Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932 (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.01 MB)

Scans (64.00 MB)

ebook (6.66 MB)

XML (2.00 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932

(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 480]
[p. 480]

Ringsteken

Over de Sophia-gedachte in het russische christendomGa naar voetnoot(1) deelt Willem Kloos in zijn tijdschrift het volgende mee:

‘Als lange, schrale, bleeke en geenszins forsch-gespierde, maar (blijkens mijn thans, nu, helaas, zoovelen mijner veel meer levendig dan ik en ook veelal robuuster zich voordoende tijdgenooten reeds jaren lang in het ongenaakbare Hyperpsychische zijn vergaan, nog, als altijd vroeger ook, ernstig voelen en diep denken en werken kunnen) zielsgezonde en wilsvaste, dus logische knaap van zeventien jaren, maakte ik, zoodra ik met mijn meegekregen Hoogere Burgerschool-thuiswerk klaar was gekomen, elken Woensdag- en Zaterdagmiddag - gunst of ongunst van de weersgesteldheid kon mij niet bijzonder schelen - urenlange wandelingen door elk gedeelte van mijn stad, en vaak dan liep ik ook naar naburige gemeentetjes, waar ik wat ging ronddwalen, onderwijl ik nieuwsgierig naar alles keek. En eindelijk keerde ik daarvandaan, maar indien ook maar eenigszins mogelijk, liefst langs een eenigszins anderen weg, terug naar Amsterdam.’

Iemand die het opstel beweert in zijn geheel gelezen te hebben, bevestigt dat aan het slot ervan blijkt, dat eene nicht des dichters Sophia genaamd was en bovendien een boek bezat, getiteld: ‘Het russische christendom’, en dat de dichter als lange schrale, bleeke en geenszins forschgespierde, maar zielsgezonde en wilsvaste, dus logische, knaap van zeventien jaren, in zijn ongenaakbare psychische zijn dat boek dikwijls in hare bibliotheek heeft zien staan. Mogelijk!

 

***

 

Met de Nederlandsche poëzie staat het al even treurig.

 
Hoe groeit mijn angst om dit geslacht
 
van honderden poëten!
 
Vanwaar die angst? - heb ik gedacht -,
 
de oorzaak moet ik weten.
 
 
 
In de productie zit 't niet,
 
- 'n diarrhee van dichten -
 
maar ach, de simp'le schoonheid, ziet,
 
'k zie ze zoo zelden lichten.
[pagina 481]
[p. 481]
 
Leeft nog d'eenvoudige van hart
 
die 't wagen zal te zingen
 
van zijn ontroering, vreugd of smart,
 
en de heel simp'le dingen?
 
 
 
Porties navrante nuchterheid
 
zie 'k dagelijks serveeren,
 
maar 'k vraag, in alle schuchterheid,
 
zal Schoonheid niet crëpeeren?

Deze klacht werd aan den heer Pieter Pot ontrukt en iedereen zal toegeven dat men alleen in de allerergste omstandigheden poëtisch zoo iets kwijtraakt. Wij hebben het feit van den diarrhee dus te aanvaarden.

In Vlaanderen heeft Urbain Van De Voorde onlangs lichte teekenen van beterschap meenen te bespeuren in den bundel ‘Paradijsvogel’ van den Mechelschen kloosterbroeder Albe. Marnix Gijsen zet echter onverdroten, heil hem, zijn critische strooptochten voort in De Standaard. Hij velt alle voor- en najaarswild en al neemt hij de verdediging van Alice Nahon tegen wijlen Paul Van Ostayen, bij andere gelegenheden reinigt hij met kracht ‘den stal van Pol de Mont’. Er zijn er die beweren, dat hij zich in deze Augias-kwaliteit zoo unheimisch heeft gevoeld op de feestzitting ter herdenking van den brabantschen Leeuwerik (denk aan den West-Vlaamschen nachtegaal maar wie zou in deze poëtische fauna de specht zijn?) dat hij vóór het einde de zaal heeft verlaten, maar anderen beweren dan weer dat, indien de voorzitter niet zoo lang had gesproken, hij op dien tijd alles had kunnen meemaken en wij hellen over naar dit tweede commentaar.

De voorbijgaande mildheid van Urbain Van De Voorde is in Noord-Nederland over Marsman neergestreken. Het bewijs halen wij in zijn geheel aan, omdat het aanvangt met een algemeen oordeel over de jongste poëzie, oordeel dat ons zeer juist voorkomt.:

Na Gijsen, Minne, Van Ostayen, na Slauerhoff, Donker, Engelman, Den Doolaard zijn er in Holland en Vlaanderen bij mijn weten geen jonge dichters van sterke beteekenis opgestaan. En op een enkele uitzondering na vertoonde de jongere dichtkunst sinds verscheidene jaren de dubbele neiging tot dalen en tot afkeer van het experiment. Noordstar, Wijdeveld, Halbo Kool, en thans dit zeer curieuze en hachelijke debuut van Achterberg is, voor zoover ik zien kan, vrijwel het eenige dat de latere jaren opleverden. En dank zij Ter Braak's theorieën, en de practijken van Greshoff vooral en van Du Perron, heeft zich naast het aestheticistische epigonisme een voor mijn gevoel

[pagina 482]
[p. 482]

nog verwerpelijker epigonisme ontketend; het confessioneele, zooals Greshoff het noemt, het bij voorkeur z.g.n. cynische, leelijke, (anti-mooie), het nuchtere, kale en kille, dat buitendien rijmt inplaats van dicht. Van Oosten, in zijn enkele goede momenten, is de sterkste van deze richting, met misschien Halbo Kool in ‘Scherven’, zijn tweeden bundel, verschenen als het tweede cahier der tegenwoordige Vrije Bladen, en dan vooral in de afdeeling ‘Apéritifs’.
Vergis ik mij niet dan is ‘Afvaart’ slechts een beperkte keuze uit Achterberg's productie. Men zou willen weten welk principe hem bij de schifting geleid heeft want wat men hier heeft is zoo ongelijk van gehalte, en zoo weinig afwijkend van wat hij niet opnam, dat zijn criterium niet te bevroeden valt.
Men heeft het gevoel dat Achterbergs innerlijk wezen zeldzaam ongerept is gebleven, ondanks de zeer duidelijke litteraire invloeden die zijn werk onderging. Een wonderlijke prille primitiviteit kenmerkt zijn verzen, een onklaarheid en onbeslistheid tevens, die men niet alleen mag verklaren en verontschuldigen door te wijzen op het intuïtieve, somnambulistische, z.g.n. magische van deze verzen. Want juist intuïtie kiest, als zij zuiver en sterk is, feilloos hare suggesties. Een troebele half-bewustheid veronzuivert bijna al Achterbergs gedichten, maar tegelijk behouden sommige ervan een geheimzinnige fascinatie. Een sterke aandrift vecht voortdurend met een protoplasmatische vormenloosheid, die hij slechts in enkele verzen geheel overwint.
Maar ongetwijfeld heeft men hier te maken met een zeer merkwaardig talent. De vraag is alleen, of het met zijn puberteit niet tevens zijn geheimzinnige aantrekkingskracht zal verliezen. Ik heb, weer lezend in ‘Afvaart’, het gevoel, dat deze bespreking te koel is, maar mijn waardeering wordt, mét mijn verwachting, voortdurend geremd door mijn vrees.

Men zal terecht vragen wat er met het dorre hout geschiedt als dit groenste nog zoo matig wordt geprezen. Vraag liever niets en leer berusten. Poëzie wordt niet uit den grond gestampt, wij moeten er op wachten.

Zelfs het laatste gedicht van Anthonie Donker over een radiorede van Rijkskanselier Brüning heeft volgens Jan Engelman ‘niets met poëzie te maken’. Klop het mij toch maar, Zetter:

 
Sluit over hem de discussie,
 
Zeg niet: ook hij heeft gefaald.
 
Ook hij heeft zijn tol aan de zwakheid,
 
Sterflingen eigen, betaald.
 
 
 
Geen triumfator, geen held;
 
Een man die ernstig erkent
 
Slecht is het met ons gesteld.
 
 
 
Een der weinigen althans - - -
 
Een kort saluutschot, hun namen:
[pagina 483]
[p. 483]
 
Stresemann, Briand, Rathenau - - -
 
Die na Verdun en Versailles
 
(De stem wordt bitter en rauw)
 
Temidden het smartelijk verwarde
 
Eerlijk zich tot de harde
 
Waarheid hebben bekeerd.
 
 
 
Het menschdom is geen canaille
 
Maar blind gehallucineerd.
 
 
 
Na gas en machinegeweren
 
Door het geld geëxecuteerd.
 
 
 
Een rijzend, een wankelend teeken:
 
De illustratie en het £
 
Europa gaat scheuren, gaat breken.
 
Juichend legt men een lont.
 
 
 
Een man begint ernstig te spreken,
 
Onder hem wankelt de grond.

Zou dus Engelman toch gelijk hebben wanneer hij beweert dat Donker ‘veel letterkundigen arbeid doet’ (en bedoelt: te veel).

‘Hij verleent aan tal van critische organen zijn medewerking en vertaalt tegen de klippen aan. Het is wel jammer, dat hij daarbij steeds minder een bepaald neuswijs of schoolmeesterlijk te noemen accent vermijdt. Anthonie Donker is thans de man die. niet alleen alles weet, maar ook de man die alles beter weet. Dat betreur ik, want al krijgt hij hierbij van de N.R. Ct. ook te pas en te onpas schouderklopjes als de jeugdige letterkundige met “eruditie” - bij wien vergeleken de anderen maar aankomende dwazen en onnutten zijn -, het is toch weinig stichtend of verheugend een jongeman, die gedichten schreef gelijk “Wenn nur ein Traum das Leben ist” en “De Gestorvene”, gedichten met glans, fraicheur en den echten lyrischen toon, het waterhoofd van den geachten criticus Q. te zien dragen of de boontjes van den geëerden apostel X. te hooren doppen. Men krijgt den indruk dat Anthonie Donker een beetje om zijn meest waardevolle centrum heen wandelt.’

Nu niet omdat de Dood een bedichtenswaardiger personage zou zijn dan Rijkskanselier Brüning, want sedert Goethe is voor alle tijden, heeft onlangs iemand geschreven, het diskrediet van het gelegenheidsgedicht afgenomen, maar om alle andere redenen, en zij zijn legio, verkiezen we verre boven de radiorede dit teeder en fijn ‘klein lied aan den Dood’ van Anton Van Duinkerken in De Gemeenschap.

[pagina 484]
[p. 484]
 
Wie van 't ontbinden en vergaan
 
nog 't allervroegste kwaad niet vreezen,
 
zullen uw vonnis angstig lezen
 
maar niet verstaan.
 
 
 
Slechts wie aan meen'gen droom ontwend
 
in stervenszekerheid berustte.
 
wijl hij reeds lippen, die hij kuste,
 
gesloten kent,
 
 
 
Weet, dat het licht niet wordt gedoofd
 
voor oogen, die het licht beminnen
 
en voelt aan 't sterfbed eerst beginnen
 
wat hij gelooft.

Welnu ja, maar als het met de nederlandsche poëzie zoo slecht gesteld is, is er dan, vraagt men misschien niet, Anton Van Duinkerken niet meer, die volgens J.C. Bloem in Den Gulden Winckel ‘met de pen in de hand schijnt te leven’ en ‘ons vaderland bespoelt met een oceaan van schrifturen’, die zijn talent toonen ‘dat wel zeer sterk moet zijn om meestal vrijwel op peil te blijven’.

Hij is er nog. En hij ziet het als criticus met het volgende zeer klaar in, waar hij, in zijn Poëzie-kroniek in De Gemeenschap, afrekent met een zekere ‘katholieke’ kritiek en begint met te herinneren aan:

de moordend bedoelde kritieken van eenige maanden te voren, toen niemand zeker kon zijn, niet ‘medioker’ te worden bevonden, en duf, en vaal, en goor, en saai, en, in het hollandsch nog eens, middelmatig, maar toen geen mensch u wees, hoe gij die ondeugden vermijden moest, tenzij door te roepen om vitaliteit en de hand aan een kerkboek, zoo niet aan een kerkvader te slaan, Men eischte toen van den dichter niet minder dan: de daad, de roekelooze omhelzing van den Bruidegom, het Kruis, het Bloedende en verscheurende Lijden: ‘La Douleur parfaite, continuelle, absolue’, zooals Ton Kerssemakers het samenvatte in het laatst verschenen nummer van ‘De Paal’. Gij zult zoo argeloos niet zijn, of gij begrijpt, dat zulk een eisch, door de kritiek gesteld, wel iets beteekent. Maar de laatste, de fransche woorden vooral, zijn zeldzaam zwaar van zin, zwaarder wellicht dan gij dacht. Zij stellen niet slechts den eisch van de hoogste vitaliteit, zij stellen den eisch van een der hoogste genaden. Want deze woorden: ‘douleur parfaite, continuelle, absolue’ zullen den meer arglistigen lezer bekend zijn als de woorden, waarmede de gelukzalige Angela di Foligno dien mystischen staat van de ziel schetst, waarin het geheel aan God overgeleverde slachtoffer der brandende liefde vrijwillig op zich neemt te dragen ‘de volmaakte, de aanhoudende en de volstrekte smart’, die door verdoemden wordt geleden in de hel. Een letterkundige kritiek, die van de dichters vraagt, zulke verdoemden uit godsvrucht

[pagina 485]
[p. 485]

te zijn, veronderstelt in hen zoodanige gaven van natuur en genade in harmonische samenwerking, dat de beoordeeling daarvan buiten de competentie valt van den heer Ton Kerssemakers niet alleen, maar van ieder, die niet door God zelf tot zulk een oordeel aangewezen werd. En hiervoor tenminste dient in allen ootmoed des harten den hemel dank gebracht, dat de beoordeelaars van gedichten niet schrijven onder rechtstreeksche inspiratie van den Heiligen Geest. Er staan essay's in den Bijbel, en Zelfs zwaarmoedige essay's, zooals het boek van den Prediker er een is, maar er staan in den Bijbel geen letterkundig-critische essay's. De richtlijnen der litteratuur-beoordeeling zijn ons door woord noch voorbeeld geopenbaard geworden; wij hebben het recht, ze vast te stellen volgens eigen inzicht naar de maat van ons vermogen.
Inzicht, zoo wel als ook maatgevoel overtuigen ons, dat de eisch, door den heer Kerssemakers gesteld, een willekeurige is, en een onjuiste daarenboven, om niet te zeggen: een onrechtvaardige. Immers een kritiek, die vraagt, dat haar zal worden voorgelegd ter beoordeeling, wat zij niet beoordeelen kan en niet beoordeelen mag, gaat haar bevoegdheid te buiten door zelfmoord te plegen. Maar zij doet dat niet, zonder in haar laatste levens-oogenblikken tenminste de gelegenheid tot een leerrijke diagnose harer doodelijke kwaal te geven. Het waarlijk moordende in de kritiek des heeren Kerssemakers en der zijnen is de angst geweest voor de letterkundige normen, waaraan een kunstwerk altijd zal moeten voldoen, en, helaas, de kunstwerken, tot heden door den heer Kerssemakers afgeleverd, bewijzen voldoende, hoezeer die angst bij hem een bestaansreden had. Persoonlijk niet beschikkend over inzicht in de problematiek der aardsche schoonheid, heeft hij uit hulpeloosheid op den eenvoud der hemelsche schoonheid zijn verdoolde aandacht gevestigd. De mystiek, zoo vaak misbruikt om wanbegrippen goed te praten en even vaak onbruikbaar tot dit doel gebleken, is ook voor een gedeelte der katholieke litteratuur-beschouwers een vluchtoord geworden uit het labyrinth van wijsgeerig-aesthetische termen, waarvan zij beteekenis noch draagkracht konden vatten.
Een heerlijk vluchtoord overigens, wanneer deze critici zich daar op hunne plaats bevindenl Wij behoeven dan slechts de deugd van geduld te beoefenen om naast de kunstwerken dezer personen, hun volledige ‘geestelijke schrifturen’ te kunnen rangschikken op onze boekenplank. Niemand van ons, - de hemel hoede ons ervoor - zal deze lieden beletten, te geraken tot de mystische vereeniging met den Bruidegom der vrome zielen; niemand van ons zal ontkennen, dat deze staat van allerhoogste genade de bekroning is van een vitaal en zelfs heldhaftig leven; maar niemand van ons ook zal meenen, wil ik hopen, dat de zoo hoog gestegenen hun tijd moeten verdoen als wetgevers van den Parnassus, waarop zij mogen neerzien uit de wolk van hun verhevenheid. Wanneer Sint Jan van het kruis de regelen der dichtkunst neergeschreven had in plaats van die der mystische ascese, zou zijn werk achterstaan wellicht bij het verstandig boek van den schalkschen Boileau, die geen groot heilige was, maar wist, hoe men verzen moet maken. In elk geval zou de een noch de ander de pijn der hellestraf als voorwaarde der poëtische productie hebben gesteld, immers het kenmerkt die pijn, dat zij geheel onvruchtbaar is, aan loutering zelfs.
Met buiten-poëtische begrippen moet men niet roekeloos omspringen, maar Zeker moet men dit niet doen op het terrein der poëzie. Daar gelden andere wetten van tucht, en juist die andere wetten zijn op het oogenblik in Nederland een onderwerp van ongewissen strijd.

[pagina 486]
[p. 486]


Sinds 1880 zijn deze wetten nimmer grondig herzien; ze zijn alleen vermeerderd met een aantal commentaren van ethischen, maatschappelijken of godsdienstigen aard, waaronder ze bezweken zonder te veranderen. Want te zeggen, dat iemand uit deernis, uit gemeenschapsgevoel of uit godsvrucht moet dichten, wil toch niet beteekenen, dat hij moet ophouden, goed te dichten. Te zeggen, dat de dichter meegevoel dientte hebben, kan toch niet inhouden, dat hij in het algemeen moet ophouden gevoel te hebben en daardoor een dichter te zijn. Te zeggen, dat hij het kruis moet omhelzen, kan toch niet inhouden, dat hij het dichterschap onvoorwaardelijk verwerpen moet!
Anders ware de keuze eenvoudig tusschen een samenleving met dichters, die geen ethische, maatschappelijke en godsdienstige menschen waren, én een samenleving met ethische, maatschappelijke en godsdienstige menschen, doch die geen dichters zijn. Voor deze keuze zijn wij nooit gesteld en daarom schort er iets aan de aesthetica dergenen, die denken, dat de eischen der dichtkunst onvereenigbaar zouden zijn met die van het algemeene leven. Aan de vraag naar een zuivere poëzie kan worden voldaan door het aanbod van het leven, en daarom is het evenmin gewenscht, dat de dichter zich uit het leven terug trekt, als het noodzakelijk zou zijn, dat hij daarin een openbare rol speelt. Zijn plaats is die van mensch te zijn, zijn voorwaarde, die van talent te bezitten, zijn plicht is, dit talent behoorlijk en doelmatig te gebruiken.

Wie dit citaat te lang vindt heeft het niet gelezen, ofwel niet beseft hoe belangrijk het is met het oog op zekere verdwazing, die ook een tijdlang onze vlaamsche poëzie-kritiek gedreigd heeft totaal te doen ontsporen. Van Cauwelaert, Van De Voorde, Gijsen of Demedts lezend, raakt men er tegenwoordig licht van overtuigd dat het gevaar ten onzent geweken is. Dat er misschien nog ergens een malcontente kwibus zou zitten brommen, wordt niet opgemerkt.

 

***

 

Met de Nederlandsche romankunst daarentegen schijnt het goed te gaan. De stille plantage van Albert Helman; Het leven dat we droomden, van Maurits Roelants; Rembrandt van Theun De Vries; Jan Steen van J.C. Kelk; De hoorn schalt, van Antoon Thiry; Franciscus van Timmermans.

 

***

 

Maar met de schrijvers staat het over 't algemeen slecht, schrijft Friedrich Lorens in het Neue Wiener Journal:

Iedere tooneeldirecteur, iedere uitgever, iedere boekhandelaar moet het, als hij eerlijk is, erkennen: de groote namen trekken niet meer!
De oorzaak hiervan ligt niet bij het publiek, maar bij den tijd.

[pagina 487]
[p. 487]


Roem, zooals het eerste decennium van onze eeuw dien nog kende, heeft tijd noodig ter ontwikkeling, Zóóveel tijd als ons snelle levenstempo den scheppenden kunstenaar niet meer toestaan kan. Wij leven zóó snel, dat wij heden ten dage niet meer het gezamenlijk levenswerk van een schrijver consumeeren, maar alleen een werk, dat bizonder karakteristiek is en aan den tijd aangepast wordt opgediend! Niemand heeft thans tijd op Thomas Manns reeds lang aangekondigden roman: Josef und seine Brüder te wachten. De geestelijke credietbrief die Der Zauberberg hem schonk wordt niet meer gehonoreerd, en hij is gedwongen, weliswaar niet in de litteratuurgeschiedenis, maar in de tijdgeschiedenis opnieuw te beginnen. Want er zijn heden ten dage geen Thomas Mann-lezers, geen Gerthart Hauptmann-lezers meer, maar alleen maar lezers. Ja, Wallace was nog beroemd, maar alleen, omdat hij, om zoo te zeggen, dagelijks een nieuwen roman schreef.
Natuurlijk zijn er nog dichters, die er rekening mee houden, dat het moderne publiek alleen maar op korten termijn crediteert en gauw vergeet. Dat zijn de schrijvers, die ieder seizoen met een nieuw boek of een nieuw stuk op de markt komen, en die zóóveel nieuwe verdiepingen op het grondgebied van hun vroegere wereldsucces zetten tot het geheele gebouw in elkaar stort. Want het publiek doet geen litteraire credietzaken meer, Het verlangt contante betaling.
Het leest een nieuwen Wassermann alsof het nooit van een ouden Wassermann had gehoord. Het legt voor iederen nieuwen roman van een bekend schrijver een nieuw contoblad aan in plaats van hem op het contoblad van zijn vroegere succes crediet te geven en te erkennen. Dat is 'n crisisverschijnsel. Men spaart niet alleen met geld, maar ook met erkenning. En vooral, men geeft geen blanco volmachten meer, geen accepten op vertrouwen. En daarom, omdat iedere schrijver zijn roem nog eens en nog eens moet verdienen, zoodra hij met een nieuw werk in de openbaarheid treedt, zijn er tegenwoordig zoo weinig beroemde namen meer en zoo véél ééndagsberoemdheden.
Beroemdheid in den ouden zin, was alleen daardoor mogelijk, dat de tijd nog te voet ging. Heden kan alleen de productiviteit van een Wallace met den appetijt, de snel-levendheid van het publiek gelijken tred houden. De groote namen trekken niet meer. Want zij zijn of vergeten of ze brengen zich onvoordeelig in de herinnering. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, maar zeldzaam, b.v. Werfel.
Het beste dus, wat een dichter heden bereiken kan is, dat hij méérmalen beroemd wordt, dat hij zijn eigen naam méérmalen tot een grooten naam maakt.

Lorens citeert hier wel een en anderen beroemden naam, maar juist niet de namen die, blijkens een vluggen overschouw der buitenlandsche letteren, deze laatste dagen aan de orde waren.

Een figuur die op haar geheel in het licht gezet werd is de voor een paar jaren overleden D.H. Laurence, een schrijver zoo belangrijk, dat wij het niet wagen hem met een knipsel ‘af te doen’. Wij moeten wat stof overlaten voor de kroniek der Engelsche letteren.

De Russen blijven zich druk weren, met Ehrenburg vooraan. Scandinavië heeft ons iets nieuws willen brengen door den overleden Karl Axfeldt te benobelen, terwijl de uitgevers een paar ‘onbekende’

[pagina 488]
[p. 488]

auteurs een prijs hebben gegeven. Maar voorloopig schijnen zij er bij ons nog niet in te gaan. Er is meer belangstelling voor het nieuwe boek van den niet meer onbekenden Olav Duun.

In Engeland wordt nogal gewag gemaakt van den toekomstroman ‘This brave new world’ van Aldous Huxley, die ook een bundel essays: Point counter Point liet verschijnen. Zoowel het een als het ander werden zeer onvriendelijk ontvangen in Critisch Bulletyn en N.R. Ct. Wat ik er nog van terugvindt is het volgende van C. Houwaard in Critisch Bulletijn:

Voor Huxley is het leven blijkbaar nog slechts een aanleiding tot het schrijven van essays. Hij heeft ook romans, short stories, verzen en voor het tooneel geschreven; maar hij was nooit dichter of schepper van leven; in welk geestelijk maskeradepakje hij ook voor het voetlicht verscheen, hij is er nooit in geslaagd den literairen jongleur, die met groot meesterschap en verbluffende behendigheid zijn ‘points’ weet te lanceeren, weg te grimeeren. In dezen bundel essays zegt hij ergens: ‘Ik begon te gelooven dat ik, desgevraagd, een artikel kon schrijven over alles’. Het is slechts de uiting van bescheiden zelfkennis. Inderdaad, Huxley bezit de eruditie, de universeele belezenheid en het scherpe intellect om over alles en nog wat een vlot en pikant niemendalletje uit zijn mouw te schudden. Zoowel over het banale als over het verhevene vermag hij geestig of diepzinnig te badineeren. Helaas, ook een zoo knap man als Huxley ontloopt zijn noodlot niet. Want wie zoo bang is voor de uiteindelijke en beslissende confrontatie met zijn ‘gevoel’ en met de werkelijkheid, dat hij het verhevene op gelijken voet gaat behandelen met het banale, eindigt met alleen maar hopeloos banaal te zijn. Al de schitterende epigrammen en vernuftige aforismen, al de bons mots van Huxley kunnen niet verbergen dat hij per saldo niets te zeggen heeft.

De Franschen hebben hunnerzijds in plaats van hunne B's, hunne M's eens vooruitgezet: Mauriac en Maurois. Over het werk van dezen laatste werd wat gebluft en de heilzame reactie vinden we reeds in Forum, waar Edg. du Perron den heer Premsela er tusschen neemt, voor zijne ‘verwardste, dikdoenerigste en lammenadigste lakeienverheerliking’. Over ‘Le cercle de famille’ zijn we 't met du Perron roerend er over eens dat ‘ook in dit boek de heer Maurois is wat hij altijd was en wel altijd blijven zal: niets minder, maar ook niets meer dan een talentvol arrangeur.’

La ‘Noeud de vipères’ van Mauriac moet iedereen lezen die, zooals dat heet, een beetje wil op de hoogte blijven.

Voor de rest van het westerfront geen nieuws.

[pagina 489]
[p. 489]

Tenzij dan, speciale vermelding tot genoegen van de vele vrienden die Ruth Schaumann in Vlaanderen telt, het bericht dat deze beeldhouwster, houtsnijdster en dichteres, met den prijs voor letterkunde der stad München werd vereerd. De vorige prijswinners waren Hans Carossa (1927) Willy Seidel (1928) Josef Magnus Wehner (1929) en Hans Brandenburg (1931). Het doet ons genoegen dat de jury van oordeel was dat het lyrisch talent van Ruth Schaumann een der schoonste beloften van Jong Duitschland is. Daarvan waren de Vlamingen reeds sinds geruimen tijd overtuigd.

 

Pertinax.

voetnoot(1)
Een boek van Dr. L.sH. Grondijs.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Dietsche Warande en Belfort


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Willem Kloos

  • Urbain van de Voorde

  • Anton van Duinkerken

  • C. Houwaard

  • Pertinax