Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911 (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.43 MB)

Scans (55.31 MB)

ebook (4.76 MB)

XML (2.63 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911

(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 115]
[p. 115]

Allerlei

Einde Juni stierf te Antwerpen Frans Gittens, een onzer beste tooneelschrijvers uit den jongsten tijd.

Gittens werd geboren in 1842 uit een Engelschen vader en een Fransche moeder. Hij was dus niet van de wieg uit een Vlaming, maar hij werd het in zijn leven zoowel als in zijn kunst.

Aanvankelijk wilde hem 't Fransch en vooral het Engelsch beter uit de pen dan 't Vlaamsch, dat hij eigenlijk nooit zuiver leerde schrijven of spreken. Nooit heeft hij gemak gevoeld om zich in onze taal te bewegen. Zijn inspanning was er des te edeler om. ‘Ik weet niet waarom ik mij aan 't tooneel heb gezet, maar ik weet wel waarom ik het in 't Vlaamsch heb gedaan.’ Daarin hebt ge geheel den onbewusten kunstenaar en den bewusten Vlaming.

In zijn jeugdjaren - waarin zijn hoofdbezigheid voor den handel was - moet Gittens veel tijd aan Engelsche tooneelstudie hebben besteed. Weinig schouwspelen uit het Elizabethan age bleven hem vreemd. Later vertrouwde hij zich ook met het Fransch en het Duitsch tooneel.

Vooral de Engelschen hadden hem plankvastheid geleerd; maar met voorbeeldige techniek was hij niet tevreden; hij wilde naar zijn beste pogen letterkunde leveren. En daar hij vooral het historisch drama nastreefde, achtte hij ook geen voorstudie te zwaar: zijn boekerij zat vol werken over geschiedenis En 't was ook dank zij Gittens' bemoeiingen dat de Antwerpsche bibliotheek Klein's kolossale ‘Geschichte des Dramas’ heeft aangekocht.

Gittens was er op uit om met zijn drama's de breede schare en ook de fijnproevers te voldoen. Altijd slaagde hij voor de eerste, dikwijls voor de tweede.

Gittens' Jane Shore, het Antwerpsch-Londensche drama, is merkwaardiger dan 't zelfde spel van den Engelschen 17e-eeuwer Rowe Met dat tooneelstuk alree toonde Gittens dat hij sterker dan wie ook te onzent den greep had om te ontroeren. Pakkende en fijne kunst leverde Gittens vooral in zijn Parisina, een drama, echt Italiaansch van drift, daarbij een ontleding van 't menschelijk hart, zooals ons tooneel er niet vele op zijn repertorium heeft gekregen. - Zwakker maar pronkend met een paar meesterlijke tooneelen is Palma's Dochter.

Uit onze Nederlandsche en Belgische geschiedenis haalde Gittens Karel van Gelderland, De Maire van Antwerpen, De Bankier van Keizer Karel, Van Blek in 't jaar '30, Genoveva van Brabant. In vele van deze stukken heeft hij getoond dat zijn komische kracht op dehoogte was van zijn tragische.

[pagina 116]
[p. 116]

Ideeëler dichterlijkheid, zooals het sprookje Melusine, was minder zijn vak.

Jarenlang maakte Gittens deel uit van den Antwerpschen gemeenteraad; en sedert 1904 was hij bibliothecaris van de Antwerpsche stadsboekerij.

't Was een man die in de letterkunde zijn plaats blijft bewaren, maar niet minder in vele vriendenharten. Bescheiden heeft hij geleefd en in de meeste bescheidenheid werd hij begraven.

 

Den 1n Juli stierf als pastoor van de Panne Serafien Dequidt, een der edelste figuren van Vlaanderen. Nu en dan gaf hij in vers of proza iets van zijn heerlijk karakter en zijn rijk gemoed. Die weinig talrijke bladzijden zullen een schat worden voor gelijkgeaarde zielen - dus voor de beste. Er bestaat een plan om niet al te lang met die verzameling te wachten.

 

De spellingkwestie - die bij kleine volkeren altijd een groote kwestie is, maar die veel van haar grootheid verliest als 't volk zelf meer een groot wordt - is een nieuw stadium ingetreden sedert Scharten aan de Kollewijnianen zijn zegje heeft gezegd. Dat stadium is veeleer een terugkeer tot het oudere; en Carel Scharten's vlugschrift zal met zooveel te meer genoegen worden gelezen, daar hij volstrekt niet behoort tot de heeren die 't zij in 't pro, 't zij in 't contra zich beroemd willen spellen. Wat er van de spelling gewordt is geen hoofdkwestie, bij Scharten evenmin als bij om 't even welken mensch met een gezonden kop - maar ‘het schrijf zooals je spreekt’. van Kollewijn randt de letterkunde aan in haar stijl. En dat is het erge.

... ‘Niet alleen de gesproken taal is de levende! Laat dan die andere taal zijn tot ons gekomen “uit de boeken” het is niet minder waar, dat ook de kunsttaal leeft en bloost van de schoonheid die zij ons brengt, en dat, noemt al Professor B. Symons haar “een dood voertuig der menschelijke gedachten”, zij ondertuschen een taal opkweekt in onze ziel, zoo rijk en fijn bewerktuigd, dat de taal die wij spreken in het leven daarvan maar een zeer onvolmaakte reproductie is.’

Ook de dialecten mogen zoomaar niet wegecijferd worden. ‘Het is dus boven, naast en beneden het “algemeen beschaafd” dat men de taal óf in haar zuiverheid, óf in haar overvloed, zoeken moet.’

‘Want dit is (mannen van Kollewijn) uw grootste fout geweest, dat gij volstrekt niet hebt willen rekening houden met wat is.... in de litteratuur; dat gij enkel gekeken hebt naar wat is, in de taal van het (beschaafde) volk. Doch sinds wanneer ontkent de grammaticus dat de taal gemaakt wordt door het volk én door de kunstenaars?’

Nu op Scharten's artikel heeft Dr Kollewijn geantwoord in ‘een Bui’, en daaruit blijkt alweer dat Kollewijn niet zoover van Scharten afstaat. Want hij haalt uit zijn eigen opstellen (1894) een paar veelzeggende zinnen aan: ‘Wij moeten tussen goed en mooi wèl onderscheiden. Er zijn voorbeelden genoeg dat taalkundigen volkomen korrekt schrijven en toch lelik.

[pagina 117]
[p. 117]

Omgekeerd wijken alle auteurs die mooi schrijven in meer of minder opzichten of van de voorschriften der grammatika (natuurlik!) en ook van het gebruik. De taal wordt niet alleen gebezigd door praktiese mensen, maar ook door kunstenaars. Nu ligt het voor de hand dat men aan de taal verschillende eisen te stellen heeft naar gelang men met een prakties dan wel met een artistiek doel wil bezigen.’

Maar nu wordt het ook wel klaar dat Kollewijn voor de kunstenaars den weg open laat naar iets dat bijster veel op anarchie gaat lijken.

 

In de eerste helft van Juli wordt Th. Van Ryswyck gevierd ter gelegenheid van het eerste eeuwfeest zijner geboorte. Bladen en tijdschriften brachten artikelen over hem; vooral Karel Van den Oever's bijdrage in Vlaamsche Arbeid verdient vermelding. Het artikel steunt op de beste biographie van den Door, namelijk op die door J. Staes gevoegd bij de uitgave van 's dichters volledige werken. - Zonderling, tot nog toe schijnt er niemand aan gedacht te hebben eens op te halen het mooiste wat over den Door verscheen. 't Zijn de bladzijden van Aug. Snieders in Karakters en Silhouetten aan zijn oud-makker gewijd:

‘Hij was lang van gestalte en graatmager, ging in zijnen bloeitijd kaarsrecht, en droeg het hoofd lustig opgeheven. Het oog was schelms tintelend en waarde gedurig rond als om eenen vriend, eenen kameraad te ontmoeten, die met hem, in vroolijke stemming, het lieve leven wilde genieten. Dit deed aan het jonge veulen denken dat den kop opgeheven, de frissche lucht insnuivend, door de groene en met bloemen bestippelde weide rent.

Geheel zijn tronie, fijn gesneden, had een pittige, vinnige en aantrekkelijke uitdrukking. Zijn voorhoofd was tamelijk hoog gewelfd, de neus recht en aan de punt ondeugend opgewipt. De kaken waren glad geschoren, doch kenmerkend de lichtbruine en vlokkerige sikkebaard, en de lange pruikachtige haren, die natuurlijk lokkend, op den kraag van zijn kleed vielen.

De hooge hoed - verwonderlijk, ik kan hem mij niet meer voorstellen met eenen hoed, die van nieuwheid blonk - hing schier achter op zijn hoofd zoo achteloos als aan eenen nagel. De tippen van zijnen halsdas staken rechts en links uit, en verhoogden het levendige, het pittige van het geheel. Keurig in kleeding was hij niet. In den winter droeg hij een donkerkleurigen, blauwen mantel, een “almaviva”, wiens rechterslip hij gewoonlijk over den linkerschouder sloeg. Boven die “drapeering” bewoog zich het geestige hoofd recht schilderachtig; maar beneden liet zij een paar zeer prozaïsche magere beenen zien.

Verswijfelt graveerde een zeer gelijkend portret van den dichter; Leonard de Cuyper boetseerde hem treffend.

De tongval van den “Door” was sterk Antwerpsch; de spraak niet vlottend, soms zelfs hortend en stootend, zoodat de toehoorder gedurig in spanning verkeerde, afwachtende wat er komen zou. Ruw was zijne geestigheid, vormen van fijn opgevoed man waren hem vreemd; een vroolijke maat uit de dagen van Teniers, Brouwer en Craesbeeck, die in de taveerne thuis was, en daar, los en zwierig, uit de lange pijp dampend, troonde.

[pagina 118]
[p. 118]

Waar de dichter binnentrad, sprong ook plotseling de vroolijkheid binnen. Rondom hem vlogen de kwinkslagen, de geestige zetten, de rijmen voor de vuist, de aardige vertelsels, de vroolijke, doch niet kwetsende spotternijen; zij vlogen zoo talrijk als een zwerm bieën op een zonnigen zomerdag, als de gloeiende vonken rond het dreunende aanbeeld! Lachend roll' ich durch die Welt, auf der Freude Wagen, had hij Langbein eens nagezegd; maar met Barbier mocht hij ook zeggen: Mon vers rude et grossier est honnête homme au fond.

Nijd en afgunst, zoo eigen aan het kuntenaarsgemoed, nestelden in het zijne niet; hij was een kind, loshoofdig, speelziek, onnadenkend, soms wild uit den band springend, licht vergetend, hoogst gevoelig aan lof, tijdelijk lastig om alle afkeuring of critiek. Zijn gemoed was zonder gal, en de pijlen, die hij uit kortswijl of tot zelfverdediging afschoot, brachten geene pijnlijke wonden voort. Hij had, kortom, een goed hart, was zwak, zelfs karakterloos, en liet zich lichtvaardig door zwalkende kunstenaars, in wier midden hij gaarne verkeerde, meeslepen.

Een kind der vrije en open natuur was hij niet; hij was een jongen van “op den keldermond”, zooals men in Antwerpen zegt, en dat bleef hij zijn gansch leven.

Het stoffelijk bestaan van den dichter was, in alle de perioden van zijn leven, bekrompen, en hij zingt dit openlijk in zijn lied De Liereman; doch het lag niet in zijn lossen en zorgeloozen bohemergeest, dit karig bestaan door moed en wilskracht te verbeteren.

Wij denken niet dat hij daaraan ooit ernstig dacht, ofschoon het hem niet aan beschermers zou ontbroken hebben.

In zijne jeugd was hij werkzaam in een beeldhouwerswerkhuis, later zou hij versieringsschilder worden; nog later werd hij ondermeester, vrijwilliger in 1830, en eindelijk klerk in den Berg van Barmhartigheid. Dat laatste had hij gemeens met den ouden Vondel; maar deze werd, door bangen nood gedwongen, de deur van dat somber gebouw binnengestooten. Van Rijswijck was jong en werkte nooit ernstig om er uit te geraken. Hij bleef geheel zijn leven “in den Berg staan”, zooals het volk zegt.

Tot geene enkele hierboven genoemde loopbaan was hij in waarheid geschikt en zeker niet tot die van vrijwilliger. Hij was een jammerlijk soldaat en een zonderlinge held, die vroolijk er op roemde in den slag bij Leuven het hazepad te hebben gekozen, omdat de Hollanders het spel gemeend opnamen en, oneerlijk, volgens hem, met wezenlijke kogels schoten! Alleen in de dichtkunste gelukte hij; doch van het lauwerblad droppelen in ons land geene diamanten.

Letterkundige opleiding bezat hij niet, letterkundige kennis had hij nooit vergaard, critisch oordeel was hem vreemd. Hij las eenige Hollandsche gedichten, en Helmers joeg hem weleens naar den bombast, omdat hij het opgeschroefde voor het verhevene nam. Tintelend van vroolijkheid, doch somtijds triviaal, waren zijne berijmde vertellingen, hekelend doch niet wespachtig-boos, zijne refereinen, en allerliefst zijne liedjes, waaraan slechts het populaire deuntje ontbrak om recht volksch te worden.

[pagina 119]
[p. 119]

Het volk las zijne eenvoudig en vloeiend geschreven verzen, waarin het zijn eigen “ik” terugvond, hoe weinig doorgrond in onderwerp deze ook waren, hoe gebrekkig in versbouw, hoe zorgeloos in het rijm. Doch wat al keurig gebloemte tusschen distelen en doornen! Wat al juweelen tusschen ruwe steenen gesmeten! De mannelijke zet grijpt u soms onverwachts in 't gemoed of gij hoort den schaterlach van het volk, dat met zijnen dichter meejubelt.

Grondig redetwisten kon Van Rijswijck niet; hij ontvluchtte dit zelfs, en geestig was de “charge”, die hij eens maakte op den ernstigen, diepdenkenden de Laet, die, de eerste van allen, er zich recht vroolijk om maakte. De publicist had de eigenaardige gewoonte, zijne vrienden in de straat te houden staan, om het nog niet uitgeputte vraagpunt, welk dan ook, vóór het afscheidnemen te beslissen: de gordiaansche knoop moest doorgehakt worden.

“Door” stelde de Laet voor, als met vaste overtuiging over een hoogst ernstig wetenschappelijk punt sprekende - een punt, waarvan de volksdichter geene iota verstond, dat bekende hij nederig. De Laet sprak, sprak altijd voort en belette den poëet te gaan loopen, dewijl hij hem met den knop van zijnen jas vasthield.

De dichter beweerde dat hij stil zijn pennemes, in zijnen zak zelf, opende, dit verdoken op de hoogte van den knop bracht, dezen plotseling afsneed en ijlings de vlucht nam, “en Jan”, zegde hij stotterend, “redeneerde en epilogeerde immer voort met den knop tusschen de vingeren, denkende dat er “den Door” nog aan vastzat”.

Van Rijswijck stierf in een zinneloozenhuis. Arme Door, arme dwaalsterre, die niet lang genoeg aan den Vlaamschen hemel geblonken heeft!’

 

Een merkwaardig boek Engelsche kritiek verscheen te New York, van de hand van Paul Elmer More. 't Heet ‘Shelburne Essays’. Met klaar en scherp oog doorschouwt hij de scheppingen der moderne Engelsche grooten; hij laat zich door geen schelle woordschitteringen verblinden. Deze man van gedegen studie heeft het: over Shelley, dien ook hij geniaal vindt, maar soms erg verward en een enkelen keer hol; over Wordsworth, wiens prachtige stemmingen weleens in ijlheid vervluchtigen; over Tennyson, uit wiens In Memoriam hij de bewijzen haalt dat de dichter reeds vóor Darwin's boek tot evolutiebegrippen geneigd was, en wiens Graal-gedichten hij den hoogsten triomf van den meester heet; over William Morris, dien hij een dichter-improvisator noemt; over Thomas Bailey Aldrich, wien hij huldigt als den dichter der miniatuurpoëzie naar fijn-Griekschen trant; over Francis Thompson, den onlangs gestorven katholieken dichter, ook in de bladzijden der Warande gehuldigd, en wiens taalrariteiten More verklaart als zijnde ietwat verlamde vleugelslagen.

In 't laatste deel van zijn boek bespreekt P.E. More het socialisme van G. Lowes Dickinson en het pragmatisme van William James.

[pagina 120]
[p. 120]

Die deutsche Dichtung der Gegenwart, van den bekenden Adolf Bartels, is nu in 8e uitgave bij Eduard Avenarius verschenen. Een bewijs dat de geleerde en gezond-verstandige kunstkenner hoe langer zoo meer in den smaak valt.

 

Ook een nieuwe Deutsche Literaturgeschichte, de heele Duitsche letterkunde in drie deelen behandelend, ligt thans voor. Men zegt er veel goeds van. De schrijver heet Alfred Biese, en de uitgever C.H. Beck, te München.

 

In Ierland is een ‘Irish Review’ gesticht, waarvan het 1e nummer in Maart l.l. is verschenen. Daarin komt o, a. voor een artikel van P.H. Pearse over de Iersche letterkunde van heden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken