Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920 (1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.34 MB)

Scans (56.45 MB)

ebook (4.80 MB)

XML (1.89 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920

(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 28]
[p. 28]


illustratie

In Memoriam.
Pater L. van Cauwenbergh.



illustratie

† Ma-kià-ze (Oost-Mongolië), 6 Juli 1918.

I.

 
Heer, mijn jaren zijn geslonken
 
Als in Meizon late sneeuw.
 
't Veege leven is verdronken,
 
Zoo in zee de moede meeuw.
 
Wat ik, zinkend, nog begeere....
 
Miserere.
 
 
 
'k Werd bij duisternis verkoren
 
Tot ontsteken van het Licht..
 
Liet ik 't naar uw wil wel gloren?
 
Bleef het gansch naar u gericht?
 
Dat het niet ter straf mij keere.
 
Miserere.
 
 
 
Ver hebt Gij uw knecht gezonden,
 
Waar er naarstig te oogsten viel.
 
Was mijn hart genoeg ontbonden?
 
Vuldet Gij wel heel mijn ziel?
 
Wat ook 't leeg verleden leere:
 
Miserere.
 
 
[pagina 29]
[p. 29]
 
Weinig werd me tijd gemeten
 
Voor een koninklijke taak.
 
Heb ik, achtloos, niets versmeten?
 
Sliep ik niet in 't uur der waak?
 
Dat uw toorn mij niet vertere.
 
Miserere.
 
 
 
Om het hartverscheurend scheiden
 
Van geliefden, van mijn land,
 
Laat genade mij verbeiden,
 
Leg dit rechtszwaard uit uw hand.
 
Dat uw goedheid gramschap were.
 
Miserere.
 
 
 
Om het heimwee, dat soms klemde,
 
Om de ontbering, moeite en strijd,
 
Om de tranen, die ik stremde,
 
Zelfs in smart door u verblijd,
 
Blik meedoogend op me neere.
 
Miserere.
 
 
 
'k Zie mijn loopbaan zoo bekrompen.
 
'k Zie de rekenschap zoo groot.
 
'k Durf niet naadren in mijn lompen.
 
Duldt gij zùlken dischgenoot?
 
Om uw bittren kruisdood, Heere,
 
Miserere!

18 October 1918.

II.

 
Is dàt uw beeld, zoo oud, zoo afgeleefd,
 
Gij, die uw jeugd torschte als een levenskoning,
 
En met geweldig werk uw Sterkte schreeft,
 
Die 't logste nog te licht schatte als bekroning?
 
 
 
Nu blijkt ze in kamp met taaier taak gesneefd.
 
Uw forsche borst werd plots een ziekten-woning.
 
De kwaal, die duizenden gebroken heeft,
 
Had ook voor u noch voor uw doel verschooning.
 
 
[pagina 30]
[p. 30]
 
Maar uit dit wezen, terings-mager, uit
 
De donkre ringen rond verflauwende oogen,
 
Uit diepe voorhoofdsgroeven, jubelt luid
 
De ziel, op aard reeds half de stof onttogen.
 
 
 
Want elke slag, die 't wanklend lichaam splijt,
 
Is een, die haar ter hemelvlucht bevrijdt.

3 October '18.

III.

 
Eenvoudig boodt ge u gansch, in tijd
 
Van schaamtloos baatzucht-streven.
 
Beslist greept gij het hartstochtsroer.
 
En wijl de vloot ter lusten voer,
 
Besprong de strijd uw steven.
 
 
 
De kracht, die in u woelend was,
 
't Onstuimig levensdringen,
 
De nooit geleschte ziele-dorst,
 
't Werd àl door u gericht ten Vorst,
 
Wiens Liefde al de eeuwen zingen.
 
 
 
Gij, die zoo draal- en faalloos liet
 
Waaraan we ons krampig klampen,
 
Mocht vergen, dat uw beeld hier nooit
 
Door grijs vergeten werd omplooid
 
Met koude, dikke dampen.
 
 
 
En toch, het schrale dagenzand
 
Zoog snel de erinringsstroomen.
 
Mij vatte ook 't wentlend jarenrad,
 
En wat ik niet meer hier bezat
 
Verzwond voor wat moest komen.
 
 
 
Nu echter 't grof geroep des doods
 
Van over zeeën gromde,
 
Nu sta ik plots weer op de plek
 
Van 't laatst vaarwel, van uw vertrek,
 
Toen snik de spraak verstomde.
 
 
[pagina 31]
[p. 31]
 
Als veelgepunte doorn wordt in
 
Mijn borst 't bevroên gedreven,
 
Dat ik u, die zóó'n offer droegt,
 
Die alles deeldet, weinig vroegt,
 
Té weinig heb gegeven...

5 October '18.

IV.

 
Steeds waart vóór mij uw vroom gelaat,
 
Waarover als een gloren gaat,
 
Gelijk bij voorjaarsdageraad
 
Op onbevaarden vijver.
 
Het toeft bij mij, wen 'k biddend waak,
 
Het volgt me binst de dagentaak,
 
Het wijkt niet, hoe 'k in drukte ook vaak
 
Aan dorre dingen ijver.
 
 
 
Uit heel uw wezen vrouwlijk zacht,
 
Waarop de naastenliefde lacht,
 
Spreekt tevens de onbeklemde kracht
 
Die nimmer zou versagen,
 
Spreekt ook de vastheid van den wil
 
Die, eens bewogen, staag en stil
 
't Al dwong te wentlen rond zijn spil,
 
En àlles wist te wagen.
 
 
 
Hoe goedig volgt me dan uw blik,
 
Gelijk een troost voor elken snik,
 
Die, als des harten klokgetik,
 
Het uur der treurnis kondigt.
 
't Meewaren straalt er uit, lijk 't licht
 
Dat veel' ter Waarheid heeft gericht,
 
En weer deed keeren naar zijn plicht
 
Wie gruwzaam had gezondigd.
 
 
[pagina 32]
[p. 32]
 
De liefde, door den Heer gevraagd,
 
Die heilgenboezems storm-doorjaagt,
 
Die heemlen opent, de aarde draagt,
 
Was ook door u gevaren.
 
En noch de teerheid van verwant,
 
Noch 't vast geprang van vriendenhand,
 
Noch pracht van eigen volk en land
 
Kon dit gedrang bedaren.
 
 
 
Uw hart was als de wereld groot,
 
Daar 't aller hart in liefde omsloot,
 
En enkel heul en heil genoot
 
Waar 't heul en heil kon schenken.
 
U zelf vergetend, in een tijd
 
Dat offerzin bezweek bij strijd
 
Met zelfvoldoening, zaagt ge wijd
 
Het zware werk u wenken.
 
 
 
Manhaftig zijt ge er heen gesneld.
 
Uw onweerstaanbaar zielsgeweld
 
Deed op dit barre heidensveld
 
Dra christenbloemen merken.
 
Verzaad werd eindlijk uw verlangst
 
Naar lijdensvrucht, van bolster 't wrangst,
 
Maar die den Geest, bij zorg en angst,
 
Met zoetste kern kan sterken.
 
 
 
Nu ligt ge ginder neergeknakt.
 
Uw laaiend vuur is uitgeflakt.
 
Volgroeide tak, werdt ge afgehakt
 
door Hem, die snoeit in wijsheid.
 
En 'k weet, in vastheid van geloof,
 
Dat dit gehouw en dit gedoof
 
Den Snoeier rijker ooft en loof
 
Zal winnen, dan uw grijsheid.
 
 
[pagina 33]
[p. 33]
 
Maar tóch.... toch schrei ik om uw dood.
 
Mijn moed is klein, mijn vriendschap groot.
 
Ik kán niet derven, wat ge boodt,
 
Door schaarschheid des te schooner.
 
Och, buig met deernis naar 't verdriet,
 
Dat ge in dees tranenlaagte liet,
 
Gij, die in zegesfeer geniet
 
Als lievling van den Looner!

3 October '18.

V.

 
Ik weet u zóó gelukkig, méér
 
Dan ooit in brein van menschen
 
Kan komen, dat ik u niet weer
 
- Wen 'k mocht - op aard zou wenschen.
 
 
 
Toch ligt mijn moed gebroken neer,
 
Zie 'k vrede en vreugde flensen.
 
Uw heengaan deed, bij zomerweer,
 
Heel 't bloemenperk verslensen.
 
 
 
Maar wat zoo diep, zoo brandend rijt,
 
Is niet alleen dit wreed vertrekken.
 
Een grievend, een onstilbaar spijt
 
Komt rustloos gansch 't verleden wekken.
 
 
 
Want dat ik u verwaarloosde, is
 
Mij foltrender dan uw gemis.

5 October '18.

VI.

 
Wat zijn we kranke christnen, wen
 
We weenen bij den Dood!
 
Door hem slechts wordt het klein bestaan
 
Beneden waarlijk groot.
 
't Is hij, die alles stuwt en stuurt,
 
't Is hij alleen, die geldt,
 
Wanneer de Rechter keurt en weegt,
 
En elks talenten telt.
 
 
[pagina 34]
[p. 34]
 
Heel 't leven heeft geen ander doel,
 
en iedre wensch of daad
 
moet streven naar 't geduchte punt
 
waar hij te wachten staat.
 
Het ware en onverganklijk' wordt
 
hier enkel voorbereid.
 
We bouwen uit de brokjes tijd
 
ons huis der eeuwigheid.
 
 
 
En nu gij 't doelwit hebt bereikt,
 
uw weg ten einde waart,
 
genoeg gezwoegd hebt, en genoeg
 
talenten hebt vergaard;
 
nu u de Dood ontving als gast,
 
en ten paleize bracht,
 
dat ge onvermoeid hebt opgericht
 
bij werk van dag en nacht;
 
 
 
nu God, bij monde zijns gezants
 
u zeide: ‘'t is volbracht’,
 
en uit bezwijkend lijf de ziel
 
opriep ter heerscherskracht;
 
nu gij, die blij van zwaar gevroet
 
naar harden arbeid toogt,
 
en, rust-onwetend jaar aan jaar,
 
thans eindlijk rusten moogt;
 
 
 
- nu treuren we om u vroeg vertrek,
 
en vroeten in de wond.
 
Maar ach, we zien naar ons begeert',
 
en niet naar wat ge vondt.
 
't Is zelfzucht, die het derven van
 
uw vriendschap kwalijk draagt.
 
't Is honger naar uw gulheid, die
 
nog om verzaden vraagt.
 
 
[pagina 35]
[p. 35]
 
O, konden we in den goeden geest
 
ons beuren boven stof!
 
Wat zou ons leven juichen, den
 
geliefden Dood ten lof!
 
Wat zouden wij hem groeten als
 
een glanzende gezant,
 
die uit de bittre Noorderkou
 
ons brengt ten tropenbrand!
 
 
 
Gij, die thans overwinnend zit
 
in 't onbeneveld Licht,
 
ontvouw de schoonheid van den Dood
 
voor ons vervaard gezicht.
 
Dan blijkt hij ons geen brutte beul,
 
maar een gevierde vriend,
 
die, waar hij bij rechtvaardgen komt,
 
hun diepen dank verdient.

4 October '18

VII

 
Wanneer de nacht in slaapgewaad
 
alle onrust heeft gehuld,
 
en ieder daguur door de Daad
 
ten boorde werd gevuld,
 
dan is 't me zoo ontzeglijk lief
 
uw vriendenstem in brief na brief
 
terug te hooren: zacht gezang
 
van over lang.
 
 
 
Hoe was ik eertijds als verdoofd
 
wen 'k u gedachtloos las.
 
Er hoefde een slag op hart en hoofd,
 
uw zakken onder 't gras.
 
Nù ben ik wakker, hoor uw woord,
 
dat elk herlezen méér bekoort,
 
dat mij doet voelen wat mijn ziel
 
zoo plots ontviel.
 
 
[pagina 36]
[p. 36]
 
Want alles krijgt zijn waarde en schoon,
 
zijn leven, door uw dood,
 
zijn fijnen glans, zijn zuivren toon
 
sinds 'k weet, dat gij me ontvloodt.
 
Nu spreekt ge rechtstreeks tot 't gevoel,
 
voorheen, 'k belijd het, veel te koel
 
bij 't uw' dat immer heeft gebrand
 
in 't verre land.
 
 
 
Zijn enkle vellen reeds vergeeld,
 
en als het daglicht moe,
 
uit elke bladzij komt uw beeld
 
toch jeugdig naar mij toe.
 
Toch jeugdig opgewekt en goed,
 
vol oude sterkte en jongen moed,
 
omaureoold door goudgestraal
 
van Ideaal
 
 
 
Nu eerst wordt gij me oprecht bekend,
 
daar 'k u niet meer bezit,
 
nu ik, 't gelaat ten trans gewend,
 
om onderwerping bid.
 
Nu eerst weet ik wat gij mij waart,
 
daar gij verdweent bij hemelvaart,
 
en niets mij liet, die raadloos blijf,
 
dan dit geschrijf.
 
 
 
De stilte is grootsch, gelijk Gods roep
 
moet zijn, bij 't jongst Gericht.
 
Mijn geest lijkt, na dien storm, een sloep,
 
die wrak op 't duinzand ligt.
 
De zee, de diepe, donkre zee
 
der eeuwigheden voerde u mee...
 
En 'k staar..., en 'k staar... en ieder blad
 
is traanbeklad...

3 October '18.

[pagina 37]
[p. 37]

VIII

 
Gelukkig, wie niets heeft verborgen
 
van wat zijn Heer hem schonk,
 
maar op wiens mildheid steeds een morgen
 
van zelfverloochnen blonk.
 
Gelukkig, wie zich gansch wou geven,
 
geen morzel meer behield,
 
en, immer uit zich-zelf gedreven,
 
de koudsten heeft bezield.
 
Gelukkig, wie geen teugel kende
 
voor 't span van edelmoed,
 
maar onvervaard ter dagtaak rende
 
die zwaklings huivren doet.
 
Gelukkig, wie zijn geest kon heffen
 
ver boven 't hunkrend vleesch,
 
en 't ópperst wit vermocht te treffen
 
dat hem de Boeter wees.
 
Gelukkig, wie zijn willen fnuikte,
 
zijn driften heeft gemend,
 
en aller stuwkracht koen gebruikte
 
voor 't doel hem toegewend.
 
Gelukkig, wie, gelijk de Meester,
 
De Daad had naast het Woord,
 
en zóo ter plaats der stekelheester
 
de bloem wou, die bekoort.
 
Gelukkig, wie zijn uren zaaide
 
op 't eeuwighedenveld,
 
en rustig lachte, als 't woedend waaide
 
van nachtloos helgeweld.
 
Gelukkig, wie ten eind gezworven
 
niet bij 't begeven beeft,
 
maar kalm zich strekt en, eens gestorven,
 
in 't blijvend werk herleeft.

4 October '18.

[pagina 38]
[p. 38]
 
Wees hem genadig, Heer,
 
die werkend zakte,
 
en in wiens borst zoo 'n brand
 
van goedheid flakte;
 
die zijn jongelingsvuur
 
wijdde in 't beslissend uur,
 
en zich met eigen hand
 
van dierbren hakte.
 
 
 
Wees hem genadig, Heer,
 
die 't leven voelde
 
in volste kracht, en toch
 
naar u slechts doelde,
 
die voor zijn zinnen stierf,
 
en dolers heil verwierf,
 
maar wien ook hartstocht nog
 
verpuurd doorwoelde.
 
 
 
Wees hem genadig, Heer,
 
zoo ver gevallen,
 
zoo ver van teerheid, die
 
hem wilde omwallen;
 
zoo eenzaam in 't gezwoeg,
 
het weinig wat hij vroeg
 
vaak dervend, zelfs van wie
 
hij koos uit allen.
 
 
 
Wees hem genadig, Heer,
 
die naarstig slaafde,
 
en slechts aan u zijn dorst
 
naar Schoonheid laafde;
 
die 't lichaam dag aan dag
 
door spanning zwakker zag,
 
maar bij 't verval der korst
 
zijn ziel-kern schaafde.
 
 
 
Wees hem genadig, Heer,
 
die voor zijn sponde
[pagina 39]
[p. 39]
 
slechts vreemde wezens vond
 
in 't vreemde ronde,
 
wien liefde in lijdensnacht
 
geen bijzijn-balsem bracht,
 
noch steunend naast hem stond
 
in stervensstonde.
 
 
 
Wees hem genadig, Heer,
 
door u verkoren,
 
om wat hij langs de baan
 
licht heeft verloren;
 
om wat hij niet volbracht
 
door u hem toebedacht,
 
om wat hij liet vergaan
 
in vruchtbre voren.

IX

 
Wees hem genadig, Heer.
 
Zijn daden smeeken.
 
Zijn inzicht glanst zoo grootsch
 
bij 't oogenbreken.
 
En wie hem vriend zich weet,
 
wien 't scheiden sloeg en sneed,
 
bidt: Wil in 't zwart zijns doods
 
uw Licht ontsteken.
 
 
 
Wees hun genadig, Heer,
 
die hem nu derven,
 
en met herinringsstaal
 
't gemoed doorkerven;
 
die eensklaps zijn ontwaakt,
 
door koude hand geraakt,
 
en vroegre levenspraal
 
zien bij dit sterven.
 
 
 
Wees hun genadig, Heer,
 
die 't leed verkroppen,
 
en onderworpen op
[pagina 40]
[p. 40]
 
hun boezem kloppen.
 
Gij gaaft... Gij naamt... Gij zijt
 
zelfs dán gebenedijd,
 
als bij gedelf der schop
 
zielstranen droppen...

8 November '18.

X

 
Nu wil ik niet meer schreien.
 
Het voegt zoo'n sterven niet.
 
Waar englen zich vermeien
 
om heiligheidsgedijen
 
stoort menschelijk verdriet.
 
 
 
Nu wil ik niet meer treuren.
 
Het past niet bij zoo 'n graf.
 
Waar deugdenlelies beuren,
 
zaligheidsrozen geuren,
 
wordt eindloos jamren laf.
 
 
 
Nu wil ik niet meer klagen.
 
't Betaamt zoo 'n leven niet,
 
waarvan gij alle dagen
 
ten offer hebt gedragen
 
bij 's arbeids hoogtijlied.
 
 
 
Nu wil ik niet meer zuchten
 
Het wanklankt bij zoo 'n heil,
 
waarvan gij nimmer 't vluchten
 
noch 't minderen kunt duchten
 
bij 't vinden van zijn peil.
 
 
 
Nu wil ik stevig wezen
 
gelijk een Christen 't moet,
 
en in uw leven lezen
 
hoe 'k, eigenbaat ontrezen,
 
u dichtst in Gode groet.

5 October '18.

Constant Eeckels.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Constant Eeckels


datums

  • 18 oktober 1918

  • 3 oktober 1918

  • 5 oktober 1918

  • 3 oktober 1918

  • 5 oktober 1918

  • 4 oktober 1918

  • 3 oktober 1918

  • 4 oktober 1918

  • 8 november 1918

  • 5 oktober 1918