Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910 (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (52.66 MB)

ebook (4.24 MB)

XML (2.67 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910

(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 495]
[p. 495]

Allerlei

De dood van Tolstoj heeft alle bladen en tijdschriften gevuld. Het moge volstaan te verwijzen naar de studie over zijn leven en werken die in 1907 in Dietsche Warande verscheen. Buiten vlugschriften gaf Tolstoj sedertdien niets meer uit, en wijzigingen in de ideeën van den tachtigjarige zijn niet meer gekomen. Van katholiek standpunt uit wellicht het beste dat verscheen bij zijn dood - een tragische dood, daar Tolstoj van huis was weggevlucht en in een klooster waar hij rust en vrede zocht enkele dagen nadien overleed - zijn de drie artikelen in 't Centrum (22, 24 en 25 Nov.) van P.v.d. Tempel. Daaruit hier enkel een paar samenvattende zinnen:

‘In dezen man moesten de volgende tegenstrijdigheden worden opgelost: een realistisch kunstenaar, een scherp waarnemer van het leven, een diep ontleder van het menschelijk gemoed - en tegelijk een buddhistische monnik, peinzend over de trappen van extase, die naar de oplossing van het individueel bestaan in het absolute zijn voeren. Een geweldig anarchist die alle steunsels en hengsels van 't maatschappelijk leven uit elkaar wil wrikken - en tegelijk een teedere ziel, die schreit bij de minste smart door het nederigste creatuur in Gods schepping geleden...

‘Hoeveel kwaad aan 't geloof Tolstoj door zijn willekeurige opvatting van 't Evangelie ook hebbe gedaan - dit blijft: ‘Tolstoj heeft niet slechts zijn tijdgenooten door woord en voorbeeld vermaand, zich meer het lot van hun verdrukte broederen aan te trekken, maar onze door overbeschaving geprikkelde en ontzenuwde maatschappij heeft hij er aan herinnerd, dat waar en duurzaam geluk niet gezocht moet worden in de overspanning van zingenot en verfijnde weelde, doch in de meer eenvoudige levensvormen, waarvan noeste arbeid en sobere matigheid de hoofdvoorwaarden uitmaken’.

 

Wilhelm Raabe, misschien wel de beste hedendaagsche Duitsche verteller is nu ook, als tachtigjarige, gestorven. De Duitsche briefwisselaar van het Antwerpsch Handelsblad geeft over hem een lezenswaarde nota, waaruit het volgende hier wel mag opgedischt:

‘Een Duitscher met hart en geest was deze schrijver, dien men uit zijn werken zoo netjes en fijn kan leeren kennen, want hij was heel en gansch subjektief. Hij gaf zich zelf met heel zijn wezen en bestaan. Over zijn typen, helden en karakters lacht hij heen, maar uit dit lachen borrelt een diep gevoeld medelijden met het menschenwee. Een sterk humoristisch talent bezat deze vruchtbare schrijver, die zich om de buitenwereld weinig bekommerde.

Raabe is een gemoedelijk, lustig verteller, een fijne geest met scherpziende oogen Uit een nietig, klein dingetje, dat hij tot in het fijnste uitpluist en uitrafelt, weet hij de diepste gedachten te halen, de treffendste bespiegelingen aanschouwelijk

[pagina 496]
[p. 496]

voor te stellen. Maar dit ontleden tot in het oneindige is van den anderen kant ook een hoofdgebrek van zijn werken, die door deze beschouwingen gedwongen eenheid en vasten samenhang meestal missen. In dit opzicht heeft hij zeker den invloed ondergaan van Jean Paul, van wien hij een neiging tot fantaseeren en romantiseeren overgeërfd heeft, alhoewel Raabe realist is.

Dickens, die hem de fijne opmerkingsgave, de plastische schildering leerde, heeft een beteren invloed op hem uitgeoefend. Maar ondanks deze beide invloeden is Raabe een karakteristíeke verschijning in de romanliteratuur onzer dagen. Modern is Raabe eigenlijk niet, maar hoogst oorspronkelijk; hij schildert, in tegenstelling met alle andere realistische romanschrijvers, zonderlinge, vreemde dingen; zijn romans spelen in oude, vervallen steden, waarvan de herinnering aangenaam aandoet. Bij de modernen worden wij meestal in groote steden binnen geleid, waar de machienen knarsen en vonken spatten. Raabe geeft het alledaagsch gedoe en getob uit vroeger dagen, maar toch toepasselijk op onzen tijd.

Eigenlijk populair was Raabe niet, maar zijn romans: ‘Chronik aus der Sperlingsgasse’ en zijn ‘Hungerpastor’, zullen na zijn dood blijven leven en tot de wereldliteratuur behooren.

Van beteekenis voor Raabe's literarische verschijning is, dat hij op 23-jarigen leeftijd met zijn boek ‘Chronik aus der Sperlingsgasse’ (een dagblad van een ouden man) onsterfelijken roem ingeoogst heeft. Hier heeft hij werkelijk zijn gave van zien, van denken en lachen meesterlijk ontwikkeld. Hij gaf dit boek uit als zijnde indrukken van een ouden man met pessimistische en toch ideale levensbeschouwingen. Als jongeling dacht hij reeds als ouderling, en als grijsaard dacht hij nog als jongeling, nog immer even frisch, gezond en sterk, werkelijkheid en idealismus!

En daarom zal zijn ‘Hungerpastor’ steeds gelezen worden. Best komt hier zijn gansche levensaanschouwing tot heldere uitdrukking. Twee jongelingen stelt hij tegenover elkaar in den strijd om 't leven: Hans Unwirsch, een arme schoenmakerzoon die ‘Hungerpastor’ wordt, tegenover Moritz Freudenstein, een rijk burgerskind Unwirsch brengt het niet verder dan pastoor op een klein, arm dorp, maar is gelukkig, braaf en goed, en werkt voor 't heil der menschheid. Freudenstein wordt zelfs ‘Geheimer Hofrat’, maar burgerlijk is hij dood, hij is de incarnatie van het egoïsmus, terwijl Unwirsch de vaandrig van het idealismus is. Dit thema komt in bijna al zijn romans terug. Hij wil de tegenstelling tusschen werkelijkheid en ideaal overbruggen en deze menschen tot een rustiger, harmonischer wereldbeschouwing voeren. En die brug is zijn diepgevoelde humor. Dit is de hoofd- en leidgedachte van al zijn vertellingen.

‘Men spreekt veel te lichtzinnig over het lachen in de wereld; ik houd het lachen voor een der grootste aangelegenheden van het menschdom’. Zoo schreef W. Raabe eens en deze gedachte geeft een helderen blik op zijn werken, want door zijn humor wilde hij 't volk opbeuren en rijpelijk doen nadenken. Achter zijn humor liggen wijsgeerige, diepe gedachten verborgen. En boven het naakte werkelijke, dat hij haarfijn uitbeeldde, lichtte immer hoog uit een glanzend idealismus.

[pagina 497]
[p. 497]

Het leven van Willem Raabe, die eerst onder den deknaam van Corvinus schreef, verliep heel stil en eenvoudig. Te Eschershausen, in Braunschweig, aanschouwde hij op 8 September 1831 het eerste levenslicht. Hij studeerde te Berlijn en te Göttingen. Meestal vertoefde hij in zijn geboortestreek die hij boven alles liefhad.

Naast zijn ‘Chronik der Sperlingsgasse’ en zijn ‘Hungerpastor’, noemen wij onder andere ‘Die Leute aus dem Walde’, ‘Abu Telfan’, ‘Guttman's Reisen’, Hastenbeck’.

De universiteit van Göttingen verleende hem den eeretitel van doctor in de wijsbegeerte in 1901, en de hoogeschool van Berlijn schonk hem dit jaar den eeretitel van doctor in de geneeskunde.

Het Duitsche volk is dankbaar, voor het schoone, ware en goede dat Raabe voortgebracht heeft.’

Het Handelsblad zou er mogen bijvoegen dat een van Raabe's beste novellen speelt in de 17e eeuw op ons ‘Liefkenshoek’.

 

Een jammerlijk verlies leed ook weer onze eigen letterkunde door den dood van den 26-jarigen Alex. Gutteling, een der goede mederedacteurs van Verwey's Beweging.

Uit de Amsterdammer van 20 November halen we over hem de volgende bijzonderheden:

Toen de 15- of 16-jarige Alex. Gutteling nog op de schoolbanken te Noordwijk in de schaarsche vrije uren die een examenstudie vrij lieten, de verzenbundels der nieuwere dichters genoot, en vooral die van den dichter wonende hoog op dat nabije duin, ontlook in hem het dichterschap met een rijk en lenig talent... Hij genoot de wereld om hem heen zoo diep en zuiver, dat zij hem in dank een schat van beelden schonk, die door de klankrijke en lichte rythmische taal van zijn natuurlijke stem werden opgenomen, als lichte wolkjes, die een zacht blauwen hemel schakeeren. Maar wat hij bovenal diep in zich zelf bezat, dat was de macht van den droom, zooals zijn geliefde dichter die noemde, dat is de macht om een nieuwe schoonheid te scheppen door den genoten beeldenrijkdom te rangschikken in een eigen innerlijk gezien verband van zuiverder schoon dan de natuur kan geven.

Niet alleen de dichter, aan wien hij eerst met schroom, later met genegenheid en nog later in groote vriendschap zijn gedichten toonde, maar ook het publiek dat zijn ‘Orfeus en Eurydice’ las, erkenden dat veelbelovende zonnige dichterschap.

De noodzaak van een akademische studie dwong hem een richting op, die afweek van den weg naar de schoonheid, zoo scherp en verlokkend voor hem gebaand. Doch nauwlijks gekomen in de vrijheid van het Amsterdamsche studentenleven, greep hem de kwaal aan, die hem bracht bij de stille veldelijke rust van Driebergen. Hoe pijnlijk ook de oorzaak van die verandering was, toch voelde hij, dat daarmee de mooglijkheid ontstond zich geheel aan zijn dichterschap te wijden. Nog verlokkender werd die toekomst door de gedachte dat een geliefde hand hem mede behulpzaam zou zijn, de gezondheid te herwinnen en een leven te beginnen van een zonnige rust en heerlijke toewijding aan zijn dichterschap. De ‘Affodillen’ die hij moest

[pagina 498]
[p. 498]

plukken onder de eerste bedreiging van zijn kwaal, vol sombere gedachten aan een jongen dood, werden opgevolgd door ‘Mijn Droomen’, waarin het gevoel van zijn dichterlijke kracht zich voluit wist te ontplooien.

Doch de kwaal liet niet los. Zeldzamer en zeldzamer werden de dagen, dat de dichter in de natuur de oogen vol dronk aan beelden, die hij zoo diep behoefde. Meer en meer werd zijn kamer, werden platen en vooral boeken de wereld, waarin hij leven moest. En toch overal zocht hij de schoonheid. Een enkele plaat, zelfs eenmaal een eenvoudige mattenklopper waren hem een oproep om zijn hart te richten naar de schoonheid, die hij aldoor begeerde en die al zijn uren vervulde.

Overal zocht hij Hoe moet ik nu denken aan dat heerlijke aandoenlijke gedicht, waarmede hij den vriend zocht, die op een der Indische eilanden het vuur richtte tegen de in 't wit gekleede ten dood gewijde inboorlingen.

Hij studeerde ook. Kritische studiën waarvan enkele in dit Weekblad getuigden van zijn warme liefde voor de dichtkunst der verbeelding, een liefde die aldoor heenscheen over de scherpe vormen waarin hij zijn oordeel soms uitsprak. Zoo warm was die genegenheid, dat de hoon, die hij in een Rembrandt- en Potgieter-schijnhulde aan de schoonheid aangedaan wist, hem twee gedichten deden schrijven van een voor hem ongewone kracht. Doch ook andere wegen kon zijn studie gaan. Daarvan getuigde het breed opgezette stuk over De Oden van Klopstock.

Toch zocht zijn dichterschap onophoudelijk naar de klankrijke verbeelding, waar zijn rijk talent, en zijn innerlijke bewogenheid naar moesten smachten als een dorstige in de woestijn.

Hoe gelukkig bracht hem zijn studie toen tot de vertalingen. Want arm was zijn kamer in de stille velden aan de beelden, die natuur en wereld den gezonden dichter in onophoudelijken stroom kunnen aanvoeren.

Wat werd zijn greep toen weer krachtiger, toen hij in de vertalingen een kans zag zijn groote blijde vereering te uiten. Want zijn vertalen was zingen, was eerst luisteren en stil inwendig zien, en daarna uitstorten met eigen stem en in eigen taal de ondervonden en weer geziene verbeeldingen.

Hölderlin eerst, met dat grootsche gedicht De Archipelagus. Doch daarna durfde hij, de zieke en zoo jammerlijke zwakke het aan, dat breedste werk der vorige eeuw, waarin de hoogst geïnspireerde, en de meest moderne geest zijn dichterlijke opstandigheid uitstortte. Shelley's Prometheus werd verhollandscht tot een waarlijk ingrijpend gedicht in onze taal.

En eindelijk werd de zware gang van Milton weer levend. Wat in den verren blinden dichter van 't bewogen Engeland der revolutie was omgegaan klonk en herklonk in de stem van den jongen dichter, die zijn hei en bosch niet meer kon gaan zien. Maar 't heeft niet mogen uitklinken; zes van de twaalf zangen uit het verloren Paradijs waren overgebracht in een taal, die geen oogenblik doet vermoeden hoe zwak de hand was die de woorden schreef.

 

‘De tijd is ver, dat mij een droom van roem dorst plagen: Toen zou ik schreien om dit werk, pas half gereed.

En worstlen met mijn lot - O ijdel klagend jagen, Want elk web scheurt op 't eind en geen die 't tijdstip weet’.

[pagina 499]
[p. 499]

Met die verzen nam reeds dezen zomer de jonge dichter afscheid van zijn groot werk, waarin zijn allerlaatste kracht nog gewijd was aan den heerlijken dienst der schoonheid.’

 

Ook aan 't herdenken van onzen grijzen strijder Coremans mag hier wel een plaatsje worden gewijd.

Hij was in zijn bloeitijd de talentrijkste en de vruchtbaarste verdediger onzer taalrechten in de Kamer.

De Vlaamsche wetten die er door kwamen waren grootendeels zijn werk:

In 1873 de eerste wet-Coremans over het gebruik van Vlaamsch in gerechtszaken;

In 1883 de wet op het Vlaamsch in het Middelbaar Onderwijs;

In 1888 de tweede wet op 't Vlaamsch in het gerecht;

In 1899 de Gelijkheidswet (Coremans-De Vriendt);

In 1910 de wet op het Middelbaar Onderwijs, gestemd in den tekst Segers-Franck.

Het Vlaamsche volk is Coremans blijvenden dank verschuldigd.

 

Aan kanunnik H. Claeys † hoopt Dietsche Warande eerlang een artikel te wijden.

 

Ons mede-redactielid, Pastoor Cuppens. en toondichter Lod. De Vocht, werden door Z.H. Pius X ieder met een zilveren penning vereerd, ter gelegenheid van het aanbieden aan den Paus van ‘Jaarkrans’. (Winter-deel). Wij juichen van harte toe de beide kunstenaars, die door hun werk ons een ‘Mei van vroomheid’, van blijdschap, van schoonheid, in den strengen wintertijd wisten te doen opbloeien.

 

Weer heeft St. Niklaas-Nobel met zijn prijs van 100,000 fr. de ronde gedaan, en voor de wetenschap werd weeral een Nederlander, voor de letterkunde een Duitscher bedacht.

Neerlandia schrijft te dezer gelegenheid:

‘De uitverkiezing van prof. J.D. Van der Waals boven de weinigen die voor den Nobelprijs om den voorrang dingen, vervult Nederland met trots en doet opnieuw met verbazing ons afvragen: welke opvoeding heeft ons volk gehad, dat het in zoo klein een land zulke groote mannen eerst ziet als het merkt dat zij aan de heele wereld behooren.’

Tot nu toe zijn sedert 1901 aan 23 geleerden voor natuuren scheikunde Nobelprijzen toegekend. Daaronder waren 7 Duitschers, 5 Franschen, 4 Engelschen, 4 Hollanders, 1 Amerikaan, 1 Zweed en 1 Italiaan. De vier Hollanders zijn van 't Hoff, Lorentz, Zeeman en Van der Waals.

Nu geeft daarover Het Handelsblad van Antwerpen, de volgende beschouwing, die wel diep moge doorzijpelen in Vlaanderen en ook de officieele hoogheden moge bereiken:

‘De Zweedsche Academie van Wetenschappen heeft besloten dit jaar den Nobelprijs voor de natuurkunde toe te kennen aan prof. J.D. van der Waals, oud-hoogleeraar te Amsterdam, voor zijn onderzoekingen over den gasvormigen en vloeibaren toestand (toestandsvergelijking).

[pagina 500]
[p. 500]

Den vredeprijs uitgezonderd heeft nog nooit een Belg een prijs behaald.

Bij de hooge onderscheiding die professor van der Waals te beurt valt, denkt men onwillekeurig aan het argument der Vlaamschhaters: dat het Nederlandsch zich niet schikt voor het veroveren van hoogere wetenschap.

Beelden die menschen zich soms in dat die Hollandsche koppen in het Fransch studeeren?

We gelooven nu wel dat deze laatste tijden vooral, deze kleingeestige gedachten van sommige onzer franskiljons: dat alleenlijk hooge wetenschap in het Fransch mogelijk is, verdwenen zijn.

Zoo niet, als zij dan niet ziende blind of hoorende doof zijn, zullen zij toch wel uit die onvergetelijke Vlaamsche congressen, die gedurige voordrachten K.V. Hoogeschooluitbreiding en vele andere moeten opgemerkt hebben, dat ook de wetenschap, de hoogste wetenschap zelf, in onze taal verhandeld kan worden.

We zijn, nu de vierde Nederlandsche geleerde den Nobelprijs weghaalt, beschaamd voor onze taalbroeders in Nederland, dat wij in België nog verplicht zijn zulk betoog te moeten leveren, om menschen te overtuigen, die beweren hunne zinnen en hun verstand te bezitten.’

 

Over Paul Heyse, den bekroonden Duitschen literator, een mededeeling in 't aanstaande nummer.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken