Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91 (1946)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91

(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 125]
[p. 125]

Boekbesprekingen

J. Huizinga: A l'aube de la paix. - Etude sur les chances de rétablissement de notre civilisation. - Traduit du néerlandais par Cécile Seresia. - Pantheon, 1945. Antwerpen-Amsterdam. 180 p.

Dit boekje, waarvan de Nederlandsche titel luidt: Geschonden Wereld, is een posthume werk van Huizinga, ongelukkig in België slechts in Fransche vertaling te verkrijgen.

Huizinga schreef dit werkje zonder behulp van zijn bibliotheek. Men moet er dan ook niet een wetenschappelijke synthese in zoeken, maar wel een snedige improvisatie. Doch de laatste woorden van den schrijver der monumentale werken als Herfsttij der Middeleeuwen en Homo ludens interesseeren ons ten zeerste en het testament van hem die In de Schaduwen van Morgen schreef, zullen wij aanhooren met eerbied en piëteit.

In zekeren zin is dit boek, afgezien van zijn posthume karakter het voornaamste van den Nederlandschen cultuurhistoricus. Het komt ons voor dat ieder voorgaand werk van Huizinga een onvoldaanheid achterliet, die slechts hier, ten minste eenigermate - want toch ook niet volledig - bevredigd wordt. Ook zouden wij aan de hand van dit boek de besluiten die wij over Huizinga in een artikel van dit tijdschrift schreven, moeten herzien.

In Geschonden Wereld toont Huizinga duidelijk aan dat slechts een dogmatisch christendom, waarin alleen de nood aan verlossing en genade bevredigd wordt, onze beschaving kan redden. Op de vraag of de menschen van heden bereid zijn om volgens het christendom te leven moet Huizinga ontkennend antwoorden. Een straal van hoop nochtans ziet hij in het groot aantal ‘menschen van goeden wil’. Aan hen alleen immers kan de blijde boodschap gebracht worden.

Dat zijn de laatste woorden van Huizinga, die als cultuurhistoricus een man was van unieke beteekenis.

B. BOEYCKENS S.J.

Jozef Muls: De Krans van Laurier, Letterkundige Bijdrage. - Tielt, Lannoo, 1945, 264 blz.

Het karakter van deze bijdragen, waarvan gevraagd wordt dat wij ze zouden lezen als ‘bespiegelingen op het verleden’, weze dit verleden dan ook voor een groot deel recent, wordt door den schrijver zelf in het Voorwoord als volgt toegelicht: ‘Ik ben recensent en evenmin een professor in de literatuurgeschiedenis. Maar zooals ik, door de omstandigheden, met zekere feiten persoonlijk gemengd geweest ben zoo heb ik mij toen geuit. Wat over afzonderlijke figuren gezegd wordt, getuigt van een sympathie, die door het jarenlange contact met mijn tijdschrift, Vlaamsche Arbeid, op de hartelijkste wijze werd onderhouden.’

Sympathie, mede-voelen: dit is inderdaad, in ruime zin genomen, de aanleiding waaruit de hier verzamelde bijdragen zijn ontstaan. Muls schrijft (steunend overigens op een grondige wetenschap) met kennelijke liefde over zijn onderwerp. Dit sluit in dat de persoonlijke ervaring in deze opstellen een ruim aandeel heeft, en men doet aan de waarde van onderhavig werk zeker niet tekort wanneer men het omwille van deze factor het meeste hoogschat. Deze ‘werkwijze’, indien men het zo noemen mag, leidt ons inderdaad in tot de niet te onderschatten intiemere, ‘menselijke’ kant van de litteratuur. Te meer geldt dit voor figuren die, zoals Muls ongeveer zegt, niet zozeer door hun boeken dan wel door hun persoonlijkheid groot waren. Een Hugo Verriest bv. is voor ons van meer betekenis

[pagina 126]
[p. 126]

door wat mensen die hem hebben zien leven over hem hebben gezegd dan door wat hij zelf als tastbaar werk heeft nagelaten. Zo worden door een Muls en anderen een aantal boeiende figuren voor ons bewaard die uit hun geschreven werk minder markant te voorschijn treden.

Er zijn ook andere motieven waarom Muls onze aandacht vraagt. Men kent Muls als een onderlegd, smaakvol en hartstochtelijk kunsthistoricus en het wekt dan ook geen verwondering dat dit in zijn letterkundige bijdragen herhaaldelijk blijkt. Men mag zelfs zeggen dat hij zijn belangrijkste bladzijden schrijft wanneer hij verband legt tussen de literatuur en de schilderkunst bv. in ‘Vondel en de Vrede’ (over de plastische voorstelling die wij ons moeten maken bij Vondel's Leeuwendalers), in ‘Guido Gezelle en de Zee’, ‘Het Landschap in het werk van Stijn Streuvels’ enz.

Vervolgens is Muls Antwerpenaar. Wanneer hij het heeft over Antwerpen of de Schelde in de literatuur wordt het waarlijk een aangelegenheid des harten; zijn liefde en intieme kennis brengen het tot merkwaardige resultaten als ‘Antwerpen in het werk van Conscience’, waar de atmosfeer van Conscience's werk buitengewoon levend geëvoqueerd wordt.

Maar meer dan dit alles moet in aanmerking genomen worden dat Muls' standpunt dit is van iemand die de emancipatie van het Vlaamse intellect persoonlijk meegemaakt, hartstochtelijk gevolgd en bewust gestimuleerd heeft. Hij ziet altijd voor zich het volk dat (daarvan geeft hij ons in zijn tekst overvloedige bewijzen), uit niets begonnen is en uit eigen kracht zijn geestelijke rijkdom verovert. In dit verband brengt hij ons feiten te binnen die jongere generaties misschien wat te gauw vergeten bij het beöordelen van onze eerste ‘pioniers’; want een pionier was tenslotte Conscience die zich, in het Frans denkend, ‘vijf en dertig jaar lang heeft afgesloofd in een zelfgeschapen taal’ en die honderd boeken schreef in de tijd dat Prince de Ligne zei: ‘On ne sait pas lire dans mon pays’ (p. 57); pioniers waren Willems en David die in 1836 een Vlaamse Academie wilden toen onze Minister van Buitenlandse Zaken beweerde: ‘Ce serait nous éloigner de la France, et puisque nous sommes destinés à devenir Français, ce serait folie de donner à nos efforts une autre direction.’ (p. 84). Dit alles voegt, zoals Muls trouwens zelf opmerkt, natuurlijk niets toe aan de literaire waarde van hun werk in se, maar het is begrijpelijk, althans voor hen die het willen begrijpen, dat het aan de appreciatie van de betrokken figuren een ongewone kracht bijzet.

Het zou zelfs onnatuurlijk zijn indien zulke een houding ook niet de zuiver literaire en de meer algemeen-geestelijke appreciatie beïnvloedde. Het maakt tenslotte nog al wat verschil uit wanneer men zegt: ‘zie, dàt waren wij, en dit zijn wij geworden’ dan wanneer men zegt: ‘zóver staan wij, maar zóver moeten wij nog komen.’

Wanneer men echter met een bepaalde appreciatie van den auteur niet akkoord gaat, dan zou het verkeerd zijn dit uitsluitend toe te schrijven aan de zoëvengenoemde houding. Rekening moet ook gehouden worden met het feit dat de aesthetische aandacht hoewel zij in wezen altijd dezelfde zou moeten zijn, van generatie tot generatie verschuift. Een vorig geslacht bewonderde boeken die door een jonger vergeten zijn en een jonger geslacht delft schatten op die door een vorig over 't hoofd gezien waren. Een typisch voorbeeld vindt men in de enkele alinea's die Muls over Couperus schrijft. Wat Muls van Couperus vooral bijgebleven is, ‘is de kleurenweelde van zijn woord. Boeken als “Babel”, “Psyche”, “Fidessa”, “Van Goden en Hetaeren” waren voor mij tresoorhoopen van taal’ (p. 255). Het is duidelijk dat hier De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks tot de vorming van het oordeel hebben bijgedragen, meer dan bij jongeren voor wie Couperus niet in de eerste plaats de uitgestreken woordencharmeur is maar de auteur van beklemmende romans als ‘De Boeken der Kleine Zielen’ en ‘Van oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan’. Zoo merken wij ook in Muls' uiteenzetting over ‘Het Wezen van de Muziek’ een romantische houding die Beethoven en Wagner als voorbeelden neemt, terwijl een moderne studie, speciaal over het wezen van de muziek, zich eerder op minder onvermengde componisten als Bach en Mozart zou beroepen.

[pagina 127]
[p. 127]

Dit zijn twistpunten waarbij de houding alleen door persoonlijke smaak en door een, noodzakelijk door de tijd beïnvloede cultuur kan worden ingegeven. Het is een kwestie van literair ‘geweten’, waarvan het volgen wellicht het beste middel is om onbevangen over een werk te oordelen.

CL. BITTREMIEUX.

Stephane Hautem: Le Retour au Silence. - Cl. Dessart, Bruxelles, 1945.

Er zit in dit werk iets van H.G. Wells en A. Huxley.

Veel verbeeldingskracht en vernuft worden verspild om weer eens aan te toonen, hoe onze maatschappij zal ten ondergaan, als de huidige ontwikkeling in dezelfde richting wordt doorgezet.

Machinisme en materialisme zijn oorzaak van den ondergang: daarmee gaan wij vanzelfsprekend accoord.

De aanval van Schr. op het Thomisme verraadt zijn onkunde op wijsgeerig terrein. Onbegrijpelijk lijkt ons de bewering (blz. 46) dat gehoorzaamheid en moed onvereenigbaar zouden zijn.

Een zeker ressentiment vergiftigt al te zeer dezen roman en maakt hem ongenietbaar.

Gelukkig maken spitsvondigheid en keurige taal veel goed.

A. KRIEKEMANS.

Anton van Duinkerken: Waaiend Pluis (gedichten). 2e druk. - Uitg. Christofoor, Amsterdam.

De eerste uitgave van den dichtbundel ‘Waaiend Pluis’ werd tijdens de bezetting door de, toenmaals clandestiene, Katholieke verzetsorganisatie ‘Christofoor’ illegaal gedrukt. Thans verschijnt bij de inmiddels openbaar geworden Stichting Christofoor (die o.m. ook een weekblad voor katholieken uitgeeft, door jongeren geredigeerd) een tweede druk, waaraan is toegevoegd het bundeltje ‘Cursores Vitae’. In Vlaanderen is Van Duinkerken als dichter gunstig bekend, maar men kent hem hoofdzakelijk slechts uit het werk zijner ‘Brabantsche’ periode. Men beschouwt hem nog steeds als de vertolker van de hymnisch-expressionistische Godslyriek, van den Brabantsch-barokken levensjubel en het mild-ruime katholieke unanimisme; ook als den dichter van de scherp-intelligente polemische strijdpoëzie. In feite is hij sinds lang aan dit stadium ontgroeid. In zijn poëzie, zoowel als in zijn geheele persoonlijkheid is hij, door ontwaking en werking van den ‘geest’ en voorzeker ook door de rijpende ervaring, losgeraakt uit het levensgebied der gave en spontane zielsnatuurlijkheid. Met deze geboorte in hem van de geestelijke problematiek is een pessimistische grondtrek in zijn dichtwerk duidelijker geworden. Deze ontwikkeling is in zijn dichterlijk werk, in vorm zoowel als inhoud, opvallend. Toen de hymnische spontaneïteit van het zielsnatuurlijk elan in hem wegstierf, is hij den weg naar binnen gegaan. Zijn beste gedichten werden sindsdien geboren uit een geestelijke bezonnenheid, geconcentreerd op het persoonlijke menschenlot en gedragen op den gedempten toon eener meditatieve verinnerlijking. Dit is o.m. in ‘Waaiend Pluis’ het geval. De milde maar gretige aandrift, waarmede Van Duinkerken als dichter het aesthetisch-erotisch aspect van het christen-humanistische levensinzicht reveleert, zou bij hem wel, zooniet de omslaande reactie op, dan toch de keerzijde van het pessimisme kunnen zijn. Deze spanning, die Van Duinkerken ook in ‘Waaiend Pluis’, weliswaar zonder eenige openlijke crisis maar veeleer met een humanistisch harmonie-verlangen, uitspreekt, wordt wel duidelijk geopenbaard door de dubbele inspiratie, welke aan de hier samengebrachte gedichten ten grondslag ligt: elegische vergankelijkheidsstemming én gedempte levensvreugd, melancholische Sehnsucht én aesthetisch-erotische verrukking. En opmerkelijk is hoe in deze spanningen het beschouwende element bij Van Duinkerken van langsom meer op het vitale gaat overheerschen.

De poëzie van Van Duinkerken heeft bij deze ontwikkeling (die ik hier slechts met een paar woorden kan aanstippen) aan onmiddellijke charme verloren, maar ze heeft aan geestelijken inhoud, als revelatie van een persoonlijker, rijper, rijker figuur, veel gewonnen. Dit is de poëzie van een van-binnen-uit bestendig aangevochten mensch, die te midden van 's levens licht en donker naar het immer voorloopige spanningseven-

[pagina 128]
[p. 128]

wicht tast, dat de religieus-humanist als de voortdurend-voorgespiegelde en verlangde harmonie van aardsch en hemelsch begeert. Ons bestek laat niet toe in dit bundeltje de beste en de minder-geslaagde gedichten te bespreken, noch een of ander gedicht te citeeren. Alleen weze aangestipt dat Van Duinkerkens poëzie in deze jongste phase van haar ontwikkeling, en ook in dezen bundel, af en toe wel eens door rhythmische gewrongenheid en cerebrale stroefheid wordt bedreigd. Ook kan ons zijn poëzie minder bekoren om haar specifiek-musische qualiteit (haar incantatie-vermogen is in tegenstelling met die van Engelman bvb. zeer gering), maar zij boeit ons vooral om haar zuiver-bezielde wijsheid, haar waarachtig-dichterlijk ethos. Want slechts hoogst zelden schrijft Van Duinkerken zijn verzen enkel met het discursieve verstand en niet met de geheele ziel.

Het bundeltje ‘Cursores Vitae’, dat aan den bundel ‘Waaiend Pluis’ werd toegevoegd en uitsluitend gelegenheidsgedichten bevat, kan ons minder boeien. Men vindt er gedichten, die geschreven werden bij een blijde geboorte, een eerste H. Communie, een eerste H. Mis, een zilveren jubileum, een processie, enz. enz. Slechts een paar van deze gelegenheidsverzen kunnen o.i. min of meer als ‘gedichten’ worden beschouwd. De overige behooren tot de smaakvolle en verstandige... rijmelarij. Ik ben bijna zeker dat Van Duinkerken ze evenmin, streng-gesproken, als tot de poëzie behoorend beschouwt en dat zij hem vooral dierbaar zijn als herinneringen aan de gelegenheden en omstandigheden, waarin hij ze schreef voor vrienden en bekenden.

Tijdens de bezettingsjaren liet Van Duinkerken nog een kleinen bundel clandestien verschijnen: ‘Bescheiden Gastgeschenk’, niet in den handel, maar - zooals het kolofoon zegt - door den schrijver, in zijn illegalen tijd, ‘in goede vriendschap aangeboden als een herinnering aan de prettige uren, die hij in uw gezelschap doorbracht.’ Wij komen op dit bundeltje, dat enkele zeer mooie gedichten bevat, terug bij een uitvoeriger beschouwing over Van Duinkerkens literaire figuur. Intusschen is het ons sympathiek dat deze belangrijke en zelfstandige figuur ook als dichter, steeds groeiend, haar weg blijft gaan, buiten het gehaspel en voorbijgaand snobisme der aesthetische kapelletjes en schooltjes, alléén onderworpen aan het inwendig gebod eener eenvoudige en rijke schoonheidsdrift.

 

A. WESTERLINCK.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Geschonden wereld

  • over Waaiend pluis


auteurs

  • B. Boeyckens

  • C. Bittremieux

  • A. Kriekemans

  • Albert Westerlinck

  • over Jozef Muls