Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901 (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.60 MB)

Scans (60.01 MB)

ebook (5.42 MB)

XML (2.96 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901

(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 486]
[p. 486]


illustratie

Zeven zeegezichten.

1. - Bedoomde zee.

 
Slapend ligt de zee in morgenstilte,
 
Slapende en bedoomd in verre verten,
 
Zoetjes rollend lauwe, blauwe baren
 
Op de nessche vlakten van het zeestrand.
 
Slapend ligt ze, in onbegrensde grootheid:
 
Weggesmolten in de blauwe nevels
 
Zitten ginds de zee- en hemelpalen....
 
 
 
Droomt ge, zee, van de oude neveltijden
 
Voor u God van 's hemels waatren scheidde,
 
Voor ge vloeien in uw zanden bed moest?
 
Droomt ge, zee?... O mochte ik zwijgend varen
 
Op de vlakten van uw watervelden,
 
En ten hemel op, de zonne tegen,
 
In den Oosten, die al bleust van blijheid
 
Daar hij ziet haar bachten zijne deuren!
 
'k Droomde dan, hoe zoete 't zou geweest zijn
 
Zoo geen zonde ons ooit had komen storen...
 
O, dan hadde ik onbewust gevaren
 
Op de stille, zaalge zee van 't leven,
 
Kalm en heilig naar den hemel leidend,
 
Weggesmolten eens in de eeuwigheden
 
Van het oord waar 't altijd licht en zonne is!
 
 
 
October 1900.
[pagina 487]
[p. 487]

2. - Goud.

 
De gulden zonne zie 'k verzinken
 
In eene zee van vloeiend goud,
 
Waarboven gulden wolken blinken
 
Gelijk een hooge, gulden vout.
 
 
 
Wat zijt ge, zonne, een heerlijk dingen,
 
Dat zelfs tot bij uw slapengaan
 
De schepsels die uw bedde omringen
 
U rood van wellust gade slaan!
 
 
 
Hoe ligt de zee naar u te langen,
 
Hoe glimt ze in één gestraal van goud
 
O gulden zonne, om u te ontvangen,
 
Opdat ge weerdig slapen zoudt!
 
 
 
Hoe lacht de lucht, o schoone zonne
 
En spant haar gouden tentgordijn
 
Alover u, opdat ge in wonne
 
Zoudt liggen ende rustend zijn.
 
 
 
Komt uit, o prinsen, met uw kroonen,
 
Met al uw vorstelijk metaal;
 
Zult ge ooit een glinstering mij toonen
 
Zoo heerlijk als dat zeegestraal?
 
 
 
Wat zoudt ge! Duister is, en donker
 
En dof uw hoog geprezen goud
 
Bij 't lieve, levende geflonker
 
Dat hier mijn dankend oog aanschouwt.
 
 
 
Oogst 1900.
[pagina 488]
[p. 488]

3. - Pracht.

 
De koninklijke zee haar hofgewaad heeft aangedaan
 
In schoonen avond, wijl de zonne staat op ondergaan.
 
Een golvende gewaad van pralend goud- en zilverlaken
 
In wondersierlijk plooien wuift en wentelt zonder staken
 
Zoo ver mijne oogen zien!
 
 
 
De koninklijke zee met al haar hofjuweelen pronkt.
 
Van diam antenpracht haar wijde watermantel vonkt.
 
De zonne zit wel duizendmaal te pinklen in haar kroone
 
En steekt haar kleeren in een' brand van eêlgesteenten schoone
 
Zoo ver mijne oogen zien!
 
 
 
O koninklijke zee, ik sta verblind voor al uw pracht!
 
Wat zal die andere zee dan zijn wier aanblik mij nog wacht?
 
Wat eeuwig tintlend goudgestraal en onverdoofde glansen
 
In eeuwigheid die Koningzee zal voor mijn blik doen dansen
 
Zoo ver mijne oogen zien?....
 
 
 
September 1900.

4. - Storm.

 
De wind zijne oorlogtrompe steekt
 
Heraut der dolle zee.
 
Hou vaste! 't gaat er stormen nu,
 
Hou vast voor waterwee!
 
De trompe luide loeit en tuit
 
Der zee die zet tot vechten uit:
 
Hou vaste!
[pagina 489]
[p. 489]
 
Ze en schuimt nie' meer, ze schuimbekt, en
 
Ze spuigt, van woede dol
 
Met geluwen zeever, dik en vuil,
 
Haar dreunende oevers vol.
 
De bergebaren storten dat
 
Het waterstof ten hemel spat.
 
Hou vaste!
 
 
 
Ze en bruist nie' meer, ze buldert nu,
 
Ze raast en tiert en brult
 
Dat ze al de lucht doordavert en
 
Van woest gerucht vervult.
 
Verdoofd is ieder andere klank
 
Bij 't woeden van haar stormgezang:
 
Hou vaste!
 
 
 
Wee alles wat ze vastekrijgt,
 
En nijdig nijpt en klemt
 
En duwt in haren waterklauw
 
Met wildheid ongetemd!
 
Zij beuken zal en buischen op
 
Haar prooi, met brekend baargeklop.
 
Hou vaste!
 
 
 
O wild geweld des waters, wat
 
Op aarde u kan weerstaan?
 
Wat zal er nog, en staakt ge niet,
 
Wat zal er ommegaan?
 
Wie weet?... O God, ik wete 't wel,
 
Dat Gij de zee, hoe stuur en fel
 
Houdt vaste!
 
 
 
Oogst 1900.
[pagina 490]
[p. 490]

5. - Zeeblek.

 
De zonne was al lange weggegaan.
 
Ik bleef daar in den zoelen avond staan
 
Alleen, en zwijgende, in de duisterheden
 
Die kwamen over land en zee gegleden.
 
 
 
Daar straalde opeens een' groene, lichte vonk
 
Een oogenblik... en weer in 't water zonk.
 
Maar 't kwam bij 't vallen van de kalme baren
 
Een wonder lichtspel over 't water varen.
 
 
 
Wat groen geschemer in het schuimend zog?
 
Daar, weer een' vonke, een' nieuwe, en ginder nog!...
 
Hoe schoon! Wat hebt ge, zee? Wat wonderheden
 
Verbergt gij in uw diepe, donkre steden?
 
 
 
Ai, wat een' lijn van loopend, smeltend goud
 
Daar ginds in groenen glans haar pracht ontvouwt?
 
Wat hebt ge, zee, voor vierwerk uitgevonden
 
Van stralenschichten, schietende uit uw gronden?
 
 
 
De zee ontvlamt in laaien lichten gloed
 
Van groen gefonkel dat haar bliksmen doet.
 
O zee, o zee, wat sterre- of stralenregen
 
Is er vandaag in uwen schoot gezegen?
 
 
 
O tooverzee, welk' onuitputbren schat
 
Van schoon uw vlotte vloeibaarheid bevat!...
 
Wat eindloosheid van heimelijke machten
 
Gij openbaart bij dagen en bij nachten!
 
 
 
Juli 1900.
[pagina 491]
[p. 491]

6. - Noordzee.

 
Noordsche Noordzee, gij verdient uw name nu,
 
Wijl de winden vriezend varen over u,
 
Wijl de sneeuw die grauwe, grijze lucht vervult
 
Wijl de smoor u met zijn koude kleed omhult.
 
 
 
Noordsche Noordzee zijt ge, wild en ruw nu weer
 
Als het windig ruwe Noorden van weleer.
 
En gij schijnt me, o oude zee, wel nog zoo oud
 
Nu uw strand zoo bloot ligt en zoo treurend koud!
 
 
 
O, terwijl ik sta en schouwe uw vlakten aan
 
Ziet mijn droomend oog geen' snekkezeilen slaan?
 
Hoore ik 't neunen van de wikingshorens niet
 
Bij de klanken van het stormend Noormanslied?
 
 
 
Neen, 't zijn meeuwen die daar slaan hun' vlerken uit.
 
't Is de horen van het vierschip die daar tuit.
 
't Is het zingen van de bare en van den wind....
 
't Is maar droomen van een dichtend Noorderkind!
 
 
 
Maar er gaat een goede trilling door mijn leên
 
Daar ge, o Noordzee, mij doet peinzen aan 't verleên,
 
En aan 't zeevolk blond van haar en blauw van oog
 
Dat van hier ter wilde, ruwe zeereis toog!
 
 
 
Bruine schuiten die daar ligt in 't oude zand,
 
Kloeke visschers met uw stalen lijf en hand,
 
Noordsche lieden, Noordsche zee, ik voele 't nu:
 
Heel een overoud verleden leeft in u!
 
 
 
December 1900.
[pagina 492]
[p. 492]

7. - Zeezang.

 
De waterbare zwelt en klimt, de waterbaar valt neder,
 
En als eene eerste bare zwijgt, dan spreekt een' tweede weder,
 
En dan opnieuw, gedurig voort, met zware, zware taal
 
Daar spreken beurt aan beurt de waterbaren altemaal.
 
Gelijk een machtig stemmenchoor in her- en wedergalmen
 
De godgewijde zangen zingt der hoogverheven psalmen
 
Die dreunen, plechtig, door de stille beuken van de kerk,
 
Alzoo, maar honderd malen wel, en duizendmaal zoo sterk,
 
De zee in stille duisternis haar hooglied is aan 't zingen,
 
Met rythmisch ruischen en geweld van waterwentelingen....
 
 
 
Ik sta daar in den donkren, en ik hoor dat zingen aan,
 
En 'k voel bij elken waterplons mijn hert omhooge gaan.
 
Daar stroomt oneindigheid in mij, met lange, lijze baren
 
Die heel mijn lijf en heel mijn' ziel doorwellen en doorvaren.
 
Hoe ben ik nu? Wat voel ik nu? 'k en weet, 'k en wete 't niet!
 
Mijn wezen en dat water daar in één en 't zelfde lied
 
Versmelten, en bewusteloos zoo drinke ik groote teugen
 
Van onuitlegbaar leven en van zaligend verheugen....
 
.... 't Is nu gedaan; het was zoo zoet!... En van die stonde in mij
 
Maar één geruisch nog bovendrijft: 't is ‘God’, en altijd Hij!
 
 
 
December 1900.
 
Al. Walgrave.


illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Aloïs Walgrave


datums

  • oktober 1900

  • augustus 1900

  • september 1900

  • augustus 1900

  • juli 1900

  • december 1900