Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911 (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.43 MB)

Scans (55.31 MB)

ebook (4.76 MB)

XML (2.63 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911

(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 204]
[p. 204]

Allerlei

In de Revue des Deux Mondes van 15 Sept. l.l. schrijft Em. Faguet over ‘La Crise du Français’. Hij beweert ‘qu'on n'a jamais plus mal écrit le français qu'aujourd'hui; qu'on ne sait plus du tout le français.’. Hij weidt vooral uit over twee groote oorzaken: 1o les programmes encyclopédiques des lycées; 2o la lecture des journaux qui est substituée à celle des livres. Les lycéens, ayant un programme énorme de notions à absorber, n'ont presqu'aucun temps à donner à l'étude du français, qui est une étude qui demande beaucoup de loisirs, de lectures lentes, de lectures méditées; qui exclut toute hâte, toute précipitation et toute préoccupation dispersée. La question du français est toute dans ce mot de Flaubert à George Sand: ‘Ah! ces bons hommes du XVIIe siècle! Comme ils savaient le latin! Comme ils lisaient lentement!’

En dan de dagbladen: ‘Les journaux sont mal écrits, parce qu'ils sont écrits très vite, pour d'autres causes peut-ètre encore. La première page en est encore rédigée approximativement en français; dès la seconde, on tombe dans une collection de barbarismes dans laquelle, pour se divertir, on n'a qu'à choisir. Or, c'est là qu'est la littérature de la plupart de nos lycéens. C'est précisément ce style que les professeurs des facultés retrouvent et reconnaissent dans les dissertations de baccalauréat et de licence.

 

Non, on ne lit plus les auteurs qui ont écrit en français; on ne les lit plus, parce que la curiosité esthétique qui porterait à les lire est combattue par un trop grand nombre de curiosités: curiosité des faits-divers, curiosité des faits piquants ou mystérieux de l'histoire, curiosité des voyages et explorations, curiosité des merveilleux progrès scientifiques et des merveilleuses inventions et découvertes de la science. Ces curiosités, autrefois, existaient à peine; elles sont excitées de nos jours d'une manière incroyable par la façon dont le monde va. Qu'y-a-t-il à faire à cela? Très évidemment rien. Vous n'allez pas interrompre le cours de la civilisation pour ramener les hommes à l'étude de la langue française. Vous ne pourriez pas, et du reste, vous auriez tort.

Donc, la crise du français n'est pas une crise, c'est une décadence définitive et sans retour, compensée par des progrès qui ont lieu dans un autre ordre de choses. On n'écrira plus le français, voilà tout. Il ne sera plus écrit que par un certain nombre d'hommes très restreint, qui en auront le goût par un phénomène d'atavisme et qui seront tympanisés par les petits journaux, comme grotesques. Il y aura deux langues: l'une, le français, écrit par quelques personnes et compris par ces personnes-ci et quelques autres, peu nombreuses; l'autre, une langue pour laquelle on trouvera un nom, très imprécise, très vague, amorphe, confuse, que personne, à cause de cela, ne

[pagina 205]
[p. 205]

comprendra trés bien, mais qui servira pourtant de moyen de communication un peu rudimentaire, un peu barbare, entre les hommes et qui aura avec le français quelques rapports éloginés à peu près reconnaissables encore.’ Wij spreken geen kwaad van 't Fransch. Maar zij die van uit hun Fransche hoogte ons Nederlandsch uitmaken voor dialect kunnen zeer profijtelijk op deze woorden van Faguet eens mediteeren.

 

* * *

 

Naar aanleiding van den strijd om de Vlaamsche Hoogeschool, den gewichtigsten en den heiligsten wellicht door de Vlamingen sedert 1830 gevoerd, worden thans veel dingen in 't licht gesteld. O.a. dat uit beroemde mannen als Verhaeren, Maeterlinck en Lemonnier de straatjongen niet is weg-beschaafd. Die terecht befaamde letterkundigen, nazaten der geuzen althans in dit opzicht dat ze door eigen schuld geen vaderland meer hebben - schelden op hen die hun vaderland behielden en die 't als plicht beschouwen er voor te vechten totterdood: en als echte kwajongens halen ze, in de razernij van hun onmacht, hun sterkste zetten uit. Vooral Maeterlinck heeft getoond dat hij nog over 't heele meesterschap van zijn ‘Gentsche moile’ beschikt.

Dat is voor de Vlamingen heel plezierig, om twee redenen: 1o omdat hierin een bevestiging ligt van hun aanstaande zegepraal. Want als de allerhoogsten en allerfijnsten tegen een stelsel, dat hen bedreigt, geen andere bewijsredenen meer vinden dan grove verwijtsels, dan is dit wel het laatste stadium van den strijd; 2o de roemzuchtigen, die tegen Vlaanderen hun Judas-zonde pleegden, dienen in 't aanschijn van heel Europa, overal waar de letterkunde hun namen eert, zichzelf hun straf toe. Ze zijn gekomen aan hun Haceldama, en ze vethangen hun eigen roem, want in de geschiedenis der letterkunde zal 't opgeteekend blijven dat deze drie verloochenaars van hun ras en van hun volk het hoekje der aarde waar thans, rekening gehouden met oppervlakte en bevolking, het heerlijkst aan kunst wordt gedaan, uitmaken van een hol van onwetendheid en verdierlijking.

Een dier kunstrijke Vlamingen, thans met ons allemaal door de verlichte Fransche wereldtaal voor lourdaud, ignare en stupide uitgemaakt, schreef onlangs in de Nieuwe Rotterdammer aldus: Men zal zien dat deze ‘lomperik’ onder den brutalen schimp der fijne heeren nog zijn manieren weet te houden.

‘Ik heb den meesten eerbied voor mijn groote landgenooten; ik heb innige bewondering voor hun werk. Maar tevens: Ik ben te goed geplaatst en ik heb me er tevens te grondig mee bezig gehouden om niet te weten wat er al valsch is en gemaakts in hun Vlaamsch wezen dat eerder Vlaamsche schijn is.... Een vreemde cultuur heeft ze van hun volk geheel afgescheiden. Wel voelen zij zich er toe aangetrokken.... Maeterlinck heeft heel intens de verholen tragiek en de norsche mystiek van het oude Gent ondergaan.... Hij heeft loffelijke pogingen gedaan om wat in de Vlaamsche ziel in hem onrustig aan 't woelen was, door dieper dringen in 't werk van een Ruusbroec, een vasteren grond te geven, - wat alleen op dilettantisme uitliep, en op het verraad aan “Die Chierheit der gheesteleker Brulocht” ge-

[pagina 206]
[p. 206]

pleegd. De taal van Vlaanderen werend en zelfs negeerend, kan hij juist daarom onmogelijk tot een eerlijk en oprecht begrip van Vlaamsch oerwezen en Vlaamsch geestesleven komen.’

En Moller, in Van Onzen Tijd, voegt er aan toe: ‘Maeterlinck is de kunstmatige mysticus, en 'n echte mysticus zich verbeeldend te zijn, heeft ie zich gewaagd aan een der heerlikste werken van de middeleeuwse mystieker. Zonder de taal van zijn volk diep geestelik te verstaan, werd hij aangetrokken door de beeldingen, waarin Ruusbroec zijn mystieke ziel heeft zichtbaar gemaakt. maar de ontroering die ze had geschapen heeft hij niet in zich voelen overgaan. De uitslag van dat pogen is bedroevend. Ruusbroec's ziel is uit zijn werk, Ruusbroec's gemoedsrhythme is uit zijn taal gescheurd. Kunnen we wel anders verwachten van iemand die verklaart “zich in 't zweet te hebben gewerkt, om de plompe zinbouw van Ruusbroec in genietbare stijl te herscheppen?” En dat van die klare zoete woordrhythmen, die aanvloeien en uitvloeien in stage opvolging, zooals de eeuwige vloedgolven aandeinen naar de kusten der zee, en in vredige kalmte uitdeinen op de zachte glooiingen van et strand’.

 

* * *

 

Wie, ondanks al wat er door de mannen onzer Beweging werd geschreven en bewezen, nog meent dat we gebrek hebben aan handboeken in 't Nederlandsch, of dat die handboeken geen aftrek vinden, onderzoeke maar eens den catalogus van Wolters' firma daareven weerom verschenen. Een overvloed van werken, voor alle graden van 't onderwijs, over: Aardrijkskunde, Geschiedenis, Nederlandsche, Fransche Duitsche, Engelsche taal- en Letterkunde, oude talen en Mythologie, Wiskunde, Vormleer, Boekhouden, Handelsrekenen, Staathuishoudkunde, Natuurlijke Historie, Natuur- en Scheikunde, Land- en Tuinbouw, Opvoeding en Onderwijs, Schrijven en Teekenen, Muziek en Zang, Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid, Geneeskunde, Letteren en Wijsbegeerte, Academische Proefschriften, enz.

Onder die uitgaven zijn er die, op weinig jaren tijds, tot 30 drukken beleefden.

 

De Nobel-bekroonden nevens Van der Waals en Heyse zijn nog twee Duitschers. Over beiden hier ook een woordje.

1o Prof. Dr Alb. Kossel werd geboren in 1853 te Rostock, was werkzaam als assistent aan het Physiologisch Instituut onder Dubois-Reymond te Berlijn. Werd in 1895 professor in de physiologie te Marburg en in 1901 benoemd tot opvolger van prof. Kühne te Heidelberg. Hij legde den grondslag voor de leer der eiwitlichamen. De praktische medische wetenschap heeft hij aan zich verplicht door zijn werkzaamheid op het gebied der physiologische scheikunde.

2o Prof. Dr Otto Wallach werd geboren in 1847 te Königsberg Zijn studie richtte hij vooral op de koolstofverbindingen. Hij vestigde zijn naam door zijn onderzoekingen over hydroaromatische verbindingen, waarmee hij de ontwikkeling van de Industrie der vluchtige oliën grootelijks bevorderde. Zijn onderzoekingen over de ‘Armid-Gruppe’ leidde tot de

[pagina 207]
[p. 207]

ontdekking van ‘Oxaline’. Hij is voorzitter van de ‘Deutsche Chemische Gesellschaft’.

 

Den 5 Januari is Kardinaal Francesco Segna gestorven.

Hij was een van de talent- en vlijtvolste leden van 't Kardinaalscollege. Hij werd geboren in 1836 te Poggio Ginolfo (bisdom Tivoli), studeerde te Rome en werd er doctor in wijsbegeerte, godgeleerdheid en de beide rechten. Daarna besteeg hij den leerstoel van Dogmatica in het Romeinsche Seminarie en de Propaganda.

Toen Leo XIII de Thomistische hervorming der Seminariën voorschreef vond hij in Segna een zijner best gewapende tegenstanders. Segna moest aftreden; maar de strijd had geenszins de achting van den Paus voor een zoo persoonlijk denker doen dalen. Segna werd benoemd tot onder-secrateris der Congregatie voor buitengewone kerkelijke aangelegenheden, waarvan Mgr. Rampolla secretaris was. Met Rampolla ging Segna naar Spanje in de nunciatuur. Aldra was hij te Rome terug en klom tot langsom hoogere posten. In 1894 verleende de Paus hem het kardinaalspurper.

Segna was onvermoeid werkzaam in allerhande congregaties. Hij had doorslaanden invloed bij de studie over de geldigheid der Anglikaansche wijdingen; hij was prefect van 't Vatikaansche Archief, lid van de Pauselijke Bijbelcommissie en van de Commissie der Codificatie van het Kerkelijk Recht. Segna was een schander dogmaticus en een buitengewoon critisch-aangelegde geest.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken