Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910 (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (52.66 MB)

ebook (4.24 MB)

XML (2.67 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910

(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 531]
[p. 531]

Het leven en de werken van Jan van Ruysbroeck
(Vervolg)

Negende hoofdstuk Het geestelijk Tabernakel

Omruischt door de eeuwenheugende eiken van het Zoniënbosch, in Gods wijden Tempelbouw der natuur, kon Ruysbroeck onbelemmerd de vleugelen van zijn geest ontplooien en, opstijgend naar het licht, de eeuwige Zonne in de oogen zien: ‘Toen hij, zegt Pomerius, de jeugd van zijn geest had hernieuwd, ving hij aan als een arend den blik des verstands zóó klaar in de stralen der eeuwige Zonne te richten, dat nauwelijks mensch op aarde de hoogte zijner vlucht bereiken kan.’

Reeds sedert verscheidene jaren arbeidde hij aan een werk, dat hem door Hugo van St. Viktor: De arca Noe moraliGa naar voetnoot(1), misschien was ingegeven. In de eerste jaren van zijn intrede in het klooster schijnt hij daarmee klaar te zijn geweest: hij betitelde het waarschijnlijk zelf

Dat boec vanden gheesteleken TabernaculeGa naar voetnoot(2)

Dit uitgebreidste van R.'s werken bevat een grootsche allegorie, waarvoor de Arke des Verbonds, met al wat er

[pagina 532]
[p. 532]

toe behoort of eenigszins mee verbonden was, tot beeld moet strekken van 's menschen inwendigen en mystischen toekeer tot God.

Uitgaande van den tekst van St. Paulus (I Cor. IX, 24): Loept alsoe dat ghi begripen moegt zet hij de echt menschelijk-psychologische gedachte voorop: alle menschen moten loepen den loep der minnen, te Gode ocht ten creaturen. Ende gheen dinc en es soe snel noch soe subtijl alse loep der minnen. Dezen loop der Minne zal hij ontwikkelen in de figuur van de Arke des Verbonds.Ga naar voetnoot(1)

Zeven groote afdeelingen of poenten zet hij voorop, die beurtelings zullen ontwikkeld worden.

De profeet Mozes beschrijft zeven punten die alle tot een wijzen loop der minne behooren, in elk punt wordt God gevonden en bezeten, en steeds in meer minne, in meer gevoelen en in meer wijsheid. Met het eerste punt wordt de mensch bevrijd van zonden; met het tweede en het derde worden de zinnen ('s menschen gevoellijkheid) versierd van buiten en van binnen, naar den wil Gods en zijne geboden (dus in het werkende leven). Met het vierde en het vijfde punt worden verstand en wil met wijsheid en minne versierd in lof en eere Gods. En met het zesde worden alle deugden volbracht (het inwendige leven tot zijn hoogste volmaaktheid). Met het zevende punt valt men in rust, en dit is eeuwig leven (de unio sonder differencie; de unio in caligineGa naar voetnoot(2), het eigenlijk godschouwende leven).

Hier wordt dus weer eene geleidelijke uiteenzetting van het geestelijk leven beloofd: ieder punt wordt aan de verschillende deelen van het Tabernakel uitgebreid en veraanschouwelijkt.

Als voorwaarde van alle geestelijk leven geldt zuiverheid van zonde.

In een overheerlijk paralleel tusschen beide stichters van het Oude en van het Nieuwe Verbond wordt deze gedachte aange-
[pagina 533]
[p. 533]
toond. Door het offer des kruizes, waarvan het offer van twaalf kalveren van Mozes slechts een afbeeldsel was, heeft ons Christus verlost van de zonde in het doopsel en wil hij ons telkens genadevol bevrijden in het Sakrament der biecht.

II. Nu begint de eigenlijke opbouw van het geestelijk Tabernakel.

Uit het kostbaarste dat de mensch in zich draagt, zijn vrijen wil, zal hij zijn geestelijk Tabernakel opbouwen.

Opgaande van buiten inwaards, treffen wij eerst het ‘kerkhof’ (parvis) aan.

Dit beteekent een zedelijk leven in uiterlijke werken, met al wat daarbij past. Iedere bijzonderheid in de beschrijving van Mozes (Exodus XXVII, 9-21) krijgt een geestelijken zin. Maar deze zedelijke deugden zullen wij oefenen met de olie der caritate die brandde in de lamp voor het tabernakel.

III. De outaar ‘der holocausten’ die buiten aan den ingang van het Tabernakel stond (Ex. XXVIII) verbeeldt het outaar van de gevoellijke éénigheid des harten.

Wij zullen deze eenigheid zetten in het innigste onzer gevoellijke krachten, vóór den ingang der Redelijkheid. De verschillende deelen, de uitbreidingen, de toebehoorselen van dit outaar en van dit offer, verzinnebeelden het eerste stadium van het inwendig leven (een kleine afwijking reeds van R.'s oorspronkelijke plan) zooals dit in de Chierheit wordt geschetst.

IV. Wij staan vóór het eigenlijke Tabernakel: de namen der architecten en bouwers, de uitwendige beschrijving van het Tabernakel.

De namen van den architect Beseleel en van den aannemer Oliab beteekenen Wil en Rede, en duiden de voorwaarden aan, die Wil en Rede voor het inwendige leven moeten bezitten. Beseleel's grootvader was Hur, zijn vader Huri: Huri beteekent Gods genade. De Joden verzuchtten, haakten er naar, wat door de letter H wordt beteekend; de christenen noemen haar zonder H: Uri, enz. Beseleel beteekent Gods schaduw; tot een schaduw worden drie dingen vereischt: een licht, een middel, en een voorwerp waarop zij valt. Christus, als God, is dit licht; zijne menschheid, die ons genade en verdiensten verwierf, is het
[pagina 534]
[p. 534]
middel; het voorwerp waarop het licht valt, is onze wil: die noch doorschijnend mag zijn als de lucht, noch ongestadig als het vuur of het water.
Onmogelijk hier verder over andere dergelijke allegorische verklaringen uit te weiden: dit laatste volsta als voorbeeld.
In de beschrijving van het Tabernakel worden: de gordijnen, de ‘deksels’, de tafelen en hunne ‘bazen’, de grendels, de ringen enz., enz. mystisch op het tweede stadium van het inwendige leven toegepast.

V. Het vijfde punt moet handelen over ‘de dingen die in dat vorste deel des Tabernakels waren’; maar in plaats van dit eerste op de verdere ontwikkeling van het geestelijke leven toe te passen, wordt het voornamelijk verklaard als beeld van de Kerk en het leven daar in.

R. treedt weder uitvoerig in de minste bijzonderheden. De gouden kandelaar is Christus, God en Mensch, die het hoofd is van het lichaam, waarvan wij de ledematen zijn. De zeven lampen die brandden op den kandelaar zijn de zeven gaven van den h. Geest, waaraan wij door Christus deelachtig worden. De lamp in 't midden is de lamp der Wijsheid, die ons voorlicht in het godschouwende leven; de lampen ter rechterzijde; verstand, raad en sterkte, sieren ons inwendig-geestelijk wezen; hun tegenover brandden kunst (wetenschap) goedertierenheid en vrees des Heeren, om ons uitwendig leven te verschoonen.
Het gewicht des kandelaars is het gewicht der Liefde; het ‘Outer der specien’ Christus' vrije wil en onze vrije wil. Het uitwendig altaar waarop hij met zijn bloed de H. Kerk heeft gewijd en het inwendig altaar van zijn vrijen wil, waardoor Hij al geheiligd heeft wat tot zijnen dienst behoort, vertrouwde Hij aan Petrus, aan de Apostelen en aan de Priesters. Het metalen waschvat, waarin de Joodsche priesters handen en voeten moesten wasschen, verzinnebeeldt de zuiverheid der priesters. De kleederen zijn de deugden der priesters; de gewaden en sieraden des Hoogepriesters de deugden der bisschoppen en prelaten.
's Hoogepriesters redeleke (ephod), dat twaalf steenen droeg, beteekent de twaalf geslachten van Israël, en ook de twaalf artikelen des geloofs met de twaalf apostelen; dat deze steenen in vier rijen van drie stonden beteekent in ieder oordeel, leering en waarheid. Dit geeft aanleiding om de twaalf artikelen des geloofs uiteen te zetten, waarvan elk aan een der twaalf geslachten en ook aan een apostel wordt vastgeknoopt, wiens
[pagina 535]
[p. 535]
naam telkens symbolisch verklaard wordt. Elk artikel krijgt dan weer zijn beteekenis voor het bovennatuurlijk leven van de leden der Kerk.
Volgt de verzinnebeelding van de vier rijen der steenen, de vier gouden ringen en de twee ketenen van het redelike, den mijter, de gouden plaat vóor het voorhoofd, de verschillende specerijen die dienden om de zalf te bereiden voor de wijding der priesters, den heiligen olijfolie, de wijding van het Tabernakel en van de priesters, het offer der Oude Wet, zinnebeeld van het offer der Nieuwe: waartoe Christus ook zijne priesters wijdde, na zijne Verrijzenis. Maar hoe veel edeler is dit Sacrificie!
Uitgaande van de negen lichamelijke gebreken. die in de Oude Wet de levieten verhinderden priester te worden, past hij die toe op negen zedelijke gebreken (vooral de hoofdzonden) die de priesters der Nieuwe Wet niet mogen aankleven.
De verschillende offers, met de verschillende soorten van dieren, de deelen zelfs der geofferde dieren, de tafel met de propositiebrooden, de bediening der priesters. de reine en onreine dieren enz. dit wordt alles zonder veel orde en met talrijke herhalingen ontwikkeld; waar het pas geeft, krijgen de figuren in de Nieuwe Wet wat grooter uitbreiding. Zoo spreekt hij met innige liefde over het offer van Christus, maar zweept ongenadig de pronkzucht, de vrekheid, de dwingelandij, de simonie, den hoogmoed, de wereldschgezindheid van de prinsen der Kerk, de priesters, de prelaten; de verslapping van de tucht in de kloosters.Ga naar voetnoot(1)
[pagina 536]
[p. 536]

Met hoofdstuk CXLV sluit R. de behandeling van het vijfde punt, dat eigenlijk heel wat anders bevat dan wat oorspronkelijk bedoeld werd.

VI. Het Heilige der Heiligen toont ons hoe wij ons leven zullen volmaken van buiten en van binnen in alle wijzen, ‘in het innigste en in het hoogste van ons leven, staande voor het Aanschijn der gebruikelijke Minne.’

Lengte, breedte, kroon, gouden ringen, grendels met alles wat aan en in de Arke was, de gulden eemer, het boek Deuteronomus, dat er in verborgen lag, het propitiatorium met zijn twee gouden Cherubijnen zijn symbolen van den hoogsten graad in het inwendige leven.

VII. Het laatste punt, dat echter door het Tabernakel niet meer verzinnebeeld wordt, zet nogmaals in een kort hoofdstukje, het godschouwende leven in ongebeelde Minne uiteen.

 

Een moderne lezer kan met een werk zooals het Geestelijk Tabernakel moeilijk vrede hebben. Deze uiterst wijdloopende en omslachtige allegorie, die mystische beteekenis hecht aan namen, getallen, schikking, kleuren, aan de minste deelen zelfs van geofferde díeren, ja aan de letters van een naam, brengt meermaals onwillekeurig een glimlach op de lippen, indien wij al niet schokschouderend van ongeduld, bladzijde na bladzijde kletsend omslaan.

De eenheid laat veel te wenschen over.

Het was voorzeker R.'s eerste doel geweest het Tabernakel symbolisch te verklaren van de drie verdeelingen van het geestelijk leven, met hunne ontwikkelingstrappen. Tot het vierde punt loopt alles tamelijk regelmatig. Maar het vijfde, dat in hoegenaamd geen verhouding met de overige staat en een tractaat op zich zelf uitmaakt, schijnt van het oorspronkelijke ontwerp geheel af te wijken en voornamelijk het leven der Kerk te behandelen. Toch kan men niet zeggen dat het geheel vreemd is aan het onderwerp: het is veeleer eene zeer natuurlijke uitbreiding van het hoofdthema. Maar er komen hier, en dit was onvermijdelijk, talrijke gedachten weer, die in de andere deelen reeds waren ontwikkeld.

Door de veelvuldigheid der bijzonderheden is de lezing vermoeiend, onsamenhangend. Maar wanneer zich de

[pagina 537]
[p. 537]

schrijver wat vrijer beweegt, wanneer hij spreken mag van Christus, van zijn Liefde, van zijn Allerheiligste Sakrament, van de wonderen der genade, of uitvaart tegen de zonde en het bederf der geestelijke standen, dan ademen wij ook vrij en smaken de ingrijpende vroomheid, die zich uiten mag in de zoetst-gekozen woorden, of de bitterheid van sarcasme, dat uit de volheid van een naar schoonheid hijgende hart gestegen komt. Dan is R. waarlijk dichter.

Kan men zich eenmaal boven de gebreken plaatsen, die overigens in hun tijd hunne verklaring vinden en de lezers uit de veertiende en vijftiende eeuwen geen aanstoot gaven, zoo moeten wij bekennen dat het werk van onzen Brabantschen mysticus zonder schroom mag geplaatst worden naast werken als De arca Noe morali van Hugo van St. Viktor, al is de behandeling nog zoo verschillend.Ga naar voetnoot(1)

Ten volle mogen wij beamen wat reeds Br. Geeraard van het Tabernakel getuigde:

Voirt dat boec vanden tabernakel prijst hem selven, want hem (l. hen) is ne geen persoen inden lichame der heyligher kerken, vanden paeus tot den nedersten state, hi en mochter sine gheestelike bate in doen, lase hijt ende verstonde hijt. Ende het prijst oec sinen auctoer, want daer is menigherhande gheestelike subtile waerheit getrocken uten intrecaesten dinghen die in alle der bibelen legghen ende die al vergadert comende in een, dat is in des menschen siele, ghelyc dat dat tabernakel met al dien dat hem toebehoirde, éen werk was.Ga naar voetnoot(2)

Tiende hoofdstuk
De Geestelijke Leider

De werkzaamheid van Ruysbroeck heeft zich vooral ontplooid in den stillen kring van kloosterlingen. Dit heeft hij ook met de Duitsche mystieken gemeenzaams, dat zijne

[pagina 538]
[p. 538]

leer zich bijzonder ontwikkeld heeft in de geestelijke leiding van vrome godgewijden. Reeds tijdens zijn verblijf te Brussel hebben wij hem in aanraking gezien met kluizenaars; en het is wel waarschijnlijk dat zijn latere betrekkingen met het Clarissenklooster der hoofdstad niet na zijn vertrek naar Groenendaal hebben aangevangen.

Voor deze devote vrouwen, voor al de naar geestelijke ontwikkeling zoekenden, die vroeger slechts wat zedelijke preeken ten beste kregen, zullen deze verhevene bespiegegelingen over het leven der ziel in God wel een kostelijk gerecht zijn geweest, waarnaar zij steeds grootere lust gevoelden.Ga naar voetnoot(1) Al is het niet zeker, dat Ruysbroeck's eerste werken voor kloosterlingen waren bestemd, alleszins waarschijnlijk is het, dat zij toch wel op de eerste plaats kloosterlingen bedoelden.Ga naar voetnoot(2) Zij behandelen weliswaar het geestelijk leven in het algemeen; maar voor leeken waren de hoogten die werden aangewezen toch wel onbereikbaar.

 

Bepaaldelijk voor kloosterzusters vervaardigd, zijn de drie volgende werken, die wij nu bespreken moeten. Zij geven ons een kijkje in de leiding, die R. zijne geestelijke dochters oplegde.

 

Het eerste wordt door de afschrijvers gewoonlijk betiteld:

Dat boec van Seven SlotenGa naar voetnoot(3)

dat Ruysbroeck zond aan een heilige nonne, Jufvrouw Margriet van Meerbeke, canterse in het Clarissenklooster van Brussel.Ga naar voetnoot(4)

[pagina 539]
[p. 539]

Na een 14-tal verzen inleiding vangt het boek aan met een ware lofrede over de waardigheid van den dienst des Heeren, die zelf op aarde was neergedaald om te dienen en ons aller knecht te zijn. Het fondament van alle heiligheid is een zuiver geweten, vrij van alle doodzonde. Daarop mag de mensch zijn geestelijk leven bouwen. Nu schrijft de geestelijke bestuurder aan zijne dochter een volledige dagorde voor: en geheel de verhandeling wordt daarbij voortaan aangeknoopt.

 

De vermelding van de h. Clara brengt het eigenlijk onderwerp aan: de bepaling der zeven behoedplaatsen waarin deze heilige zich teruggetrokken had.

1. Het eerste slot, waarin het lichaam door vrije Minne gesloten is, bestaat in den vasten wil te volharden in den staat en in den dienst des Heeren.

3. Het tweede waardoor de uitwendige en zinnelijke mensch wordt bedwongen, is onderworpenheid aan de redelijkheid.

Deze woonst of celle heeft vijf poorten, de vijf zinnen, die de uitwendige mensch niet beheerschen mag, maar in den dienst moet stellen van den inwendigen.

3. Het derde is gracie en liefde onzes Heeren, dat men alleen door volkomen wederliefde, die alle aardsche boeien van ongeordende liefde heeft gebroken, bezitten mag.

Dit siert onze hoogste begeerte met hartelijke liefde.

4. Deze hartelijke liefde geeft ons het Vierde slot: de verzaking van onzen wil aan den vrijen wil van God.

 

Met God moet onze wil vereenigd zijn in willen en nietwillen. Dit is de wijncelle waarin Minne hare uitverkorenen leidt. Dit is wortel en voedsel van alle deugden.

[pagina 540]
[p. 540]

5. Zij brengt ons in het vijfde slot: de ziel verheft zich tot God in een schouwende leven.

Dan heeft de minnende daar een schouwende leven in voortdurende Minne boven hem; een redelijk leven vol graciën en caritate in hem; een zinnelijk leven volgens de geboden Gods onder hem. Boven hem is hij vereenigd met God; in hem draagt hij Gods gelijkenis; onder hem, een gelijkenis van Christus' menschheid.

Volgt een korte waarschuwing tegen hen die meenen God te bezitten ‘minneloos, vormenloos, beeldenloos,’ en de praktijk der Kerk en der heiligen versmaden.

6. Houdt gij u in uw vijfde slot: schouwende, minnende starende en nijgende in God zoodat uw geest bezwijkt in Minne, zoo komt gij in het zesde, waar gij minne in minne wordt en één geest en één leven met God. Hier ontvangt de mensch, zooals op den zesden dag der Schepping, Gods beeld en gelijkenis, boven zijne natuur in eenigheid van Minne.

Want in onzen oorsprong, in de vruchtbare natuur des Vaders, leven wij onvertoond en ongeboren; in den Zoon worden wij geboren en van eeuwigheid bekend en verkoren; in het uitvloeien des h. Geestes worden wij eeuwig bemind; en deze ongeborenheid en geborenheid en Minne vernieuwen voortdurend. Zoo regneert God en leeft in ons en wij in hem boven onze geschapenheid in eenigheid van geest. Daar blijven wij altoos met God geëenigd in banden van Minne. Nochtans moeten wij ons zelven steeds vernieuwen, zonder ophouden, in deugden en in grooter gelijkheid met God, want wij zijn niet alleen gemaakt tot zijn beeld, maar ook tot zijne gelijkenis.

VII. Het zevende slot bestaat in rust boven alle werken in eeuwige verzadigdheid. Het is de rust van den zevenden dag.Ga naar voetnoot(1)

R. herinnert dan aan een drievoudig leven in ons: het zinnelijke, het redelijke en het goddelijke. Dit laatste alleen is volmaakt.
[pagina 541]
[p. 541]

Beknopt geeft hij dan weer zijn leer van het godschouwende leven. Deze bladzijde is zeker eene der klaarste over dit zoo duister onderwerp.

‘Dat (goddelijk leven) is anders niets dan schouwen en staren, en in bloote Minne kleven aan God, smaken en genieten en versmelten in Minne en altoos vernieuwen in hetzelfde. Want waar wij verheven zijn boven Rede en boven al onze werken, in bloot gezicht, daar worden wij gewrocht van den geest onzes Heeren; en daar gedoogen wij het inwerken Gods en worden verklaard in goddelijke klaarheid, op gelijke wijze als de lucht verklaard wordt met het licht der zonne; en als het ijzer doorgaan wordt met kracht en met hitte des vuurs; zoo worden wij getransformeerd en doordragen van klaarheden in klaarheden, in het beeld zelf der heilige Drievuldigheid. Want overmits het geschapen licht der gracie Gods, zoo worden wij gehoogd en verklaard om te schouwen het ongeschapen licht dat God zelf is. En alzoo worden wij ingedragen en wederbeeld, overmits Minne, in ons eeuwig beeld, dat God is. Daar vindt ons en mint ons de Vader in den Zoon; en de Zoon vindt ons en mint ons met dezelfde Minne, in den Vader. En de Vader en de Zoon behelzen ons in eenigheid des heiligen Geestes in een zalig genieten, dat steeds vernieuwen zal, zonder ophouden, in kennen en in minnen, overmits de eeuwige geboorte des Zoons van den Vader, en uitvlieten des heiligen Geestes van hen beien....
Al is het dat wij allen vergaderen in ééne Minne, in één omhelzen en in één genieten Gods, nochtans behoudt eenieder zijn leven en zijnen staat, in graciën en in deugden... En op gelijke wijze als de sterren des hemels onderscheid hebben in klaarheid en in hoogte van staat, en in grootheid van maat, en in vermogende werken in alle schepselen, die hier beneden zijn; alzoo is ook onderscheid in al degenen die God minnen in klaarheid van verstaan, in hoogheid van leven, in grootheid van minnen, en in krachten van uitvloeiende werken.
De aanraking van de minnende ziel met de Godheid is als een samenhorten van twee sture winden, te zomer, in de lucht: het is een storm van minne. In deze aanraking van God kunnen de krachten niet in de eenigheid blijven, maar zij vallen weder terug in werken. En daar kunnen zij ook niet geduren, en ze keeren weer terug in de eenheid.

Dit gaan en keeren van de krachten in de eenigheid

[pagina 542]
[p. 542]

wordt verzinnebeeld door de vier dieren uit het vizioen van Ezechiel.Ga naar voetnoot(1) (I, 14).

Zij beteekenen een geestelijk leven met vier wijzen:
geestelijke sterkte die alles verwint, zooals de leeuw;
een offervaardig hart om God steeds eer te bewijzen, zooals de os, die verbrand werd ter eere van God;
bescheidenheid, verbeeld door den redelijken mensch;
oprechte meening en minne van God, zooals de arend, die weinig vleesch heeft, maar veel pluimen, lichte hemelsche oefeningen: die de zon in de oogen ziet en hoog vliegt.

Oefent de mensch zich in deze vier wijzen, zoo mag hij in den grond van zijn minnende kracht de aanraking gewaar worden van den h. Geest, en in zijne verstandige kracht het inschijnen van de eeuwige Zonne Jezus-Christus; terwijl de Vader zijn memorie geheel zal ontblooten en den mensch trekken tot zijn hooge eenigheid.

De mensch wil aan deze aanraking voldoen, maar kan niet. Dan komt God met goddelijke wijzen ter hulp. De Geest als een geweldig vuur dat alles verslindt, zoodat de mensch niets anders gevoelt dan alsof hij één geest en ééne minne met God ware. Hier zwijgen alle krachten.
De Zoon verheft het verstand boven Rede in een bloot verstaan met goddelijk licht in goddelijke klaarheid.
De Vader ontledigt de memorie en verheft de bloote gedachte in haar oorsprong, dat is in Zich zelven. Hier ontvangt hij kracht en vrijheid om naar buiten en naar binnen te werken met alle deugden.

Volgt het toppunt van het godschouwende leven, boven alle goddelijke wijzen:

‘En boven alle goddelijke wijzen zal de mensch verstaan, met hetzelfde inzien zonder wijze, het wijzenlooze wezen Gods, dat eene wijzenloosheid is: want men kan het niet toonen met woorden noch met werken, met wijzen (bepalingen), met teekenen noch met gelijkenissen. Maar dit Wezen openbaart zich zelf aan het enkelvoudige inzien der ongebeelde gedachte. Men

[pagina 543]
[p. 543]

mag, wel is waar, in den weg, teekenen en gelijkenissen zetten, die den mensch eenigszins voorbereiden om dit rijk Gods te zien. Zoo b.v. stel u voor: een gloed van vuur, zonder mate groot, waar alle dingen verbrand worden in een gestilde, gloeiende, onbeweeglijk vuur.Ga naar voetnoot(1) Zoo kan men beschouwen: de gestilde, wezenlijke (essentieele) Minne, die een genieten is van God en van alle heiligen boven alle wijzen, en boven alle werken, en boven alle deugden. Zij is een gestilde, grondelooze vloed van heerlijkheden en vreugden, waar alle heiligen met God in vervloeid zijn in een wijzenloos genieten. En dit genieten is wild en woest, als een verdolen: want daar is wijze noch weg nog pad, noch zate noch mate, noch einde noch begin, noch iets dat men toonen of gewoorden kan. En dit is ons aller enkelvoudige zaligheid, het Goddelijke Wezen, en ons Overwezen, boven Rede en zonder Rede.Ga naar voetnoot(2)
Zullen wij dit in ons bevinden zoo moeten wij ontgeest zijnGa naar voetnoot(3). in hetzelfde, boven onze geschapenheid, in het eeuwige punt waar al onze lijnen in beginnen en eindigen; en in dit punt verliezen zij haren naam en alle onderscheid, en zij zijn één met het punt, en hetzelfde één dat dit punt zelf is: nochtans blijven zij, op zich zelf, altijd toegaande lijnen.Ga naar voetnoot(4)
Ziet, aldus zullen wij altoos blijven wat wij zijn in ons geschapen wezen, en nochtans, met ontgeesten, altoos overgaan in ons overwezen. Daarin zullen wij zijn aan ons zelven onthoogd, ontzonken, ontbreed en ontlengd in een eeuwige verlorenheid, zonder wederkeer. Dit beteekent Ezechiel door de woorden: ‘En zij gingen, en keerden niet weder.’

Dit is ons zevende slot, waarin alle heiligheid en zaligheid volbracht wordt.

[pagina 544]
[p. 544]
Echter hierin moet de mensch nog al zijne andere sloten blijven bezitten, en uitkeeren en inkeeren met heilige oefeningen. Deze hooge rust is dus slechts één zijde van het hoogste leven. Zooals God, in zijn Wezen, eeuwige rust is, zoo in zijne nature, eeuwige werkzaamheid: Dit is het beeld van de godschouwende ziel.

Ten laatste zet R. zijne geestelijke dochter op hare hoede, tegen pronk- en gemakzucht in kleedij en woonst.

Nogmaals geeselt hij in een paar bladz. de wereldsche gewoonten die heerschen in sommige kloosters.

's Avonds, alvorens in te slapen, zal de godgewijde lezen in drie boeken:

haar oude boek, het boek der conscientie, dat zij zuiver houden moet;
het witte boek, met roode letteren, Christus' heilig leven en lijden, om het na te volgen;
het blauw en groene boek, met fijn goud beschreven, dat het hemelsche leven met drievoudige klaarheid is, wanneer zij streven zal.

 

Geheel deze verhandeling is merkwaardig, om de vaste zekerheid waarmede Ruysbroeck zijne geestelijke dochter voert. Door de minste omstandigheden van haar dagelijksche leven in het klooster, van 's morgens bij het opstaan tot 's avonds bij het slapen gaan, in al hare werken en woorden, bij tafel, bij 't ziekbed, in de spreekkamer, in de recreatie, in hare geestelijke oefeningen, schrijft hij haar de gedragslijn voor, waaruit de broeders van 't Gemeen Leven met voorliefde de leidende gedachten hunner ascese hebben ontleend. Want wat Ruysbroeck in alles en voor alles wil; is: eenvoud, geen zonderlingheid, geen afwijken van het gemeenzame leven. Wat hij voorschrijft is kerngezond, zonder weekelijke overdrijving, toch zeker en streng. Hier en elders legt hij een wonderbare kennis van het menschelijke hart aan den dag, een vrucht van eigen ervaring in 't bestuur der zielen.

 

Van den zelfden aard als het voorgaande geschrift is ook

[pagina 545]
[p. 545]

Die Spieghel der ewigher SalicheitGa naar voetnoot(1),

die eveneens voor een kloosterzuster, en misschien wel voor eene novice geschreven werd.

Enkele verzen gaan vooraf.Ga naar voetnoot(2) In een inleiding vermaant R. zijne ‘Lieve geminde in onzen Heere’ zich geheel aan haren goddelijken Bruidegom over te geven: zoo zal zij Hem op hare beurt bezitten en tot den Vader komen.

Er zijn drie soorten van menschen die God dienen zooals 't behoort: de beginnenden, de voortgaanden, (innige, rijke, levende menschen, volbrengende hoogheid aller deugden) de verheven verklaarden (altoos in minne stervende en te niet gaande in eenigheid met God).

I. De beginnendenGa naar voetnoot(3) zijn deugdzame menschen, die altoos de zonden afsterven.

R. geeft de geestelijke dochter allerlei raadgevingen over het naleven der regels, over een zuiver christelijk en kloosterlijk leven, over de biecht, over het weerstaan aan verzoekingen enz. De vereeniging met God geschiedt hier door oprechte meening in al ons werken.
[pagina 546]
[p. 546]

II. De voortgaanden leven in volkomen onderwerping aan Gods wil, worden verheven in Gods Minne en houden hunne gedachte ongebeeld voor God. Zij leven volgens de acht zaligheden in navolging van Christus.

Naar aanleiding van (Ps. XXII, 5): ‘Here, du heves ons ene tafele bereet jeghen alle die ghene die ons tribulacie ende doghen aen doen’, weidt hij verder uit over het geestelijk gastmaal, het Allerheiligste Sakrament des Altaars.

Het voedsel dat ons levend maakt en sterkt in alle lijden is Gods altaar.

Eerst toont de schrijver, naar het voorbeeld van Maria, welke voorname deugden hem moeten sieren, die ter h. Tafel nadert: reinheid, ware kennis van God, nederigheid, verlangen; op welke wijze wij Christus in het Sacrament ontvangen.

Beurtelings handelt nu R. over de instelling van het Allerheiligste en over de gedaanteverandering, met ingetogen aanbidding en bewonderende liefde.

Dit is de voornaamste plaats voor de kennis van R.'s leer over het H. Sakrament, welke overigens geheel met de scholastische overeenstemt.
De oude wet had dit offer in figuren geleerd, vooral door het Manna in de woestenij.

1. Over den tijd, toen ons Heer zich gaf aan zijne discipelen:

Zooals een groot koning, die een verre reis onderneemt, zijn genooten te zamen roept en hun zijn volk, zijn land, zijn kinschap aanbeveelt, zoo Christus, de koning der koningen, vóór hij opvaren wilde tot zijnen Vader. Toen stichtte hij een groot feest, waartoe hij de hoogste prinzen der wereld, Zijne apostelen, uitnoodigde. Daar werd het paaschlam gegeten, een figuur van ons Sacrament, dat 1486 jaar geduurd had. In dit feest besloot Christus de Oude Wet en hij begon ons eerste Paaschfeest.

 

2. Over materie en vorm van het H. Sacrament.

 

Na het verhaal der Instelling, vaart hij voort:

‘Ziet, dus hebt gij materie en vorm van ons Sakrament: de materie, dat is brood en wijn; de vorm, dat zijn de woorden

[pagina 547]
[p. 547]

onzes Heeren, toen Hij sprak dit is mijn lichame en dit is mijn bloed. Want toen hij sprak dit is mijn lichaam, toen veranderde hij de substantie des broods in de substancie Zijns lichaams; niet zoo, dat het brood te niet ging, maar zijn ontworden (ophouden te bestaan, verlies van zijn vroegere zijn) werd het lichaam onzes Heeren; niet een nieuw lichaam; maar hetzelfde dat daar ter tafel zat, en at en dronk met zijn discipelen, dat (dien) hadden zij ook vóór zich in het Sacrament.’
‘Al dat te voren brood was, wordt het Lichaam onzes Heeren, door rechte intencie en de woorden der consecracie. En al zijn de hostiën gedeeld over alle einden der wereld, het Sacrament is één, en het levende lichaam onzes Heeren is één en onverdeeld. En al zijn de consecraciën van lichaam en bloed gescheiden: zij vergaderen in één waarheid, en zij zijn één Christus, want het Lichaam in de hostie is niet zonder bloed, noch het Bloed in den kelk zonder het lichaam. Zoo is Christus ongedeeld en al te maal in ieder deel des Sakraments. Alleen tarwebrood zonder deesem of gist (hefsel of gheste), alleen wijn met een weinig water mag dienen tot het Sacrament. Christus was het edele tarwekoren dat gestorven en gevallen is in de aarde en heeft ons gebracht vele vruchten, dat is ons aller leven in kersten geloof. Hij is de ware wijnstok, dien de Vader geplant heeft in onzen wijngaard de h. Kerk: uit zijn wonden loopt ons balsem en wijn. De edele reuk en smaak doet de minnenden dronken zijn.

 

3. Over de wijze waarop Christus zich zelven gaf.

Hij gaf onzer ziel zijn Vleesch in spijs en zijn Bloed in drank. Zoo een wonder van Minne was nooit te voren gehoord.
Hij gaf het ons als een herinnering aan Zijn heilig Lijden; opdat wij gedenken zouden den kelk zijner passie, dien Hij uit minne dronk, waar Hij ons mede verloste van den eeuwigen dood.

De Liefde vervoert den schrijver, en hij bezingt de wonderen van Gods eeuwige Minne, die zich vooral op vier wijzen heeft veropenbaard: God schiep ons tot zijn beeld en gelijkenis; de Zoon is voor ons mensch geworden; Hij heeft ons door Zijn dood verlost van de zonde; Hij heeft ons gegeven zijn Vleesch en zijn Bloed.

 

Bij de behandeling van het eerste punt verklaart R. nader de verhouding van ons geschapen wezen tot ons

[pagina 548]
[p. 548]

beeld in God. Daar de plaats klaar en belangrijk is, deel ik ze hier mede:

‘De hemelsche Vader heeft alle menschen geschapen tot zijn beeld en zijn gelijkenis. Zijn beeld is zijn Zoon, de eeuwige Wijsheid zijns zelfs: daarin leven alle dingen: al dat gemaakt is, was leven in hem.Ga naar voetnoot(1) Dit leven is anders niets dan Gods beeld, waar God eeuwig alles in gekend heeft, en ook oorzaak is van alle schepselenGa naar voetnoot(2). Dit beeld, Gods Zoon, is daarom eeuwig, vóór alle geschapenheid. Tot dit eeuwig beeld zijn wij gemaakt. Want naar het edelste deel onzer ziel: dat is de eigendom (grond) onzer vermogens, zijn wij gemaakt als een levende eeuwige spiegel Gods, waar God zijn eeuwig beeld in gedrukt heeft, en waar nooit een ander beeld in komen mag. Altoos blijft die spiegel vóór Gods aanschijn. en daarom wordt hij met het beeld dat hij ontvangen heeft ook eeuwig. In dit beeld kende ons God vóór wij geschapen werden, en kent Hij ons nu in den tijd. Dit beeld is wezenlijk en persoonlijk in alle menschen; ieder mensch draagt het geheel en ongedeeld... En aldus zijn wij allen één, vereenigd in ons eeuwig beeld, dat Gods beeld is, en oorsprong van ons leven en ons worden, waar ons geschapen wezen en ons leven zonder middel (rechtstreeks) in hangt als in zijn eeuwige oorzaak. Nochtans wordt onze geschapenheid niet God, noch Gods beeld schepsel. Want wij zijn geschapen tot het beeld van God, d.i. om Gods beeld te ontvangen.’
Dit beeld is, in Gods wezen, wezen en wezenlijk; in Gods natunr, de natuur zelf.
Volgt de leer over de H. Drievuldigheid.
Die natuur is vruchtbaar: vaderlijkheid en Vader.Ga naar voetnoot(3) In de vruchtbare natuur is de Vader in den Zoon en de Zoon in den Vader. Maar in den Vader is de Zoon zoonlijk en ongeboren; en daar houdt zich de natuur vaderlijk, om altoos te gebaren, en zoonlijk, om altoos geboren te worden; in de geboorte echter is de Zoon een ander persoon, eeuwig uitgaande uit den Vader, en de h. Geest, de derde persoon, uitvloeiende als een brandende gloed van hun beider liefde.

[pagina 549]
[p. 549]


Het overste onzer ziel is altoos bereid om die Liefde te ontvangen; want het is geheel ongebeeld, altoos ziende en nijgende naar zijn begin. En daarom is 't een eeuwig levende spiegel Gods, altoos zonder ophouden ontvangende de geboorte des Zoons, het beeld der Drievuldigheid, waar God zich zelf in kent met al wat Hij naar zijn wezen en naar de personen is: want in Gods wezen is dit beeld wezen, en in ieder persoon al wat die persoon is in de natuur. En dit beeld hebben wij allen als een eeuwig leven, zonder ons zelven, voor onze geschapenheid.Ga naar voetnoot(1) In onze geschapenheid is dit beeld overwezen van ons wezen en eeuwig leven.
Als beeld van de Triniteit heeft de grond onzer ziel drie eigenschappen die één zijn in de natuur: ongebeelde wezenlijke blootheid, daardoor zijn wij den Vader gelijk en vereenigd; de overste Rede der ziel: een spiegellijke klaarheid waarin wij den Zoon Gods ontvangen. In de klaarheid zijn wij Hem gelijk; maar wanneer wij Hem ontvangen, zoo zijn wij één met hem.
Vonke der ziel, d.i.: een natuurlijke ingeneigdheid der ziel in haren oorsprong; daarin ontvangen wij den h. Geest. In het innijgen zijn wij den H. Geest gelijk; in het ontvangen van Hem, één met Hem.Ga naar voetnoot(2)
Deze drie eigenschappen echter zijn niet werkelijk van de ziel verscheiden: zij zijn de grond der overste krachten. Deze gelijkheid (secundum actionem) en deze éénheid (secundum essentiem) zijn in alle menschen, maar de zondaar draagt ze verborgen door de grofheid van zijn zonden.
Door bovennatuurlijke gelijkheid nu met God in gracie en deugden, wordt onze memorie ontledigd, ons verstand verheven in enkelvoudige waarheid en onze wil in goddelijke vrijheid: zoo zijn wij God gelijk door gracie en deugden, en zoo ook met Hem geëenigd boven gelijkenis in zaligheid.

 

4. De Redenen waarom Christus zich verborgen heeft gegeven in het H. Sakrament.

[pagina 550]
[p. 550]
Hierin weerlegt hij eenige verkeerde opvattingen van Christus' tegenwoordigheid in de h. Eucharistie.

5. Ten laatste handelt R. over de verschillende klassen van personen die ter H. Tafel naderen.

Hierin legt hij weer een wonderbare kennis van het menschelijke hart met al zijne bewegingen aan den dag.

De laatste hoofdstukken behandelen nogmaals het beschouwende leven.

Eerst enkele beschouwingen over een geestelijk levende leven,Ga naar voetnoot(1) dat tegader gevoegd is, geschapen en ongeschapen, God en schepsel; dat binnen ons is, nl. Gods beeld in ons: waar Hij mede leeft in ons, waar wij leven uit God en tot God, waar wij ons met Gode geëenigd gevoelen. Echter in de rivieren zijner genade (in de krachten) zijn wij verdeeld. Uit het levende leven dat wij in God hebben heeft God ons geschapen, maar niet van dit leven, noch van Zijne substancie, maar van niets. En ons geschapen leven hangt in zijn eeuwig leven dat wij hebben in God, als in zijne eeuwige oorzaak, die hem eigen is van natuur. Daarom is ons geschapen leven één leven zonder middel met het leven dat wij hebben in God. En dit eeuwige leven dat wij in God hebben is zonder middel één met God. Want hij is een levende exemplaar van alles dat hij gemaakt heeft en hij is zake en oorzaak van alle schepselen.Ga naar voetnoot(2)
De schepping verklaart R. aldus: Wij zijn uit God niet gevloten van natuur; maar dewijl God ons eeuwig gekend en gewild heeft in Zich zelf, zoo heeft Hij ons gemaakt niet van natuur of van nood, maar van vrijheid Zijns wils.Ga naar voetnoot(3)
[pagina 551]
[p. 551]

Verder herhaalt R. voortdurend dezelfde gedachten, of brengt hij weinig nieuws. Hij behandelt weer de enkelvoudigheid en de ledigheid die wij in onzen geest moeten hebben om door God gewracht te worden: en beschouwt hier onze vereeniging met God als werkelijk. Na een hoofdstuk over het werken der gracie in Christus, verontschuldigt hij zich zonder veel orde te zijn voortgegaan, ‘al heeft hij dit opzettelijk gedaaan.’ Nu wil hij beurtelings nog spreken van de natuur van ons levende leven; van zijne oefening; van zijn wezen; van zijn overwezen.
Zijne natuur: het is ons uit God geboren en is één met God en leeft uit God in ons en uit ons weder in Hem. Wij ontvangen Gods beeld in ons: waar wij het ontvangen (i.e. prout eam accipimus) kennen wij het in Hem zelf; maar waar wij getransformeerd worden in zijn klaarheid, daar hebben wij ons zelven vergeten en zijn één met Hem, al blijven wij altoos gescheiden in substancie en in natuur.
Zijne oefening: deze vereeniging is vruchtbaar. Onze hemelsche Vader woont in ons, en trekt ons in ons begin: daar bevinden wij wilde woeste blootheid. Daar geeft ons de Vader zijn Zoon en de Zoon bezoekt ons met zijn klaarheid, en eischt dat wij zouden staren en schouwen de klaarheid met haar zelf: wij bevinden Gods klaar heid in ons, en ons in haar en ons daarmede geëenigd. En al heeft zij ons omvat, wij echter kunnen haar niet omvatten, daar wij schepselen zijn. Daarom laten wij ons staren deze klaarheid navolgen oneindelijk lang en breed, hoog en diep, wijzenloos geheel en gansch. Hier zien wij den Vader in den Zoon, en den Zoon in den Vader... en zoo leven zij in ons en geven ons den h. Geest, die onze vonke der ziel beroert en oorsprong onzer eeuwige minne tusschen God en ons is. Maar de minne kunnen wij ook niet omvatten, en daarom blijven wij steeds hongerig en dorstig.
Zijn wezen: boven alle oefening van minne, boven werken en lijden, worden wij omhelsd en omvangen met den Vader en met den Zoon in eenigheid des heiligen geestes. Daar gevoelen wij geen onderscheid tusschen ons en God, want wij zijn boven ons zelven ontgeest in Zijne Minne. Hier is eischen noch begeeren, geven noch nemen, maar een zalig ledig zijn, kroon en wezenlijk loon van alle heiligheid en van alle deugden.
Hier begint een overwezenlijk schouwen en gevoelen: wij sterven uit ons wezen in een overwezenlijke zaligheid. Wij zijn zalig en zaligheid in Gods wezen. Dit is der Minne kern, verborgen in donkerheid, en in niet-wetenGa naar voetnoot(1) zonder grond. Dit niet-weten is
[pagina 552]
[p. 552]
een ontoegankelijk licht, dat Gods wezen is en ons overwezenlijk. In zijn genieten zijn wij gestorven, en aan ons zelf ontzonken en verloren, naar wijze van ons genieten (i.e. prout fruimur) maar niet naar de wijze van ons zijn (quoad esse). Hier is alle weten en streven gestild.Ga naar voetnoot(1)
Ten laatste verwittigt ons nog R.: waar ik zet dat wij één zijn met God, dat is te verstaan in Minne, niet in wezen noch in natuur. En daarom, al mogen wij vereenigen, wij kunnen niet één worden. Ging ons wezen te niet, we zouden noch minnen noch zalig zijn. Maar ons geschapen wezen is als een wilde woeste woestijn, waar God in leeft die ons regeert. En in deze woestijn moeten wij dolen wezenloos, want wij kunnen in ons overwezen niet komen, zonder Minne.
En daarom ‘zijn wij zalig in ons wezen, zoo wij leven in minne; en wij zijn zaligheid in Gods wezen, zoo wij in Minne ons zelf gestorven zijn in Zijn genieten. Zoo leven wij in ons eigen wezen overmits minne, en stervenGa naar voetnoot(2) wij in Gods wezen, overmits genieten.

Ik vind dat R. nergens klaarder de verschillende stadia, of liever de verschillende verschijningen van het schouwende leven heeft uiteengezet. De vier laatste punten vatten uitstekend geheel zijn mystische leer samen. Men ziet ook wat een groote rol het beeld der Drievuldigheid hier speelt: Aan dit beeld wordt geheel het geestelijk leven ontwikkeld. De ziel wordt vereenigd in den grond harer krachten met de drie Personen der Godheid: haar overwezenlijk schouwen en genieten gebeurt in de wilde wijzenloosheid van het Goddelijke wezen als zoodanig.

Dat deze verhandeling voor novicen voornamelijk geschreven werd schijnt mij zeker. In de vermaningen, die de schrijver in de eerste hoofdstukken ten beste geeft, verstaat hij het uitstekend om wankelende roepingen vast te zetten. Men begrijpt dan ook waarom zoo groot een deel over het h. Sacrament des Altaars loopt: de devotie tot de Eucharistie heeft in den brabantschen mysticus een warmen verdediger gehad; zij is immers het voedsel der ziel.

[pagina 553]
[p. 553]

Overal wekt hij zijne biechtelingen tot de veelvuldige Communie op; en wij hebben hem reeds hooren verklaren: wie vrij is van doodzonde, en met oprechte meening te Communie gaat, mag iederen dag ter h. Tafel naderen.

Maar hij spaart zijne ‘novice’ niet; hij zegt haar uitdrukkelijk, dat hij haar de drie ‘staten van leven’ wil toonen en verklaren: ‘opdat gij u zelven wel kennen moogt en niet beter noch heiliger waant te zijn, dan gij zijt. (124, 17).

Al heeft zich de schrijver zelf verplicht gevoeld om verontschuldiging te vragen ‘dat hij zonder veel orde is voortgegaan, naar mijn meening is de Spieghel der Salicheit misschien wel R.'s meesterwerk. Voor de kennis zijner mystiek althans is het van de hoogste beteekenis. Het is waarlijk een samenvatting van al zijn andere verhandelingen: niets ontbreekt er van wat eenigszins belang heeft in zijn leer. Ook spreekt hij nergens zoo klaar en zoo duidelijk. Zelfs zijn stijl laat zich hier best genieten.

Een laatste verhandeling, die nog voor kloosterlingen schijnt bestemd geweest te zijn, zet het leven in de Minne uiteen, naar het veel gebruikte beeld van een Trap. Oorsprong ervan was wellicht de trap voor den troon van Salomon; want bij de Romaansche mystieken wordt het beeld gewoonlijk aldus aangegeven.Ga naar voetnoot(1)

Van seven trappen inden graet der gheesteliker minnenGa naar voetnoot(2)

Het geestelijke leven in de Minne is als een trap met zeven treden, waarlangs de mensch tot de volmaaktheid of tot Gods rijk opstijgt.

1. Een goede wil met God vereenigd is de eerste trap.

2. Daaruit wast als vrucht gewillige armoede, de tweede trap, waardoor de mensch vrij en zonder zorgen van aardsche goederen leeft: hij is de wijze koopman die de aarde voor

[pagina 554]
[p. 554]

den hemel gegeven heeft, hij is behoed tegen de gierigheid, bron en oorzaak van alle kwaad.

3. Hierna volgt de derde trap: reinheid van ziel, waardoor de mensch alle ongeordende liefde haat en versmaadt, reinheid van lichaam, waardoor hij traagheid, gulzigheid en onkuischheid schuwt en vliedt, en niet leeft naar den lust onzer zinnen; daarom zal men wenschen arm, in arbeid en boete, te leven.

4. De vierde trap is oprechte ootmoed: dit is de levende grond van alle heiligheid, waaruit de fontein ontspringt met vier rivieren van alle deugden en eeuwig leven: gehoorzaamheid, zachtmoedigheid, verduldigheid, en verloochening van allen eigenwil.

5. De vijfde trap heet edelheid van alle deugden en van alle goede werken, welke hierin bestaat dat men de eer van God boven alles zoekt.

Drie soorten van oefeningen kunnen ons helpen om God alle eer en lof te bewijzen. De eerste vereenigt ons met God zonder middel, door Hem te aanbidden, te eeren en te beminnen. De tweede vereenigt ons met Hem door gracie en goede werken: door begeeren, bidden en eischen. De derde houdt ons vereenigd met God: door God te danken, te loven en te zegenen. Dit was het eerste werk dat in de hemelen verricht werd. Hierin kunnen de koren der Engelen ons hulp bieden: de drie hoogste hierarchieën strijden niet met ons, maar leven met ons waar wij verheven zijn boven strijd met God in vrede, in schouwen en in eeuwige Minne. De middelste koren strijden met ons tegen den duivel, de wereld en onze ondeugden. Zij bevorderen ons inwendig leven en sieren het met allerlei deugden.
Christus zelf heeft ons een tweevoudigen weg getoond, die ons leiden in het eeuwige leven: den weg der raden en den weg der geboden. De engelen van het nederste koor dienen ons hierin, om ons vrij te houden van doodzonde.
Tot volmaaktheid van het werkende leven behooren verder onnoozelheid, dochter der caritate, en gehoorzaamheid, hare zuster, daaruit worden alle goede werken verricht: en zoo zoo gelijken wij de aartsengelen. Eindelijk om het werkende leven te voltrekken, moet men God boven alles meenen en minnen, waardoor wij de Deugden gelijk worden.
Nu zijn er echter velen, die meenen groot van leven en verheven voor God te zijn. Maar zij zijn onverstorven en hoog-
[pagina 555]
[p. 555]
moedig, vol kwade neigingen en ijdele zorgen, die ook in kloosters worden aangetroffen. Aan onzen hemelschen Vader, die ons eeuwig geroepen en verkoren heeft in zijnen Zoon, moeten wij steeds antwoorden, en met de Engelen Gods lof zingen in viertonige melodie: minne tot God en onzen evennaaste; ongeveinsde nederigheid, verzaking van eigen wil, onophoudend prijzen van God. Hieraan wordt weer heel losjes beschouwingen over het hoogste leven en over de hemelsche zaligheid vastgeknoopt.

6. De zesde trap is een klaar inzien puur van geest en van gedachte.

Volgt weer een beknopte behandeling van dit schouwende leven naar het hoogste gericht (het eerste stadium)

7. De zevende trap is als wij boven alle kennen en weten in ons bevinden een grondeloos niet-weten.

Als wij boven alle namen die wij God of schepselen geven, versterven in een eeuwige ongenaamdheid, waar wij ons verliezen, en boven alle oefening van deugden in ons bevinden eeuwige ledigheid, en boven alle zalige geesten één grondelooze zaligheid waarin wij allen één zijn, en dat zelfde éen wat die zaligheid zelf is; en als wij aanzien alle zalige geesten wezenlijk ontvonkt, ontvloten en verloren in hun overwezen in een wijzenlooze onbekende donkerheid (laatste stadium).

Om een volledig beeld van Ruysbroek's werkzaamheid als geestelijke leider, zouden wij nog eenige brieven, die ons vooral bekend zijn door de Latijnsche vertaling van Surius, kort moeten behandelen.

Aan hunne authenticiteit is niet veel te twijfelen, al bezitten wij slechts van vier op zeven den oorspronkelijken tekst.Ga naar voetnoot(1) Dat Pomerius ze niet vermeldt, moet ons niet verwonderen, daar zij geen eigenlijke verhandeling uitmaken. Maar Thomas a Kempis, die evenals Pomerius slechts elf werken van Ruysbroeck kentGa naar voetnoot(2)., gewaagt uit-

[pagina 556]
[p. 556]

drukkelijk van de brieven: ne imperfectus sit numerus, Epistolarum liber duodenarium adimplet.

De eerste brief was bestemd voor dezelfde Margriet van Meerbeke, die nog andere geschriften van Ruysbroeck ontvangen heeft. Voornamelijk wordt het gebruik van kloosterlingen om met elkander verbintenissen aan te gaan en beneflciën te beloven aan de kaak gesteld.

Dat deze brief op toestanden wijst die in het Clarissenklooster zouden geheerscht hebben, is wel onwaarschijnlijk. R. spreekt hier, evenals elders, meer in 't algemeen; hij wil zijne geestelijke dochter en hare gezellinnen veel meer op hare hoede zetten tegen mogelijke gebreken, die maar al te dikwijls elders zijn ingeslopen.

Doch niet alleen tot kloosterlingen strekte zich zijn werkzaamheid uit. Ook personen uit de wereld, van allen rang en stand, verlangden van hem een beknopt levensplan om in hun staat tot heiligheid te geraken.

Van de wonderlijke bekeering eener adellijke vrouw, barones van Marcke, heeft Pomerius het verhaal bewaard. Deze verbleef op haar slot te Rhode-Sint-Agatha. Zij had zich Ruysbroeck tot biechtvader gekozen. Zoo zeer werd zij door de zoetheid en schoonheid zijner woorden getroffen, dat een algeheele verandering in haar leven plaats greep. Meermaals bezocht zij den vromen monnik te Groenendaal, en legde den weg, twee mijlen omtrent, uit eerbied voor den heiligen man, blootsvoets af. Na eenigen tijd had deze meester haar zóó in de school van Christus geleerd de wereld te versmaden, dat zij eindelijk, na den dood van haar man, alle ijdele eer verwerpend, met hart en geest het juk des Heeren op zich nam en te Keulen in het klooster der Klarissen trad, waar zij in geur van heiligheid overleed. Haar zoon, Ingelbertus de Marka, werd kanunnik te Groenendaal.Ga naar voetnoot(1)

 

De tweede en langste der zeven brieven, toont ons Ruysbroeck in betrekking met nog een andere adellijke

[pagina 557]
[p. 557]

vrouw, Mechtildis weduwe van Jan van Kulenborch, ridder.

Reeds meermaals hebben wij Ruysbroeck in betrekking gezien met de Gottesfreunde van Duitschland. Dat zijne werken langs den Rijn zeer vlijtig gelezen werden, is waarschijnlijk, daar al de mystieken uit dien tijd onderhandelingen met elkander hadden. De derde brief is aan drie kluizenaarsGa naar voetnoot(1) uit de omstreken van Keulen gericht, die hij aanmaant om in hun heiligen staat te volharden.Ga naar voetnoot(2)

De vier laatste brieven zijn gericht aan jufvrouwen in de wereld: Surius heeft ons den naam der eerste bewaart: ‘Catharina van Leuven, vrome maagd te Mechelen’. De brief aan haar bevat allerlei raadgevingen voor een heilig leven in de wereld.

In de drie andere brieven spreekt de schrijver den bestemmeling toe als: Vrouwe. Zij bevatten uitsluitelijk zedelijke raadgevingen in den aard van vele brieven van Hadewych. De toon en de taal is echter wel die van Ruysbroeck.

Echter te Groenendaal zelf had Ruysbroeck het schoonste en rijkste veld voor zijne werkzaamheid. Door den heiligen levenswandel der eerste monniken aangelokt, hadden zich velen reeds, na korte jaren, om hen heen geschaard. De geestelijke vorming dezer nieuwe kloosterlingen was den prior toevertrouwd: en indien er te Groenendaal zoo heerlijke bloemen van heiligheid hebben gebloeid, dan is dit wel grootendeels aan hem te danken.

Tot hem kwamen allen, om troost in moeilijkheden, om opbeuring en aanmoediging tegen de verzoeking. En het was een wonder, zegt zijn biograaf, hoe hij voor ieder in 't bijzonder het woord wist, dat hem in het hart drong en versterkte. 's Avonds, na het Completorium, verdrongen zich velen om hem in zijn cel, ten einde hem over de zaligheid der beschouwing en over de heerlijkheden der heiligheid te hooren spreken. Zóó zeer werden zij dan soms

[pagina 558]
[p. 558]

door zijne goedheid en door zijn brandende woorden geroerd, dat zij daarbij den slaap vergaten, en tot de Metten toe, zonder eenige verveling, naar hem luisteren konden. Als dan de dageraad hen in hun vrome samenspraak verraste, gingen zij blijmoedig en opgeruimd, versterkt in ziel en lichaam, het officie zingen.

 

J. Van Mierlo Jr, S.J.

 

(Wordt voortgezet).

voetnoot(1)
R. gebruikt dus een ander symbool als Hugo v. St. Viktor; overigens toont hij zich in de ontwikkeling zeer onafhankelijk van hem; ook van diens: De arca mystica, waardoor een door Hugo zelf uitgedacht Tabernakel gemeend wordt, is niet veel bij R. na te wijzen. De symboliek der kleuren, steenen en vogelen mag R. grootendeels ontleend hebben aan een werk dat verkeerdelijk onder de werken van Hugo v. St. Victor vermeld wordt.

voetnoot(2)
Elders: die exposicie vanden tabernakele des orconscaps ende van datter toe behoort (hs. G) Surius: Commentaria insigni pietate et eruditione referta, atque ideo divinitus inspirata in Tabernaculum Foederis et cuncta ad id pertinentia; ubi pariter multa Exodi, Levitici ac Numerorum mysteria dilucide ac neutiquam vulgariter explicantur.
voetnoot(1)
Prof. Kalff, Gesch. der Nederl. Letterk. I, blz. 401, stelt het voor alsof dit Tabernakel het Tabernakel was ‘die in middeleeuwsche kerken op het altaar placht te staan en diende ter bewaring van de hostie.’
voetnoot(2)
Cf. verder de verklaring aan het einde van het boek der hoechster waerheit.
voetnoot(1)
Blz. 179-194 van Deel II bevatten de beruchte plaats, waarin R. tegen de verdorvenheid van priesters en monniken uitvaart. Nergens heeft R. met zoo veel zin voor de werkelijkheid, met zoo fijne opmerkingsgave geschreven. Het tafereel in het klooster ‘als men ten reftere komt: en abt en prior en gardiaan en leermeester en al die van hun geestelijke dochters wat verkregen hebben op hun kamers blijven, terwijl enkele arme broeders pottage, twee haringen en dunne bier bekomen’, is overbekend. En nochtans is fel overdreven geworden wat R. hier laakt. Zeker waren er toen vele verkeerde toestanden te betreuren; maar van eigenlijke onkuischheid spreekt R. niet. Daarbij erkent hij dat het bederf niet algemeen is, dat er nog vele heilige priesters en monniken gevonden worden, en dat b.v. de gesloten orden hun eerste tucht nog streng hebben bewaard. Ook mag men niet vergeten dat een ‘zedepreeker’ gewoonlijk verder gaat dan hij bedoelt. Overigens komen dergelijke preeken zoo wat bij alle schrijvers uit die tijden voor, en nl. bij den h. Bernardus (De consideratione).
voetnoot(1)
Dat echter zulke allegorieën ook op onze dagen nog gesmaakt en genoten worden, bewijst een werk zooals Templum spirituale van den bekenden Pater Petit, S.J.
voetnoot(2)
De Vreese, Bijdragen. blz. 15. David I, XI D. heeft: want hen is ne geen persoen.

voetnoot(1)
Al zullen velen er al niet veel van begrepen hebben.
voetnoot(2)
In al zijne werken komen plaatsen voor, die zich rechtstreeks tot kloosterlingen wenden.

voetnoot(3)
David IV, blz. 61-121. Surius: De septem custodiis. In andere hss. vanden heyligen sacramente, wat past bij een klein gedeelte slechts (hoofdst. 3 en 4). Misschien is er hier verwarring met het volgende. Het woord slot beteekent eigenlijk clausura.
voetnoot(4)
Hs. G vermeldt over het ontstaan van dit werkje: Hier beghint dat boeck vanden heiligen sacramente of vanden VII sloten, dat broeder Jan Ruysbroech maecte, monick wesende, eender heiliger nonnen Joncvrouwe Mergriete van Meerbeke, cantersse des cloesters van sinte Claren te Brusele (De Vreese, Hss. v.J.v.R., blz. 60). Zoo ook nog: hs. F (zonder vermelding van den naam) en hs. D (ibid. blz. 25). Al schreef R. dergelijke tractaten voor bepaalde personen, toch richtte hij zich niet alleen tot dezen: immer behandelde hij zijn onderwerp met het oog ook op anderen en van een algemeen standpunt uit. Anders laten zich vele bijzonderheden, die eene nonne hoegenaamd niet behoefde, moeilijk verkaren. Men mocht zich ook afvragen of een Margriet van Meerbeke de hooge beschouwingen die R. haar ten beste schenkt, wel zou kunnen gevat hebben.
voetnoot(1)
Hier ligt de gedachte ten gronde der vereeniging met Gods wezen beschouwd als eeuwige rust. (Unio sine differencia). Vgl. S. Bonaventura's Itinerarium mentis in Deum, Cap. VII, dat veel overeenkomst met R.'s werk vertoont.
voetnoot(1)
Echter is weer de toepassing niet op het schouwende leven, maar op het inwendige dat er toe voorbereidt. Wat volgt schijnt weder een nieuwe uiteenzetting te zijn van het godschouwende leven.
voetnoot(1)
Vgl. Guigo, Epist. ad fratres de Monte-Dei, III, 3, no 16: Sed tentemus sub exemplo intueri qualiter possit homo divinitatem participando deificari. Sit itaque unus ignis, in quo diversi generis materiae ponantur; omnes quidem igniuntur, sed alia plus, alia minus; unaquaeque tamen, servata sui natura, juxta modum locutionis qua ignita est ignis dicitur; sic utique... omnes beati participando deitatem etiam deificantur; qui licet alii plus alii minus, omnes tamen qui deificati sunt aequali nomine dicentur dii.
voetnoot(2)
Niet alleen werkt Rede er niet op de wijze waarop zij nog blijft in de eenigheid der krachten, maar zij is geheel verloren gegaan, in een enkelvoudig genieten (zonder verwondering heet het elders) van de Godheid.
voetnoot(3)
Wat de h. Thomas heet: raptus (2. 2 qu. CLXXX, a.v.)
voetnoot(4)
Een nieuw beeld dat R. nergens anders gebruikt heeft, en dat nogmaals zeer klaar zijne opvatting van onze vereeniging met God voorstelt. Hier kan van geen pantheïsme spraak zijn.

voetnoot(1)
Surius Speculum aeternae salutis. In vele hss.: Dat boec vanden Sacramente.
Hs. D vermeldt over dit werk: Dit boec heeft ghemaect heer Jan ruusbroec in 't jair ons (Heren) M. CCC. ende lix ende heeftet ghesonnen eenre nonnen van clara (cf. W. De Vreese Hss. v.J.v.R., bl. 24). Men neemt gewoonlijk aan dat dit geschrift gezonden werd aan dezelfde Margriet van Meerbeke, voor wie de zeven Sloten ook bestemd waren. (Cf. De Vreese o.c. blz. 16a, evenals Auger o.c. blz. 209). Mij komt het onwaarschijnlijk voor dat één zelfde kloosterlinge twee werken zou hebben ontvangen over omtrent hetzelfde onderwerp, op enkele jaren afstand. Overigens was deze Margriet zooals blijkt uit de zeven sloten toen reeds voor goed non; de kloosterling voor wie de Spieghel bestemd was, schijnt echter nog in haren roep gewankeld te hebben, en uit blz. 120, 10: Mer sidi noch novicia mocht men opmaken dat ze pas in 't klooster getreden was. Nu hebben wij geen reden om te betwijfelen dat de Spieghel na de zeven sloten geschreven werd.
voetnoot(2)
De zes eerste verzen zijn voorzeker van een afschrijver, Van de volgende mocht men dit ook staand houden.
voetnoot(3)
Deze terminologie wijkt af van de gewone: werkende, inwendige godschouwende leven.
voetnoot(1)
Sedert Augustinus werd Jo. I 3-4 quod factum est. In ipso vita erat gelezen: quod factum est in ipso vita erat.
voetnoot(2)
Causa exemplaris nl.
voetnoot(3)
Cf. S. Thomas 1 dist. 7 qu. 1 a. 1 ad 2. De Scholastiek onderscheidde in de behandeling van de Triniteitsleer: de essentia op zich zelf beschouwd, en de essentia cum relatione; of zooals Hendrik van Gent zegt: divina essentia ut induit rationem proprietatis. Aldus beschouwd is de Godheid vruchtbaar. Eckhart noemt dit: de ungenaturte en de genaturte Natuur.
voetnoot(1)
Deze terminologie is geheel in den zin van Eckhart: in disem ewigen uzflusse, da alliu dine uz geflozzen sint ane sich selber (zonder zich zelf) da waren si in im (cf. Pfeiffer 582, 15.): maar kan ook verspreid geweest zijn.
voetnoot(2)
Dit beteekent telkens: secundum actionem zijn wij gelijk; secundum essentiam één (i.e. niet hetzelfde, maar zonder middel met God vereenigd). Men ziet dat deze drie eigenschappen, zooveel zijn bijna als de drie bronnen der overste krachten: Gedachte, verstand, wil.
voetnoot(1)
Dezelfde uitdrukking vita vivens komt o.a. voor bij Guigo, Epistola ad fratres de Monte-Dei, II, n. 24 en schijnt ook elders bekend.
voetnoot(2)
R. neemt dus de zuiver-thomistische leer aan over ons esse ideale als onze causa exemplaris. Hij verwerpt de meening van Duns Scotus, volgens dewelke de ideae wel eeuwig, maar toch verscheiden van den Zoon zouden zijn, of van Scotus Erigena, volgens dewelke de ideeënwereld van eeuwigheid geschapen is.
voetnoot(3)
Hierdoor, en door geheel de voorgaande plaats, wordt alle pantheïstische verklaringen van R.'s leer uitgesloten. Indien er één zeker verschil is tusschen pantheïsme en theïsme, dan is het wel dat volgens het pantheïsme God van natuur en noodzakelijk geschapen heeft, volgens het theïsme, uit vrijen wil.
voetnoot(1)
Deus melius scitur nesciendo: Eene bij Augustinus zeer dikwijls voorkomende gedachte (De ord. II, 16, 44; Tract. 23 in Jo. 9).
voetnoot(1)
Dit laatste punt alleen is het godschouwende leven der Brulocht.
voetnoot(2)
In tertio gradu anima quodammodo mortificatur in Deum. (Rich. v.S. Vict. de gradu viol. char.; p. 562 b.) Moriamur ergo et ingrediamur in caliginem (Bonav. Itin. VII).
voetnoot(1)
Dat het werk van den H. Bonaventura Itinerarium mentis ad Deum van invloed is geweest op dit tractaat, is zeker. Echter elders ook is dezelfde invloed waar te nemen, zonder dat men hem toch bepaald kan aanwijzen.

voetnoot(2)
Surius David, IV 1-60. De Septem gradibus amoris libellus optimus.
voetnoot(1)
Ontdekt door Auger, die uittreksels uit den 4en, den 5en en den 6en brief en den 7en in zijn geheel meedeelt aan het einde zijner Etude. Prof. De Vreese, Bijdrage, blz. 53, heeft een fragment van den 4en en geheel den 7en brief afgedrukt.
voetnoot(2).
Cf. de authenciteit der Twaelf Dogheden.
voetnoot(1)
Aldus Pomerius, die hem een confrater noemt. Impens echter laat verstaan dat die Ingelbertus nooit in 't klooster getreden is.
voetnoot(1)
tribus nobilibus viris nempe D. Danieli de Pess, D. de Bongarden, et D. Gobelino de Mede, Coloniae inclusis apud D. Pantaleonem Deze namen zijn alle onbekend.
voetnoot(2)
De toon van dezen brief treft niet als bijzonder van Ruysbroeck.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Van seven trappen

  • over Vanden gheesteliken tabernakel

  • over Vanden seven sloten

  • over Een spieghel der ewigher salicheit


auteurs

  • over Jan van Ruusbroec

  • Jozef van Mierlo