Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913 (1913)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.66 MB)

Scans (49.75 MB)

XML (2.43 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913

(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 413]
[p. 413]

Ons tooneel te Antwerpen
van 1840 tot 1853.

(Slot)

Hendrik Barthel Peeters
(1825-).

Peeters begon zijn werkzaamheid voor het tooneel in 1846, toen hij leeraar was in Vlaamsch, Latijn en Grieksch aan 't college Pitzenburg te Mechelen. In dat jaar liet hij in het Taelverbond zijn Maria van Braband drukken, een tooneelspel in 5 bedrijven, in rijmlooze verzen. Lang geen banaal werk. Hier is geschiedkundige voorstudie, die getuigt van ernst in de wetenschap; hier is ten minste een poging om zich in te leven in toestanden en karakters, die getuigen van een kunstenaarschap en een dramatischen aanleg, te onzent zeldzaam in die dagen. Toch is er zooveel rhetorika in de voordracht dat we, ter kenschetsing van den echten Peeters, liever voorbijgaan en stilhouden bij zijn volgende werk.

In het Taelverbond van '47 werd van hem een tweede tooneelstuk opgenomen: Koenraed van Opperbeek, geschiedkundig drama in 5 bedrijven. 't Was opgedragen aan De Hoop.

't Stuk speelt in Lotherijk ten jare 1144, en heeft als historische basis de gebeurtenissen onder Godfried III, bijgenaamd in de Wieg. Jan Van Bierbeke en Geeraard van Wezemael zijn voogden over 't vorstelijk kind. Ze voeren oorlog tegen Arnold van Grimbergen, die, onder voorwendsel, de rechten te verdedigen van Hendrik, den Limburgschen hertog op den troon van Lotherijk, zelf naar de kroon staat. De strijd is den voogden niet gunstig en de nood dwingt er hen toe de voogdij over Godfried aan Hendrik aan te bieden en een huwelijk voor te slaan tusschen zijn dochter Margaretha en den jongen hertog van Lotringen. Hendrik's toestemming stelt een einde aan den vernielingstocht van Arnold.

[pagina 414]
[p. 414]

Koenraed van Opperbeek is in dienst bij Arnold en strijdt voor Hendrik. Hij bemint Mathilda, de dochter van zijn doodsvijand, jan Van Bierbeke; en 't meisje ook wil van niemand anders weten. In de botsing van den wil haars vaders met haar liefde voor Koenraed ligt het dramatische van 't stuk. De wenschen van de twee gelieven staan op het punt te worden bekroond, als Koenraed onder den dolk van een afgunstigaard valt.

Er zijn tooneelen in dit drama, die niets anders zijn dan gedialogeerde geschiedenis; en - nog erger - dikwijls worden droge historische bijzonderheden ons in lange monologen voorgeleeraard.

De handelingen en toestanden, niet uit de kronijken geput, zijn over 't algemeen weinig waarschijnlijk. Ook hier is een geheime gang onmisbaar voor de intrige. We kunnen ons verder maar niet voorstellen dat de ring van Mathilda het eenige middel wordt ter redding voor vader en broeder. Dat gebrek aan motiveering is zooveel te spijtiger, wijl het bedoelde tooneel anders heel goed is bewerkt:

Jan. - Ha. ha, hij (Koenraed) is eindelijk in onze magt; maer wees voorzichtig.
Willem (Mathilda's broeder). - Vrees niet; hij zal deze mael niet ontsnappen. (Maihilda komt langs achter op).
Jan (op een stoel vallende). - God, is dit mijne dochter?
Mathilda (werpt zich bij hem op hare knieën). - Vader! vader! (Poos) Ach! hij keert zijn aengezicht van mij af. Vader, in Godes naem! (Stilte) Na twee maenden afwezigheid, geen woord! ach! (Staet op). Willem, broeder. - Gij..... Wat is er? Gij zijt bleek; uw hand prangt het gevest uws degens, het ongeduld spreekt op uw aengezicht; wat is er? Gij verschrikt mij!
Willem. - Een gouden ring werd u door Koenraed van Opperbeek gegeven. Gelieve het u hem te overhanden?
Mathilda. - Waerom?
Jan (bij zich). - Rampzalige! (Blijft in droefheid verzonken).
Willem. - Wat gaet u dit aen? Voldoe aen mijne vraeg.
Mathilda. - Nooit, zoo ik niet weet waertoe hij dienen zal.
Willem. - Nooit, zegt gij?
Mathilda. - Ik heb twee maenden bitter geleden; ik heb mijne misdaed ijselijk geboet. God, ik meende..... (Wil vertrekken) Neen, niets dan nieuwe marteling.

[pagina 415]
[p. 415]


Willem (haer terughoudende). - Blijf!
Jan (bij zich). - Hemel! waerdoor heb ik toch al deze rampen op mijn hoofd getrokken!
Mathilda. - Versta ik hem? O, dat is afschuwelijk!
Willem. - Geef den ring.
Mathilda. - Nooit! Indien gij hem haddet, zou het u niet moeijelijk zijn Koenraed van Opperbeek hier te roepen, niet waer? Maer indien hij mij genoeg lief heeft om zijn leven voor mij te wagen, zal ik hem genoeg beminnen om hem niet in uwe handen te brengen.
Willem. - Gij wenscht dus naer geene bijeenkomst meer met hem?
Mathilda. - Gij schijnt u te vermaken.... Waerlijk een schoon vermaek zijne zuster te vernederen, met haer koelbloedig te spotten. Wat geduld nog, haest zijt gij van mij verlost. Maer hoor eens gij, die zoo goed de eer eener vrouw verstaet, die de kastijding op haer hoofd roept, welke is de straf van den ridder die iemand verraderlijk vermoordt? - Ha, ha, ik heb u begrepen; en gij, die lafheid en verraed durft gebruiken, die uwen ridderpligt niet acht, gij geeft u het regt mij te bespotten!
Willem. - Zwijg!
Mathilda. - Ik ben nu zoo sterk als gij; ik vrees u niet meer! Ha, ha, nadat ge mij met de voeten hebt vertrapt, moet ik tot werktuig van uw verraed dienen? Nooit!
Jan (opstaende). - Dan wilt gij de dood van uw vader en uw broeder! Vervloeking! Meer liefde voor hem dan voor ons. Wee u! wee hem!
Mathilda. - Ik versta u niet.
Jan. - Zoo Koenraed dezen avond onze gevangene niet is, bestormt hij mogelijk dezen nacht nog dit kasteel met een talrijk leger. Al onze magt is thans te Ransbeek en toch zullen de ketenen nimmer onze armen prangen; wij zullen strijden, maar onze dood is onvermijdelijk. Wel, wien kiest gij? mij of Koenraed van Opperbeek?
Mathilda (valt op een stoel). - God!
Willem. - Wij wachten reeds te lang (grijpt haer bij den arm).
Mathilda. - Willem, gij doet mij pijn; nijp zoo niet.
Willem. - Den ring!
Mathilda. - Heb medelijden met eene zwakke vrouw!
Willem. - Den ring dan. (Laet haer los).
Mathilda. - Niemand heeft medelijden met mij!
Jan. - Elk oogenblik vertoevens brengt ons den dood nader. Mathilda, gehoorzaem!

[pagina 416]
[p. 416]


Mathilda. - Geen mededoogen meer in hunne harten; zij zijn verstaeld; zij snakken naer bloed! Koenraed! God bewaer hem, bewaer hem! Ik kan niet meer. - Gij wilt dan, (Haelt een ring uit hare borst) dáér!
Jan. - Geef hem aen Lutgardis.
Willem. - Ik spoed mij haer te halen. (Af).
Mathilda. - Wees toch genadig, vader! In den naem mijner moeder, wees genadig!
Jan. - Ik moet mij aen den dood onttrekken; mijn leven is er noodig.
Mathilda. - Ach!

De rol van Koenraed is als hoofdrol niet geëvenredigd met die van Mathilda; men zou den indruk krijgen dat deze laatste eigenlijk de hoofdrol heeft, ware de ontknooping van 't spel daar niet. Op 't hoogtepunt van de handeling toch, hoezeer dit Koenraed ook raakt, komt hij niet eens te voorschijn; het gansche derde bedrijf zelfs loopt af zonder hem. De karaktertrekken van Koenraed konden wel minder verstrooid liggen; toch mag hij met Mathilda goed geslaagd heeten. Beiden verdienen al onze sympathie: 't is misschien niet dit doel dat Peeters heeft nagelaten het recht en het onrecht in den oorlog scherp af te teekenen. Jan en vooral Willem zijn tegenover Mathilda streng tot hardvochtigheid toe.

Uitmuntend werkt het slot van het 2de bedrijf, waar Koenraed aan jan zoo edelmoedig zijn Mathilda teruggeeft.

Zeer verdienstelijk ook is het 4de bedrijf. Voor veel tooneelschrijvers is dat een struikelpad, maar Peeters is er goed doorheen geraakt.

Door den dialoog van dit drama zijn zetten gezaaid, lijk we er alleen bij dezen schrijver aantreffen; verrassende, kernige invallen.

In 1849 gaf Peeters uit: Historische drarnata: I. De Wees van Mechelen, in 4 bedrijven, en II. De Bevelhebber van Vlissingen, in 4 bedrijven.

Het onderwerp van 't eerste drama had Peeters in de archieven van de stad gevonden. Zijn stuk wil ons leeren hoe schandelijk de Spanjaards te onzent den dwingeland speelden. De Spaansche bevelhebber van Mechelen, Gormaz Baretto, heeft een kwaad oog op een jongen en doet hem aanhouden. Maar, wat hij ook in 't werk stelle, geen

[pagina 417]
[p. 417]

mensch vindt hij die getuigen wil dat de jongen plichtig zou zijn. Langs een tragischen weg weet de Spaansche kuiperij toch haar doel te bereiken. Gormaz slaagt erin door afschuwelijke leugens en verleidende beloften de hersens van 's jongelings moeder zóó te verdraaien, dat hij haar een valsch getuigenis afperst, waardoor ze haar eigen kind onder de bijl brengt van den beul.

Stellig is 't onderwerp van dit drama boeiend genoeg; maar het valt niet te ontkennen dat sommige tafereelen veeleer de zenuwen schokken dan een weldoende ontroering veroorzaken.

De Spaansche bevelhebber is geen mensch; hij is van 't puurste duivelenras. Aan den anderen kant mocht de jongen wel wat minder brave Hendrik zijn, en zeker niet alle moeilijkheden heeft Peeters in 't karakter van de moeder overwonnen. Hier en daar een luimig tooneel heeft tot zending het sombere van den algemeenen indruk wat te verhelderen. Ook de lieve verschijning van Clara komt de nare overspanning temperen; dat naïeve ding, dat zonder het te weten, alle ongelukken teweegbrengt, heeft waarlijk goede oogenblikken.

De Bevelhebber van Vlissingen is minder merkwaardig.

Eugeen Zetternam
(1826-1855).

Die rustelooze werker beproefde zijn gaven ook op het tooneel: 't Jaar na zijn eersteling, de legende Rowna, verscheen (1846) zijn drama in vier bedrijven: Margaretha van Constantinopel.

Uit haar twee huwelijken had de weduwe Margaretha mannelijke kinderen. Hoewel de paus de nakomelingen van Bosschaert, haar eersten man, wien een diakenwijding 't wettig huwelijk had belet, als echt had verklaard, bleef de moeder eeuwigen haat tegen haar eerste kinderen dragen, wijl ze alleen voor de Dampierre's uit het tweede huwelijk moederlijke gevoelens koesterde, en hun de erfenis van de grafelijke kroon voorbehield. Die onrechtvaardige handelwijze deed, ook toen Margaretha nog leefde, de broeders

[pagina 418]
[p. 418]

met het zwaard in de vuist tegenover malkander staan. En nochtans Jan van Avesnes, een van de kinderen uit het eerste huwelijk, was een edel man: niets liet hij onverricht om langs waardige wegen zijn moeder tot rechtvaardige gevoelens te brengen en het moederhart te bekeeren.

Over die geschiedkundige gegevens heeft Zetternam zijn levendige verbeelding laten gaan, en de volgende verwikkeling verzonnen:

Ridder Otto van Beekdal is verloofd met freule Machteld. Vóór zijn huwelijk doet hij, in gezelschap van Willem van Dampierre, Margaretha's zoon, een reis naar 't Heilig Land. Otto maakt Willem tot zijn vertrouweling, en spreekt met hem van zijn liefde tot de schoone Machteld. Willem keert vóór Otto in 't vaderland terug en de lafaard, die zijn behoud onderweg aan Otto had te danken, weet het hart van Machteld te veroveren, schoon hij door Otto met de zending was vertrouwd, haar de standvastige liefde van den verloofde te verzekeren.

Als de ridder bij zijn terugkeer het verraad van Willem verneemt, biedt hij verontwaardigd zijn dienst aan Jan van Avesnes aan, en wil dezen de toelating afpersen, om Willem te vermoorden. Dank zij de goede ingevingen van Rombout blijft jan, trots alle verleiding, zijn broederliefde getrouw; en niet enkel dat; maar door Rombout's invloed kan Jan aan zijn ontaarde moeder edelmoedig haar duivelsch plan vergeven de d'Avesnes te doen ombrengen. Machteld was nog niet onteerd bij Otto's aankomst; maar haar betrekkingen met den gehuwden Willem blijven voortduren, en vóór 't einde van 't stuk is de schande voltrokken. Willem valt onder 't staal van Otto en de rampen breken los op Margaretha's schuldig hoofd.

In dit drama, gelijk in al wat Zetternam schreef, ligt het bewijs van een buitengewone verbeeldingskracht. De personen, die hij schept, hebben even veel leven als die, welke hij uit de geschiedenis haalt. 't Zij hij 't menschenhart neemt en het vult met zwarte gal of met kokende bloed; 't zij hij de edelmoedigheid schildert van den echten ridder of de zwakheid van het meisje; hij weet altijd door schelle kleuren te treffen. Margaretha is een afschuwlijke moeder en verdient, naar Zetternam's teekening, honderdmaal den

[pagina 419]
[p. 419]

naam van ‘de Zwarte’, haar door de Henegouwers gegeven.

Otto, de beleedigde minnaar, is over 't algemeen met zorg bewerkt.

Willem wordt als een ontuchtigaard voorgesteld, die hoewel met Beatrix van Braband gehuwd, een walgelijk verleider blijft.

Het karakter van Jan van Avesnes is in 't eerste deel van 't stuk historisch waar; maar als zijn edelmoedigheid verslapt en hij op Rombaut's hulp moet steunen, blijft hij niet gansch meer zichzelf.

Machteld is liet onervaren meisje, dat zich door Willem verleiden laat, en de kracht. niet heeft zich los te maken uit de armen die haar in de schande zullen werpen. Maar 't lief-naïeve van Machteld en haar grove misslag staan veel te scherp tegenover malkander.

Hier, lijk op veel andere plaatsen in 't stuk, blijkt dat Zetternam gebrek had aan zielkunde om ware tooneelkunst te leveren. Zijn personen kunnen ongetwijfeld bestaan, maar ze zijn in deze wereld met een lantaarn te zoeken. Ze zijn veel beter of veel slechter dan onze gewone medemenschen. Hier brengt de keus van het onderwerp dit mee ten goede dat we de personen op een verren afstand zien leven, en dat de geschiedenis van uit het verleden ons deugd en ondeugd met scherpere trekken teekent dan de dagelijksche ervaring. Maar alleszins is Zetternam nog niet genoeg voor 't tooneel gedrild om iets anders te schepen dan conventioneele verwikkelingen tusschen deugd en misdaad, drift en plicht, liefde en verraad.

Daarbij is de schrijver er niet in geslaagd, een volkomen eenheid van indruk teweeg te brengen: De handeling ligt gekliefd, en draait gedeeltelijk om Margaretha en gedeeltelijk om Otto en Machteld. Dat komt ervan, als men te veel roerende stemmingen teweegbrengen wil. Zetternam's geest was te onrustig; er was te veel Sturm en Drang in hem, om naar de strenge regels van de techniek een drama te bouwen en om een logisch-klaar verband tusschen al de tooneelen te brengen. Voeg daarbij nog loomheid op vele plaatsen, te wijten aan 't misbruik van alleenspraken.

[pagina 420]
[p. 420]

De neiging tot somberheid, die Zetternam eigen was, spreekt ook uit dit werk. De effecten zijn meestal naar, wreed en bloedig. De ‘zwarte beesten in zijn hoofd’ hebben hier, zoowel als elders, zijn kunst geen dienst bewezen. Er is bij hem geen afwisseling van indrukken genoeg, en waar hij er teweegbrengen wil, zijn de tegenstellingen te scherp van kleur.

Naar onze meening is het 2de bedrijf veruit het beste; de rol daarin van Jan van Avesnes vergeet men niet gauw.

De taal van het werk is heel slordig.

In de Vlaemsche Rederyker schold Van Kerckhoven het werk als een onding in geschiedkundig opzicht en als een monster van onzedelijkheid. Het Taelverbond van 't zelfde jaar gaf een beoordeeling door Heremans, een waardige afstraffing van 't venijnige Suske, en een te vleiend compliment voor Zetternam. Van Kerckhoven wilde waarschijnlijk niet weten dat men den tooneeldichter om geschiedkundige juistheid in zijn werk niet lastig vallen mag van 't oogenblik af dat karakters en handeling geen wezenlijke tegenspraak met de geschiedenis vertoonen.

Petrus Jozef Hendrickx
(1822-1879).

Die bedeesde Antwerpsche jongen was een verschijning in de Vlaamsche letterkunde. August Snieders, die zoovele van zijn letterkundige makkers op een hem gansch eigen wijze silhouetteerde, heeft ook aan Hendrickx in de Dietsehe Warande van 1893 een schoone schets gewijd, waarvan op een bladzijde van de Sniderien de korte inhoud te vinden is.Ga naar voetnoot(1)

Hendrickx, die eerst meende priester te worden en dan de studie verlaten had, was een mensch ‘in- en uitwendig eenvoudig, diep godsdienstig.... dwepend met alle kunstgevoel’ en geneigd tot het fantastische. De wereld was hem vreemd. ‘Op zijn zolder, bij den O.L.V. toren, verre van het dolle straatgewoel’ bracht hij het grootste deel van zijn leven door. Aanvankelijk schreef hij in 't Fransch, en vier dichtbundels reeds had hij uitgegeven,

[pagina 421]
[p. 421]

waaronder ‘La Mort du Christ’ en ‘Le Siècle’, toen hij, dank zij jan Van Beers, een Vlaamsch schrijver werd.

In '47 verscheen zijn Laatste Dag der eerste wereld, een heldenspel in vijf bedrijven. Op 18 dagen was het stuk ontworpen en geschreven. We beginnen met de ‘opheldering’ over te schrijven die de dichter zelf bij zijn werk heeft gevoegd:

‘De grondgedachte van de ‘Laetste Dag der eerste Wereld’ ligt opgesloten in het Heilig Schrift, Genesis, hoofdstuk 6, vers 1-8.

‘Wie op gemelde plaets den Bybel wil openslaen, zal zien dat er aldaer gewag gemaekt wordt van Zonen Gods, uit welker ongeoorloofden minnenhandel met de dochteren der menschen, de reuzen voortsproten. Steunende op het apocryphe boek Enoch, waer deze Wachtengelen van het Paradijs genoemd worden, hebben wij die Zonen Gods: Paradijsengelen geheeten.

‘Die beide benamingen van Zonen Gods en Wachtengelen zijn van al te uitgestrekte beteekenis, en doen weinig zien welke de hoedanigheden waren der wezens die deze namen droegen. Het stond ons dus vrij, hun zulke eigenschappen toe te kennen als de bewerking van het gedicht vereischte. Wij hebben de paradijsengelen dus aenschouwd als bovennatuerlijke wezens, verlichaemlijkt in menschelijken vorm voor zoo veel als zij wachters van het Eden waren, maer welke hun stoffelijk daerzijn voor het ontstoffelijke, als Engelen, konden vervullen.

‘Daer zij overigens, als menschen, bewakers waren van het Paradijs, hebben wij hen, als Engelen, insgelijks wachters gemaekt der sferen of starren.’

Men ziet dat Hendrickx er niet voor terugdeinst een onderwerp te behandelen, door Bilderdijk voor zijn ‘Ondergang der eerste wareld’, door Lamartine voor zijn ‘Chute d'un Ange’, door Byron voor zijn ‘Heaven and Earth’ en door Moore voor zijn ‘Loves of the Angels’ gekozen.

In het Taelverbond 1847 geeft Heremans een goede ontleding van 't stuk:

‘Proloog. Semeixas, vorst der Paradijsengelen, en Sathaniël, paradijsengel, spreken over den ondergang der wereld

[pagina 422]
[p. 422]

en over het redden hunner gelieven. Beiden beminnen Hialah, dochter van Noach, doch aen Sathaniël is de liefde van Semeixas voor deze maegd onbekend. Sathaniël wordt door Hialah bemind.

Eerste bedrijf. Men viert het feest der Zon. Raphaël kondigt den ondergang der wereld aen. Noach en Japhet, denkende dat Hialah onder de feestvierenden is, zoeken haer; zij vinden de maegd niet. Japhet vermoedt dat zijne zuster in de macht is van Exaël, den vorst van de Reuzen; hij gaet tot den Reus en eischt zijne zuster weer; doch bij den reus is ze niet. Exaël stelt zich voor de maegd te schaken. Sathaniël en Hialah zitten in eene spelonk van het dal Thamar en onderhouden zich over hunne liefde. Sathaniël hoort van haer dat Semeixas haer insgelijks bemint; maer door het meisje verstooten wordt. Hialah belooft voor Sathaniël, aen heuren vader eene plaets in de arke te vragen, en komt met haren beminde overeen des avonds in dezelfde spelonk weder te keeren, om hem antwoord te brengen. Exaël is ondertusschen ook in de spelonk, hij hoort de afspraek van de gelieven en zal wel zorgen 's avonds daer te zijn.

Tweede bedrijf. Cham heeft zijne zuster uit de spelonk, terzelfder tijd als den Reus, zien komen: hij vermoedt dat zij in ongeoorloofden minnehandel met dien telg der zonde leeft. Hialah verdedigt hare onschuld bij Noach. Cham houdt zijn beschuldiging staen, maer Japhet verdedigt uit medelijden zijne zuster. Noach weet niet of hij aen de beschuldiging van Cham of aen de onnoozelheid van zijne dochter moet geloof slaen.

Derde bedrijf. Het is avond. Hialah, droef en ontmoedigd, wacht op Sathaniël in de spelonk. Exaël treedt in en maekt aen het meisje zijne liefde bekend. Vol afschuw roept Hialah om hulp; maer vruchteloos: de reus heeft haer in zijn macht. Semeixas schiet toe en geeft Exaël met zijnen knods eenen slag op het hoofd dat hij halfdood nederzinkt. Maer ook aen haer redder, dien ze straks herkent, weigert het meisje haer liefde. Noach vertoont zich niet zijne zonen: Semeixas wil zich over het versmaden zijner liefde wreken en zegt dat hij Hialah, den Reus liefkozende gevonden heeft. Noach vloekt zijne dochter.

[pagina 423]
[p. 423]

Semeixas blijft bij Hialah: Sathaniël treedt in, er heeft eene worsteling tusschen de twee paradijsengelen plaets. Semeixas vliedt. Beide gelieven gaen naer Noach om hem met de waerheid bekend te maken.

Vierde bedrijf. Hialah en Sathaniël komen bij Noach, die zijne dochter geene vergiffenis schenkt, en met zijne zonen naer de arke trekt. Thelmelahim, vrouw van den Reus, vindt dezen zieltogend en verzorgt hem, Semeixas zoekt naer Hialah en erkent in den neergevelden Reus zijnen zoon.

Vijfde bedrijf. Het tooneel heeft plaets op den berg Hermoniim. Exaël en zijne vrouw, Semeixas, Sathaniël en Hialah bevinden er zich op. Worsteling om Hialah. Raphaël dondert allen, uitgenomen Hialah, in de helle, en voert het meisje naer de ark. De zondvloed is begonnen.’

Uit een letterkundig oogpunt gezien, maakt het stuk den indruk van een zeer grillige bergketen met hooge toppen van hoedanigheden en diepe dalen van gebreken. Onnatuurlijkheid, gezwollenheid, overspannen verbeelding, smakelooze uitdrukking, gebrekkige gedachtensamenhang, slecht gebouwde verzen en onooglijke taal op vele plaatsen. Schitterende schilderingen, verrassend stoute beelden, uitstortingen van diep gevoel, en overweldigende zeggingskracht elders. Zoo is 't oogenblik waarop Hialah aan Sathaniël verklaart dat Semeixas haar ‘helsch bemint’, ondanks 't romantisch overspannene in de verwoording van dien tijd, een mooi brok:

Sathaniël.

Wel Semeixas.....

Hialah

(zich eensklaps in wanhoop uit zijne handen rukkende).
Zwijg! ach zwijg dien naam! ô smarte!

Sathaniël.

Wat is er, hemel! dan?.... (opvliegend) ô Die geheimenis
Is ijslijk! Hialah, de hel woedt in mijn harte....
Wat is dit? spreek toch, spreek!

Hialah.

't Ware uw verderfenis!

Sathaniël.

Het zij! waerom dien naem gezwegen? mijn beminde,
Wat is er dan toch? wat?
[pagina 424]
[p. 424]

Hialah

(zich voor het hoofd slaende). Ik durf het niet!.... ontzinde,
Wat zegdet gij!....

Sathaniël.

Gaet gij 't verklaren, heilloos kind?....

Hialah...

Ik zal 't verklaren.... maer gij zult mij zoo doen lijden -
Het was mijn schuld toch niet! gij waert altoos mijn vrind....

Sathaniël

(zich voor haer nederwerpende). Het waerom!.... of ik sterf van angst en medelijden! (Stilte).

Hialah.

Omdat 'k hem doodlijk haet - en hij - mij helsch bemint.
(Lange poos stilte).

Sathaniël

(met versmoorde stem).
Mijn Hialah!.... ô Booswicht - (Poos stilte).
ô Verrader! - (Poos stilte).
 
(Opspringend).
 
De Duivel onder de Englen! aen hun hoofd!
 
Hij, mij verlossen, hij!.... met zijn geliefde,
 
Met mijne, mijn vriendin!.... hij wist dat zij
 
Het was!.... ik zegde 't hem!.... ik dankte hem,
 
En op mijn kniën!.... Doemnis! Hialah,
 
Gij zijt de schuld van mijn vermaledijding,
 
Gij, meisje, gij, mijn welbeminde - gij!......
 
Waerom dit nu - mij zeggen - nu - helaes?
 
En toen het zwijgen! -

Hialah

 
(om zijnen hals vliegend).
 
Ach, Sathaniël,
 
Vergiffenis! spaer uw zuster toch,
 
Uw Hialah die u zoo teeder en
 
Zoo zeer bemint!

Sathaniël

 
(weenend).
 
Mijn kind, mijne engelin,
 
U sparen! Vreest gij uwen minnaer dan?
 
Wie ben 'k u dan geworden, ik die nu
 
Niets meer vermag dan voor mijn bruid te sterven.

Hialah

 
(steeds aen zijnen hals).
 
Te leven.
[pagina 425]
[p. 425]

Sathaniël.

 
Hoe! zal ik met de Englen gaen?
 
Met de Englen, met den booswicht - zonder u -
 
Met mijn verfoeijing - zijnen haet - met mijne
 
Ondragelijke smart - met uwe nooit
 
Vergeetbre liefde - met de gansche hel
 
In mijnen boezem, eeuwig in 't nieuw Eden
 
Hem, mij en u - vervloeken moeten en
 
Beminnen?...... Neen! neen sterven! sterven zal
 
En moet ik! (rukt zich uit hare armen).

Hialah.

 
ô Bedaer, Sathaniël,
 
Mijn vriend, bedaer.... gij kunt niet - zult niet sterven!

Sathaniël

 
(in kalme wanhoop).
 
Niet kunnen? ijselijk! wat heb ik dan
 
Gedaen om 't graf ter mijner redding niet
 
Te mogen roepen - om van Eloa
 
Met 't menschdom niet gevloekt te worden?
 
Ha!
 
Ik was 't altijd: ik werd onsterfelijk
 
Geschapen!.... 'k Was onnoozel - daarom ben 'k
 
Gedoemd! zoo ik nu booswicht was, werd mij
 
Vergiffenis geschonken - werd die vloek
 
Mij van het hoofd geheven! (met razernij) Hialah!
 
Verlos mij! red mij!

Hialah

 
(smeekend).
 
'k Zal u redden, ja,
 
Maer om Godswil, bedaer en spreek niet meer;
 
Bedaer! gij zult met mij in de Arke treden;
 
Mijn vader kan het mij niet weigren; 'k zal
 
't Hem voor zijne voeten kruipend, vragen, smeeken;
 
En heden, bij het ondergaen der zon,
 
Zult gij van mij hier 't nieuws vernemen; 'k ga.
(Exaël komt binnen langs den zuideringang - hoorende spreken verbergt hij zich, na wat geluisterd te hebben).

Met de schelste bijbeltinten heeft Hendrickx Raphaël's alleenspraak gekleurd:Ga naar voetnoot(1)

 
De geest des Heeren is in mij gegaen,
 
De wraek jehova's werd zijns Engels ziel
[pagina 426]
[p. 426]
 
Wen hij, de God der Goden, Raphaël
 
Zijn dienaer toesprak, zeggend :
 
‘Dael tot hen
 
En schreeuw op 't gansche vlak dier wereld die
 
Ik ga vernielen, Adonaïs woord,
 
Uws meesters laetste en onherroepelijk woord.
 
De tijd, de tijd is daer! het nadert, 't uer
 
Der wraek, het uer der moorderije, 't uer
 
Der blijdschap Gods. De afgrijslijkheid der aerd
 
Is tegen haer gesteld, en de aerde beeft
 
Van schrik - maer ik, de Heer - ik sta en lach.
 
Want 'k heb mijn liefde in mij gesloten; 'k hoor
 
Haer niet meer aen; mijn hart is toe; mijn toorn,
 
Gelijk de leeuw op zijn prooije, schreeuwt
 
En juicht in blijde razernij. Ik wil
 
En zal, zoo waer ik de Allerhoogste ben,
 
Mij niet erbarmen. Want het uer is daer:
 
Ik heb 't gesproken, ik! de Dood wacht 't woord,
 
De stond des stervens komt; de dood, de zee
 
De ontzaggelijke dienaer van de wraek
 
Des Allerhoogsten tiert en huilt, verheugd
 
En onverduldig, smeekende om het sein.
 
Het sein is daer! het einde komt! het graf
 
Is open! 't grijnst u aen van hoop en vreugd....
 
En morgen - 'k zweer het bij mijn Wezen, ik,
 
De God der goden - morgen zal ik van
 
De hoogte mijner Heemlen zien dat ik -
 
En ik alleen - de Heer der Aerde ben.’

Hendrickx was de grootste dichter uit het dichterlijke Antwerpen van zijn tijd. En toch in zijn werk, als tooneelstuk, kan men met den besten wil niets anders zien dan een mislukte poging Dat dooreenmengen van hemelsche en aardsche wezens, die botsingen tusschen engelen- en menschendriften is een warboel, waarbij men 't hoofd verliest. De helft der personen voldoet allerminst aan de eerste vereischte om dramatisch te wezen: Het zijn geen menschelijke naturen.

We beweren niet, lijk zoovelen toen, dat de geestenwereld voor den drama-dichter moet gesloten blijven; het bovennatuurlijke kan soms uitmuntend tot versterking der werkingen worden gebruikt: we weten wat wonderen Shakespeare daarmee deed. Maar de geesten lijf en ziel te geven juist als de onze, in handelen, spreken en bewegen, dat is heel wat anders. We verwachten geen menschenhandelin-

[pagina 427]
[p. 427]

gen van hem, dien we stellig weten geen mensch te zijn. Tenzij het bovenmenschelijke wordt omgezet in zoo zuivermenschelijke psychologie dat de illusie volledig is, zooals bij Vondel b.v. Het scheppen van Hendrickx' tooneelwezens is een goocheltoer; men wordt gewaar dat ze van alle naturen iets hebben, maar nog beter dat ze eigenlijk niets zijn dat leven kan.

Vruchteloos daarbij zoekt men naar eenheid van handeling. Er loopt geen vaste ketting door 't stuk; de schakels liggen vaneen gehakt en verspreid. 't Is altijd aan uitscheiden en herbeginnen: we weten b.v. alles wat de rol van Hialah, het menschenmeisje, om 't lijf heeft vóór ze zelf een stap op de planken zet. Ieder bedrijf heeft zijn soortje intrige: er wordt druk over en weer geloopen; gezucht, geweend, gezoend, gevloekt, gedreigd, gevochten om dood, en ten slotte wordt er niets verricht.... toch, daar komt eindelijk de zondvloed, die ineens alles op- en wegkuischt.

Het derde bedrijf, plus een tooneel met ontknooping, (het moet daarom geen watervloed zijn met al de hemelsche sluizen open) zou op zichzelf, en veel beter dan 't geheele stuk, een drama kunnen vormen.

Symmetrie van indeeling is er volstrekt niet in dit spel. De proloog (zonder den klassieken proloog dacht Hendrickx de zaligheid onmogelijk) en het eerste bedrijf zijn onooglijk lang, terwijl het tweede uitscheidt met een eerste tooneel. Zooveel te beter eigenlijk want het tweede bedrijf is bij het geheel volstrekt onnoodig.

Hendrickx' werk is een voorbeeld te meer, hoe slecht een epische stof voor een drama kan worden gebruikt. Niet enkel omdat de dichters, die 't zelfde onderwerp als onze Antwerpenaar behandelden, grooter waren dan hij, zijn ze beter in hun werk geslaagd, maar ook omdat ze voor 't behandelen van hun onderwerp den gewenschten vorm hebben gekozen, den epischen. Maar bij het brengen van zoo 'n stof op 't tooneel zouden grooter dichterkrachten dan die van Hendrickx nog hebben te kort geschoten: het was hier de zaak handeling en karakters van wezens, die geen menschen zijn, door malkander op het theater te doen worden. Hendrickx heeft gedaan 't geen in zijn macht was: dat is niets anders dan een door en door epische stof een scenischen voren gegeven.

[pagina 428]
[p. 428]

In een lang artikel van de Vlaemsche RederykerGa naar voetnoot(1) maakte Van Kerckhoven zich boos-vroolijk over ‘de laetste Dag’, en hij flapte eruit dat Hendrickx gek, stapelgek was. Heremans gaf een bezadigder oordeel in het Taelverbond.Ga naar voetnoot(2) Een verdere ontleding van Hendrickx' dichterschap komt bij zijn later werk in 't volgende tijdperk te pas.

Pieter Frans Van Kerckhoven
(1818-1857).

Bij Van Kerckhoven's wonderbare vruchtbaarheid heeft ook het tooneel baat gevonden.

Veel had hij reeds in dicht en proza geleverd, vóór hij zijn eersten stap deed naar het theater. Hij begon met het afwerken van Rosseels' Richilde in 1847, waarmee beiden te Brugge werden bekroond. Drie jaar nadien vervaardigde hij een drama in twee bedrijven: De gestrafte Wraek, een onbeduidend dingetje. In '51 gaf hij Jaloerschheid, een volksdrama in twee bedrijven,dat hem als tooneelschrijver op den rang van onze toenmalige besten plaatst.

Het stuk leert ons de onheilen kennen die de afgunst stichten kan. Pieter en Lena leefden gelukkig, zoolang Geeraard, een oud-makker van Pieter, die vroeger bij Lena een blauwe scheen had geloopen, den anders zoo braven man zijn lagen niet leggen kwam, hem tot dronkenschap verleidde en tot verdenking van zijn vrouw. Maar eindelijk zegepraalt de onschuld en wordt de ondeugd in Geeraard gestraft.

Het stuk begint goed; natuurlijke toestanden, karakters en dialoog, maar te beginnen met het 9e tooneel wordt de verwikkeling erg onnatuurlijk; Lena hoort al de aantijgingen die Geeraard tegen haar aan haar echtgenoot uitbraakt; ze komt ons parmentelijk zeggen dat ze alles heeft afgeluisterd en bij haar echtgenoot rept ze geen woord daarover. Zoo 'n flater moet den verderen loop van de handeling regeeren!

De scenische verwerking is doorgaans zeer goed; er

[pagina 429]
[p. 429]

zit leven en beweging in 't stuk. Het tooneel tusschen Lena en Geeraard is beter geslaagd dan dat tusschen Ernest en Elisa in Boer en Edel.Ga naar voetnoot(1) De verhouding tusschen Lena en Pieter is op sommige oogenblikken echt roerend.

 

***

 

Ter Bruggen Edward (1820-1876). - In 1842 werd op den prijskamp te Gent een vrije navolging van Romand opgevoerd: Alva's Geheimschrijver of de Burger van Gent. Het spel van Liefde en Eendragt werd bekroond en Ter Bruggen schreef: De Bekroonde Verwachtingen, blijspel, dat op het feest van Liefde en Eendragt te Antwerpen werd opgevoerd en dat op onbeholpen wijze den heuglijken uitslag dramatiseerde. Een kleine liefdeverwikkeling is bij de geschiedkundige hoofdzaak geplakt. Onder veel kinderachtigheden, vindt men hier en daar wel een goeden zet, en de persoon van Trinette moet op de planken nogal kluchtig wezen.

Van Eecehoven, de boekbewaarder en orkestmeester van Jong en Leerzuchtig, schreef in 1841 De Erfgenaem van Manchester, of een beroemd Rechtsgeding, tooneelspel in 3 bedrijven, een vrije navolging. In 1845 gaf hij nog drie stukken uit, vrij naar het Fransch; in '51 De Hut in het gebergte, en later Angelo, dwingeland van Padua, alles uit den vreemde gehaald.

In 1842 trok Vleeschouwer zijn stoute schoenen aan en vertaalde 't eerste deel van Goethe's Faust. Tot dan toe had de man wandelende Jood gespeeld en was hij uit Antwerpen naar Philadelphia en vandaar naar Parijs en vandaar naar Berlijn gebommeld, ondertusschen voor dokter studeerend, 't geen hij echter nooit werd. Over de eerste uitgaaf van Vleeschouwer's Faust kan men in Kunst- en LetterbladGa naar voetnoot(2) een artikel lezen, dat stellig niet overloopt van lof: ‘Nauwelijks 50 exemplaren werden in België aan den man gebracht. Om de drukkosten te dekken had Vleeschouwer bij den minister aangeklopt en J.F. Willems was er mee gelast geworden, over het werk een verslag in te

[pagina 430]
[p. 430]

dienen. Dit verslag had voor gevolg dat minister Nothomb alle ondersteuning weigerde, zich enkel over 25 exemplaren ontfermde, en Vleeschouwer aanried, van verdere vertalingen af te zien en oorspronkelijk werk te beproeven. Vleeschouwer toch had in zijn ‘Voorrede’ beloofd met het vertalen van vreemde meesterstukken voort te gaan.

In Duitschland en Holland vond Vleeschouwer's boek een beter onthaal; daar werd de uitgave bijna gansch verkocht.Ga naar voetnoot(1)

Uit een 2de uitgaaf, die Vleeschouwer in 1865, een jaar vóór zijn dood, heeft bezorgd, blijkt dat hij zich de wenken van Snellaert ruimschoots te nutte heeft gemaakt, 't geen niet belet dat de schelm in zijn voorrede den geleerden Dokter eens duchtig ‘roskamt’. Op veel plaatsen is de vertaling erg gewrongen gebleven; maar de menigvuldige Germanismen van de 1e uitgave zijn er grootendeels uit verdwenen. Een drolligen indruk maakt, in de 1e uitgave het ‘du-dynen’ van Vleeschouwer, overigens toen een mode bij de Antwerpsche schrijvers. Van Beers, De Laet en Conscience hadden in dien tijd ook die gril. In het Taelverbond 1846 schreef Vleeschouwer zelfs een studie over Du en Gij. 't Was daarover dat Van Kerckhoven in zijn blijspel de Du-Dyners zich lustig maakte.

Uit die Faust-vertaling blijkt dat Vleeschouwer zich toch tamelijk goed in Goethe's geest had ingewerkt.

Hierbij dient nog aangestipt dat we vóór die van Vleeschouwer nog geen vertaling van Faust bezaten. In '66 gaf Frylink, van Amsterdam, een navolging, en eerst in 1878 verscheen de bekende vertaling van ten Kate.

Vermits Driessens zichzelf herhaalde malen tooneelschrijver heeft genoemd, en op de eerste bladzij van eenige tooneelwerkjes zijn naam heeft doen drukken, moeten we ook over hem een woordje zeggen.

In 1848 werden vertoond De Duivenmelkers door Driessens en Peeters. In hoever hij er de hand in had, kunnen we natuurlijk niet zeggen. Maar de latere geschiedenis van zijn schrijversambt maakt ons geneigd te gelooven dat er niet veel in stak van 't zijne. Er is weinig verwikkeling in 't stukje, maar 't is flink getypeerd.

[pagina 431]
[p. 431]

In 't jaar 1849 speelde Driessens met zijn Dageraed een historisch drama in 4 bedrijven: Maria van Braband. Op de aankondiging stond te lezen: ‘vrij nagevolg uit het Fransch’ door V. Driessens. 't Was inderdaad het oorspronkelijk stuk van Peeters, dat Driessens min of meer tooneelkundig had geschikt. Toen men na de opvoering riep om den schrijver te zien, vertoonde Driessens zich diep salueerend op het tooneel, terwijl Peeters onder 't publiek, met een fijn lachje, zijn alter ego zat aan te staren. Bij een tweede opvoering, te Gent, kwam de diefstal uit en bracht men juichend het kind aan den echten vader terug, die ook daar aanwezig was.Ga naar voetnoot(1)

De Hoop voerde in 't zelfde jaar '49 Baes Schram of.... de Vroolijke Kruiskensdag op, door Victor Driessens. Een blijspel met zang in één bedrijf.

In '51 verscheen onder zijn naam De Student zonder geld en in '53 Vijf uren verlof; stukken voor wier oorspronkelijkheid we na zulke fratsen niet verantwoorden kunnen.

Daar we 't onnoodig achten later nog op Driessens als tooneelschrijver terug te komen, moeten we hier nog drie stukken vermelden, die hij in den loop van de jaren '60 liet verschijnen:

In 1865 kwam hij voor den dag met Vrouwen zijn geen menschen. Het verslag van 't Antwerpsch leescomiteit aan den Minister (1867) bewees als 2 en 2 is 4 dat Driessens zijn stuk uit drie verschillende schrijvers had gestolen. Daarop antwoordde Driessens boutweg o.a. dat hij reeds vroeger een tooneelstuk opstelde ('t werd nooit gedrukt) hetwelk door het Antwerpsch leescomiteit was geprimeerd, ofschoon hij het uit Conscience's Houten Clara had saamgelezen.

Het fraaie stuk: Een Tooneelspel op den Buiten, dat hij in 1866 uitgaf, is ook op een dergelijke wijze in de wereld gekomen. ‘'t Is gestolen, zei Driessens, maar gaat eens zoeken, waar ik het vandaan heb gehaald.’ Tot heden konden wij hem in dit pieper-duikspel niet achterhalen.

In '67 gaf Marchand te Antwerpen een boekje uit, getiteld: Letterdiefte van Victor Driessens.

[pagina 432]
[p. 432]

In '68 verscheen op zijn naam het volkstafereel De Watergeuzen, blijspel in 1 bedrijf.

Zijn Guldentop had hij getrokken uit Le Prévot de Paris; 't stuk was geprimeerd, maar na de ontdekking werd de premie ingetrokken.

 

***

 

Het getal tooneelschrijvers was op korten tijd zeer aangegroeid. Niettemin bleef ons tooneel bij de andere letterkundige vakken merkelijk achter.

Reeds bij 't enkel doorbladeren van de stukken, slaat u de Fransche navolging als een sterke geur door den neus. Een dramatist met wezenlijke oorspronkelijkheid en groote gaven hadden wij niet. De meesten werkten angstvallig, in het zweet buns aanschijns, naar vreemde modellen, die in letterkundig en dikwijls ook in tooneelkundig opzicht, alles behalve modellen waren; of ze flansten, met zeven haasten, in wedijver met het Fransch vaudevillen-vliegwerk, kluchten aaneen, waarvoor de kunst geen naam heeft.

Aan de hooge kunst van het treurspel durfde natuurlijk geen onzer schrijvers denken buiten de echte dichter Hendrickx, die dan nog verkeerdelijk het tooneel koos, ter ontplooiing van zijn gaven. Ook het hoogere blijspel bleef onaangeroerd. Zelfs 't burgerlijk blijspel vond geen beoefenaars. De opmerkingsgave scheen verstompt; 't was zoo zelden, dat een van onze schrijvers het volk op heeter daad in zijn handel en wandel betrappen ging.

Ook in het drama werd geen waar kunstwerk geleverd. Al onze schrijvers hadden gebrek aan kennis van het menschelijk hart, van diep dringen in 't zieleleven, van fijne karakterteekening. Tekort aan studie meende men te vergoeden door romantische grootspraak en uitroepingsteekens.

De oorspronkelijke romantiek van elders werd hier geen natuurlijke groei. Van een letterkundige omwenteling, was natuurlijk te onzent geen spraak geweest. Men had hier niet als in Frankrijk het treurspel van zijn troon gerukt en de regels van de klassieke kunst aan de vier winden uitgestrooid. Daar was het romantisme een ware hervorming van de kunst, een hemelbestorming waarin de titans Hugo, Dumas père, de Vigny en de Musset heetten.

[pagina 433]
[p. 433]

Maar wij, wat zouden wij hervormd hebben? Il n'y avait pas de quoi! Wat romantisme was hebben we eigenlijk nooit goed geweten. Onbewust deden we op een vrij koddige wijze na, 't geen we van ver elders zagen gebeuren; en altijd met een hoopje herinneringen uit de rederijkers en uit de stukken van Voltaire hinkten we het Fransch en Duitsch romantism achterna. 't Verzuim van de eenheden van tijd en plaats mocht onze dramatisten als geen grief meer worden aangerekend, want, of ze 't wisten of niet, dat was de mode in de nieuwe kunst. Maar de leerlingen gingen verder dan de meesters en naar willekeur werd er met plan en leiding omgesprongen. Personen vol schreeuwende overdrevenheid hielden ze voor allerbest geslaagde karakters en de scènes déchirantes waren het nec plus ultra van de kunst. De boulevard-theorieën van Parijs werden hier tot het uiterste gedreven: velen vermoedden bij ons niet eens dat een tooneelstuk letterkundige verdienste moest hebben; de werken, die waarlijk geschreven zijn, liggen als oasen in een Sahara, en echte tooneeltaal huisde toen nog voor ons als een Platonisch idea in de maan.

Eén feit mag als verheugend worden aangestipt. 't Is de tamelijk drukke behandeling van onderwerpen uit de vaderlandsche geschiedenis. Terwijl Van Peene en Ondereet te Gent in die jaren gezamenlijk een dozijn stukken uit de Belgische geschiedenis haalden, werd door Rosseels en Peeters te Antwerpen ook in die richting gewerkt; dank zij Roelants en Stroobant gebeurde 't zelfde te Brussel. Weliswaar was er dikwijls geestdrift in plaats van studie, en grensde menige kunstmatig overdreven en onbezonnen uiting van vaderlandsch gevoel aan 't belachelijke, maar voornamelijk in 't nationaal kluchtspel trof men hier en daar werkelijk goed geslaagde tooncelen.

Met het jaar '50 geraken ons beste tooneelschrijvers los uit den slenter van 't romantism en kweelcen ze gezonde begrippen aan over een gematigd realism, dat als een straal in den nacht over onze planken schieten zal.

Met dat alles kunnen we omstreeks 1853 bezwaarlijk zeggen dat er een Vlaamsch tooneel aan 't worden is. Uit eigen koker kwam zeer, zeer weinig.

 

Jul. Persyn.

voetnoot(1)
‘Karakters en Silhouetten’, blz. 81-82.

voetnoot(1)
Slot van 't 1e tooneel.
voetnoot(1)
Vlaemsche Rederyker 1847, blz. 208 en vlgg.
voetnoot(2)
Taelverbond 1847, blz. 278 en vlgg.

voetnoot(1)
Cfr. volgende tijdvak: Van Kerckhoven.
voetnoot(2)
Kunst- en Letterblad 1842, blz. 61.
voetnoot(1)
Naar 't getuigenis van Ida von Düringsfeld.
voetnoot(1)
Zie Eendragt 1849, en Ida von Duringsfeld II, blz. 144.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jules Persyn

  • over Hendrik Barthel Peeters

  • over Eugeen Zetternam

  • over Petrus Joseph Norbert Hendrickx

  • over Henk van Kerkwijk


plaatsen

  • over Antwerpen