mangelt, om het tweede te volghen. Die noit anders dan spelden en spijkers opzocht, om, 't geen hy beminde, naghelvast in zijn herte te maeken, hoe kan 't hem daer af gescheurt worden, zonder ongeneeslijke reeten te laeten? Die gewoon was, zelfs de geringste gunsten en begaeftheden, van de geene, die hy opperlijk bezint hield, wt te schilderen, en die beelden in sijnen binnenborst als eene kappelle te metsen, hoe kan hy zonder mistroostigheit zich zien verlaeten van zijnen oppersten toeverlaet naest God? Evenwel heb ick het geloof niet, dat droefheidt deughd is, oft kante my met stijfzinnigheidt tegens allen troost. Te zeer zoude my wroeghen d'ongehoorsaamheidt jegens de geene, die, onder haer wterste wille, my de verquikking mijns gemoedts zoo ernstelijk bevolen heeft. Ick en zoek de rouw niet, maer zy weet my te vinden. Dujsendt en dujsendt dingen daeghs haelen mijn schaede op en meeten ze ten breedsten uit.

10 April 1630. (Brief aan Tesselschade over haar antwoord op de prijsvraag der ‘Eerste duytsche Academie.’)

‘Mejoffrouwe. Als jck nae de prijs van de Academie staen wilde, jck soude staende houden, dat de beste tongGa naar voetnoot1 is die van Joffre Tesselschaes pen. Want haer ujtspraek heeft my niet alleen wel gevallen, maer mijne liefste Helionora zoo wel gesmaekt, dat ze door die lekkernye tot haere eerste liefde ter

[pagina 318]
[p. 318]

Poësie bekoort zijnde, ernstelijk op my verzocht heeft, jck zoude dat gedicht doch ujtschrijven, 't welk 't eerst is, dat zy my zulx in alle haer leven geverght heeft.’

(Hooft was in 1627 met de weduwe Bartelotti, Helionora Hellemans, hertrouwd).

November 1631. (Brief aan Tesselscha, die met mevrouw Duarte te Muiden gelogeerd had en waarschijnlijk bij een spelevaren op de Vecht het gezelschap met zang verheugd had).

‘Me Joffre, UE. heeft tot noch toe, met haer keel, de minnende harten in 't vier, menschen en dieren op aerde, de voghelen in de lucht verheught. Nu zy ook de visschen in 't water weet t' onthaelen, en hen te doen hoveren, moet jck bekennen dat ze is à tout faire, ende goedt voor alle elementen. Joffrouw Duarte zal my vergeven, dat jck d' uwe voortaen boven de haere stel; gemerkt haere miltheit zoo verre niet en gaet, als 't water diep is: en de uwe strekt tot den gront der zee.... Wy anderen hebben niet dan 't logge lijf, UE. de ziel van 't gezelschap verstrekt....’

18 Februari 1632. (Brief aan Tesselschade, in Amsterdam geschreven, na een vergeefsch bezoek, waarschijnlijk bij den heer van Buyl, Tesselschade's zwager, bij wien zij altijd logeerde).

‘Wy hadden wel behoort stip op enze ujre te passen met UE. te bezoeken: maer de bruiloftgang heeft zoo veel toereedens aen, dat het eenen licht ujt zijn gissing gaet. 't Was een groote Eclipsis voor mijn SusanneGa naar voetnoot1, in plaets van UE. aenschijn, andere troonyen te vinden, daer 't haar niet lang in luste te starrekijken. Niettemin zy had vertrouwt, dat de wederliefde zoo koel niet geweest waer, oft UE. zoude haer 's anderen daeghs dat verzoek betaelt hebben, ende ons een vischjen helpen eeten. Maar (ach arme!) een ongeluk komt zelden alleen. Zij was UE. quijt en hadt het naekijken; min nocht meer als Psyche, alshaer vryer een glippert maekte. Nu quijnt en steent d' arme tortelduyf, beweenende haer verlaetene eenzaemheit; ende kan aen Corisca geen volslaeghen ongelijk geven, die een gasthuis

[pagina 319]
[p. 319]

van haer hart maekte, om zich aen 't vlotgras te houden als de wal ontging.’

27 Juni 1682. (Brief aan Tesselscha, over het slechte weêr).

‘Wat daeghen hebben wy alle daeghs? Sint-Jan moet zijn tijdt vergist hebben. Uit wat hoek dat de windt ook waejt, geen warmte komt er over. Ick erbarme my over onse pruimen, die niet een zonneschijn gebeuren magh. Wanneer zal 't eens zijn, dat wy die rijpe geeltjes met haeren waes, onder de blaeuwe van Damasco zullen zien ujtsteken, als starren aen haeren hemel?’

20 Augustus 1632. (Brief aan Tesselschade): ‘Wat drommel voor liefkruidt heeft UE. mijne Suseken ingegeven, dat haer zoo doet quynen en jooken nae UE. jegenwoordigheit? 't Meisjen heeft het heele hoofdt vol Tesselschaes, ende droomt by lichten dagh van de genoote vriendtschappen, lekkende haere vingeren nae den hoonig van UE. lieflijkheit.... Maer om niet te vinnig een spel te drijven, waer goedt, dat wy een pleister van prujmen op het zeer lejden ende die weeten van geen rijp worden voor over acht daegen. Bidden dan, dat UE. niet in de naeste, maer in 't eerst van de week daeraen naemelijk met den herfst over koome, om zijn guirigheit met de zoete melck van UE. hart, wat te smijdigen....’

2 November 1632. (Brief aan Tesselschade, uit Amsterdam, waarbij eenige kostbare wijnkelken, die zij voor Hooft zal graveeren.)

‘Me Joffre, Wel magh UE. haere miltheit rouwen, die mijn lieve Leonor ende Susanne, elk met een glas van vaederlijken naemeGa naar voetnoot1 ende geest beschonken heeft. Want wy slachten allen de rijke lujden, die, hoe zy meer hebben, hoe zy meer hebben willen. Ook waer jck noode doodt gedeelt ende had daerom geerne op den grootsten roemer, gemaelt het voorighe ende deerlijk verongelukte: A demain les affaires. Op de twee kleener daer nevens gaende.... wenschte wel, dat UE. geliefde te stellen:

[pagina 320]
[p. 320]
 
Speculum mentis
 
Fomentum amoris.

Op de twee andere kleene.... dunkt my dat, om de verandering ende voor de leeken niet quaelijk komen zoude deze ujtlegging van 't bovenstaende:

 
Spiegel van de binneborst,
 
Doojnat op de minnevorst.

De glaezen terug krijgende zal jck UE. bedanken naer behooren. Ondertussen doen 't mijn Huisvrouw ende Suseken ten hooghsten ende zenden hier nevens de trom gesloffeert met lekkernyen....’

7 Juli 1633. (Brief aan Tesselschade, met uitnoodiging naar Muiden te komen.)

‘Wy verwachten, in onzekerheit van wanneer, zekere Heeren ujt den Haeghe; bidden derhalven om de gunste van UE. verzoek tegens den achttienden, oft negentienden dezer maendt, dat wort op maendagh oft dinxdagh aenstaende over acht daeghen. UE. gelieve Joffre Francisca (Duarte) ende haeren man mede te belezen ofte bezingen, nae dat zy ooren hebben, om nevens UE. ende den uwen over te komen. Ik heb reeds den Secretaris Mostaert, ende Verburgh met Brosterhuizen besproken, om op dien tijdt te passen ende de zangmaete te helpen vol maeken? Ende laet mij vastelijk voorstaen, dat wij UE. zoowel zullen onthaelen, dat Crommetjen niet weer schoolziek worden zal, als in den voorleden zoomer.Ga naar voetnoot1 Torni, ritorni, alle dolcezze prime. Als UE. keele heesch gezongen zal zijn, weeten wy raedt om ze te smeeren met gesuikerde aerdbeezen, die jeghenwoordelijk steêhouders zullen zijn van de witte pruimen. Want deze en moghten nojt qualijker geslaeght wezen....’

1 Augustus 1633. (Brief aan Tesselschade na haar vertrek uit Muiden).

‘Me Joffr. UE. heeft hier haere muilen gelaeten. Dit is een' leelijke vergetelheit. Want het waer beter dat 'er UE. de voeten vergeten had, en 't geen daeraen vast is. De vloer (acht jk)

[pagina 321]
[p. 321]

heeft UE. willen houden, ende ghy zijt haer ontsnapt, gelijk Corisca den Satyr, daer de perrujk in den loop bleef. En zeeker, steenen en planken leggen en treuren, omdat ze niet langer van die zoete treedtjens gestrookt werden. Niettemin deze achteloosheit Uwer E. doet ons hoopen, dat wy noch eenigh ander overschot zullen vinden ende moghelijk UE. hart hier in eenighen kamerhoek zal vergeten zijn. Maar wat wy zoeken, 't is er niet, oft het moet onzichbaer gaen.... Brosjen en Burghjen konden hier niet dujren, toen UE. weg was. Wy gingen ze 's naemiddaghs quijt. 't Zoud 'er anders gegaen hebben, waeren de deuntjens niet ujt geweest. Ach, hoe binden die keelbanden....’

Hier moet ik het woord aan Hooft ontnemen.

Ik vrees, dat zijn schim mij het stilzwijgen zou opleggen, zoo ik nog meer staaltjens van zijn vernuftigen briefstijl ging mededeelen.

Het voorgaande is meer dan genoeg, om te staven welk een zeldzaam fijn ontwikkeld man Hooft is geweest; welk een gastvrij hoekjen van het Gooiland op het kasteel te Muiden gevonden werd en hoe er de kastelein steeds naar streefde door eene vereemging van alles wat de goede smaak gebood van zijn gezelschapszaal een klein Muzenhof te maken.

Bij de aanstaande viering van zijn geboortedag vóór driehondeed jaren zal men niet uitblijven met lof in dit opzicht. Maar wat het opmerkelijkste zal wezen bij deze viering, is zeker het verschijnsel, 't welk nu al bespeurd wordt - men zal hem niet fatsoenlijk genoeg vinden in den Warenar. Zijn blijspel zal vertoond, en menigeen, verreweg de meerderheid, vooral de leeken, zal huiswaarts gaan met een nieuw argument tegen die ‘vervelende en onfatsoenlijke’ dichters der zeventiende eeuw.

Het is niet anders. In 1618 was het amsterdamsche tooneel zoo goed, als het wezen kon, misschien wat frisch en oorspronkelijk leven aangaat duizendmaal meer waard dan onze schouwburg van 1880.

Maar een blijspel had toen eene geheel andere vrijheid als nu. Men sprak de volkstaal met eene getrouwheid, die aan het ongelooflijke grenst. Men bracht de achterbuurten en steegjens ten tooneele en niemand, die zich verwonderde over de steeg-

[pagina 322]
[p. 322]

jenstaal, die destijds even als nu overvloedig gestoffeerd was met plat- en viesheden.

Hooft spreekt in den Wareuar van ‘askacx’, ‘backes’, ‘beck’, ‘dreck’, ‘lubben’, ‘luys’, ‘naers’, ‘ouwe Suzannesboef’, ‘poep’, ‘stinkt’, ‘urien’, ‘verkracht’ en van nog meer, thans door de meest alledaagsche fatsoenlijkheid op den index geplaatst. Hooft, het toonbeeld van fatsoen in zijne historische werken en in zijn briefstijl, veroorloofde zich deze vunze straattaal, omdat hij een blijspel schreef en men juist te Amsterdam op dat oogenblik de meeste vrijheid gunde aan de komedie, die met Brederoô een korte periode van bloei beleefde en met dezen het stoutste naturalismus huldigde, dat nog immer op een modernen schouwburg was verschenen.

De stoutheid der komedie bestond niet alleen in de straattaal, maar ook in de feiten, die men op het tooneel bracht. Breêroô had het voorbeeld gegeven, maar daarbij eene genialiteit aan den dag gelegd, die veel over 't hoofd deed zien. Zijne komoedie was de schildering van heel Amsterdam anno 1611-1618, met eene komische verve en eene studie van de werkelijkheid, die volkomen opwoog tegen het genie van Jan Steen, Adriaen Brouwer en de beide Teniersen. Daarenboven de ruwe toon der dagelijksche gesprekken en der dagelijksche zeden moest aanleiding geven tot zulk een blijspel.

Hooft vond volkomen vrijheid het vermetele en naakte in Breêroôs spelen na te bootsen, al ontbrak het hem aan den kunstenaarsaanleg van dezen laatsten. De Drost had zich in de Aulularia van Plautus een uitstekend model gekozen. De latijnsche komikus had eene dankbare stof, de gierigheid, belichaamd in den grijzen Euclio - een grijsaard, die een schat heeft gevonden en wiens dochter door den jongen Lyconides wordt verleid. Hooft volgde Plautus op den voet, maar moest voor de ontknooping van zijne fantazie en een paar gebrekkige aanwijzingen gebruik maken. Het slot van Plautus' stuk ontbreekt in de handschriften, men heeft er later twee onbeduidende supplementen bij gemaakt, die den gierigen Euclio bij het huwelijk van zijne dochter plotseling mild doen worden.

[pagina 323]
[p. 323]

Hooft volgde deze supplementen, Molière onthield er zich van. Hooft doet Warenar den pot met goud aan Ritsert schenken, als deze Klaertjen huwt, nadat het jonge meisjen vooraf ‘een jongen seun (met) ien paer wangen as ien kathuyser’ aan haar aanstaande geschonken heeft. De nieuwe waereldburger wordt in het laatste tooneel aan het publiek getoond, even als onlangs de infante van Spanje door koning Alfonso. Bij het vertoonen nu dezer tooneelen zal men zich welligt ergeren op het aanstaande HooftsfeestGa naar voetnoot1. De amsterdamsche maatschappij van 1880 is zoo geheel anders dan die van 1617. Ik laat het onbeslist of ze beter geworden is, maar dat is zeker, dat onze tooneelkonventie dergelijke tentoonstellingen van jong geboren voorloopers niet meer duldt. Er bestaat nu eenmaal groote gevoeligheid op dit punt en het zal dus niet meer dan verstandig zijn deze ergernis te voorkomen. Buiten eenig gevaar voor de verwikkeling kan deze kleine epizode worden weggelaten, terwijl de ontknooping dan eenvoudig wordt gevonden door de verzoening van Warenar en Ritsert.

Het was in dien geest, dat professor Alberdingk Thijm eenige wijzigingen had voorgeslagen, die misschien wat al te ruim waren opgevat, maar toch in het algemeen aan de bestaande moeyelijkheid poogden te gemoet te komenGa naar voetnoot2. Deze wijzigingen

[pagina 324]
[p. 324]

hebben tegenstand gevonden. Men heeft er weder een strijd van ‘beginselen’ uit gesmeed. Het vraagstuk der vertooning van

[pagina 325]
[p. 325]

Warenar is daardoor plotseling geworden une grosse affaire. Er waren er, die van de geheele vertooning niets wilden weten; anderen wilden wijzigen in den geest van professor Alberdingk Thijm, wederom anderen en deze partij droeg de overwinning weg, wilden Warenar onveranderd op het tooneel brengen. Deze laatste partij besloot echter de grove woorden te schrappen en alleen te waken voor den ongewijzigden inhoudGa naar voetnoot1.

Het is zeer te hopen, dat het publiek 't welk bij Hooft's eeuwfeest de vertooning van Warenar zal bijwonen, zich vooraf een weinig op de hoogte stelle van de geschiedenis onzer letteren in de gedenkwaardige jaren van het Bestand met Spanje; zoo niet, dan is er wederom eene deur geopend, die toegang geven kan tot velerlei dwaling en misverstandGa naar voetnoot2.

 

Dr. Jan ten Brink.



illustratie

voetnoot1
Of zullen van Regeeringswege door den Architekt Cuypers, voor zoo veel noodig, hersteld worden.
A.Th.
voetnoot2
Meer bizonder tusschen 1627 en 47.
voetnoot3
Gelijk zij 't sedert Floris V van de Nederl. Staatsgeschiedenis doet.
A.Th.
voetnoot1
De prijsvraag begon met de woorden: ‘Wat beste en slimste tongen zijn’ en zag op het rumoer door de amsterdamsche predikanten tegen Remonstranten gemaakt.
voetnoot1
Susanne Bartelotti, Hooft's Stiefdochter.
voetnoot1
Roemer.
voetnoot1
Toen Crombalch door ongesteldheid verhinderd werd te Muiden te komen.
voetnoot1
Dr Ten Brink neemt de mogelijkheid aan, dat de ‘onveranderde’ Warenar wordt opgevoerd. Na de weigering van het ‘Nederlandsen Tooneel’ en van den Stadsschouwburg te Amsterdam is dit echter nog al gewaagd.
A.Th.
voetnoot2
Ik heb mij, wat de uitdrukkingen betreft, tot het onvermijdelijke bepaald. Met de onderdrukking der ‘verkrachting’sgeschiedenis was maar éene maat aanwendbaar: de maat, waar dit geval niet in paste. Om misstand en toonloosheid in eenige toetsen van het dramatiesch klavier te vermijden, moest er echter iets in de plaats worden gegeven. Ik heb elders het punt volgenderwijs toegelicht:
‘De bewerking der Aulularia van Plautus, ‘nae 's Landts gheleghentheyt verduytscht’, is ontegenzeglijk het vermakelijkste van Hoosts tooneelspelen. Indien er al niet veel van het fijn komische in de toestanden gevonden wordt, - de gesprekken zijn vol geest, al is het geen geest van de edelste soort. Het stuk is aardig genoeg om op een modern tooneel nog voldoening te kunnen geven: het is uit dien hoofde zeer jammer, dat er een toestand in voorkomt en in de verwikkeling is opgenomen, die met de begrippen van kieschheid onzer dagen dermate strijdt, dat dit het stuk, gelijk het daar ligt, ongeschikt maakt om voor het publiek van dames en heeren, ouderen en jongeren, ten tooneele te worden gebracht. Allerminst zoû het voegzaam zijn, ter huldiging van Hoofts gedachtenis, een stuk te vertoonen, waarvan b.v. een achttienjarig meisjen geen verslag zoû kunnen doen aan eene gewezene schoolvriendin.
Gelukkig stáat of vált de Ware-nar in zijn komische kracht niet, met het beloop van het onderdeel, gelijk het hier door mij moet worden aangeduid. Er schijnt mij toe, kans te zijn Ware-nar met de pot te vertoonen, met wechlating van het schandelijk feit, dat Hooft Plautus navertelt.
Dit feit komt hierop neêr: dat Klaertjen, de dochter van den gierigaart, zonder dat ze ‘te luyd riep tot haer vaêr of haer bueren,’ onteerd is door een haar onbekenden jonkman, die ‘ande deur’ een ‘praetje’ met haar kwam maken. Haars vaders dienstmeid beklaagt zich zeer over de moeilijkheid, om de eer van Klaertjen, ‘die op haar uyterste gaet, beladen met kindt, te bedecken.’ Hooft heeft de kieschheid gehad de verleide dochter niet ten tooneele te brengen (waarvoor Plautus zich niet ontzien heeft); maar in het laatste tooneel brengt de meid het juist geboren kind op het tooneel en geeft het, met den uitroep
‘Hy het ien paer wanghen as ein Katuyser’
aan de liefkozingen van vader en grootvader over. Men ziet, dat wij den Burgemeesterszoon, en vriend van de Visschertjens, nog dank schuldig zijn voor zijne ingetogenheid. Inderdaad zoû toch ook het spektakel van een meisjen, in zekere omstandigheden, dat de plein gré geschoffeerd is door een vermomden onbekende, misschien zelfs wel al te kras zijn geweest voor onze hardhuidige XVIIe-eeuwers; maar het geval komt toch bij herhaling ter sprake, en Ritsart verhaalt aan zijn moeder en long et en large, hoe hij in het boevenstuk heeft kunnen slagen, al erkent hij dat het ‘niet moy’ is.
Ik misgun den moed niet der genen, die de vertooning van dat blijspel (onveranderd), ter gelegenheid der Hooft-viering, in hunne bescherming zouden willen nemen; maar ik wensch een poging te doen, om het stuk voor een gemengd publiek van het laatste vierde der XIXe Eeuw genietbaar te maken. Ik geloof, dat het gedaan kan worden, met behoud van de hoofdzaak niet alleen; maar ook van de pikantste onderdeelen. Daartoe heeft men slechts noodig de wel-gegoedheid van Ritsart en zijne moeder aanvankelijk niet te doen uitkomen; den jonkman-zelven moet zij een geheim wezen. Ook bij Hooft is de oude medeminnaar, 's jonkmans oom, rijk. Het moet dus voor een zoo hartstochtelijken gierigaart als Warnar een groot ongeluk zijn te vernemen, dat zijne dochter den gewenschten Rijckert niet kan krijgen, want dat zij trouwbeloften uitgewisseld heeft met den jonkman zonder geld, die haar het hoofd op hol heeft gebracht. Wanneer wij het publiek van de betrekking der jonge-lieden niet meer dan dit verhalen, kan toch het stuk bijna in zijn geheel blijven, en wordt de openbare kieschheid niet beleedigd. Van de bizonderheid, dat het stuk tot op de ontknoping afspeelt, zonder dat Klaertjen ten tooneele komt, zoû ik partij willen trekken, door in het laatste tooneel het meisjen door de meid haren bruidegom en vader in de armen te doen voeren. De vader is dan, door het te-rug-vinden van zijn pot met goud, zoodanig gelukkig, dat hij over het verlies van den rijken schoonzoon heenstapt, terwijl er gezorgd werd, dat het publiek op de hoogte is van den gunstigen staat der middelen van Ritsarts moeder. Dat deze vrouw zich aanvankelijk bij mij als onbemiddeld voordoet, komt geheel over-een met Hoofts voorstelling van haren wensch, dat haar zoon een rijk meisjen, in plaats van Klaertjen, trouwen zal, een gedachte, die de moeder bij Hooft nog uitwerkt na dat zij weet, dat haar zoon Warnars dochter ‘verkracht’ heeft.
Het stuk bevat met de Voor-reden 1482 vaersregels. Slechts een 10e van deze behoeven, bij eene wijziging als de door mij voorgestelde, vervangen te worden.
Ik zal hier, ter besparing van ruimte, niet meêdeelen welke enkele uitdrukkingen, om hare groote platheid, evenzeer zullen moeten veranderd worden. Ik ben in de richting om zoo weinig mogelijk de schilderachtigheid van 's Drossaarts Amsterdamsch te verzachten. Om Hooft zich óok te laten uitspreken in al het fijn vernuftige en edel-zwierige van zijn dicht- en prozastijl, zal bij de feestviering ongetwijfeld de gelegenheid niet ontbreken.
Mij dunkt, dat het ten slotte weêr verschijnen van Rijckert, met gulle gastheersintenties, het stuk niet onaardig besluit. Kan men een bevallig aktricetjen vinden, om als Klaertjen een kleine apparitie te maken, dan zal ook dit het publiek, in ruil voor het pasgeboren kind met de Karthuizerswangen, niet onwelkom zijn.’
A..Th
voetnoot1
Dit standpunt dunkt mij (en ook Dr Ten Brink) volkomen onverdedigbaar. Men moet den Warenar wijzigen naar de eischen van een gemengd publiek onzer dagen; of het stuk geheel onveranderd vertoonen.
A.Th.
voetnoot2
't Is óok te wenschen qu'on juge les écrits d'après leur date: wat Hooft in 1615 schreef, zoû hij niet geschreven hebben in het tijdperk 1627-1647.
A.Th.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jan ten Brink

  • over P.C. Hooft

  • over Maria Tesselschade Roemer Visschersdr


datums

  • 16 maart 1581

  • 16 maart 1881