Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93 (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93

(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 166]
[p. 166]

Kronieken

Vlaams proza
door André Demedts

De Pillecijn ‘Jan Tervaert’. Uitg. De Pijl, Brussel. 1947. 368 blz. Geb. 105 fr. - Piet Van Aken ‘Alleen de Dooden ontkomen’. Uitg. Manteau, Brussel. 1947. 280 blz. - Johan Daisne ‘De Man die zijn Haar kort liet knippen’. Uitg. Manteau, Brussel. 1947. 286 blz.

Als we de Vlaamse romankunst uit de periode na de bevrijding overschouwen, stellen we, misschien doordien deze tijd zo weinig reden tot begoochelingen biedt, een steeds ruimere uitbreiding van romantische strekkingen vast. Uit de keuze van de onderwerpen, de stijl en de toon van het werk, blijkt zeer duidelijk dat onze epische kunstenaars liever opgaan in een wereld waar volgens hun droomverlangens wordt geleefd, dan ze, zichzelf wegcijferend en vergetend, bij de objectieve werkelijkheid, haar feiten en verhoudingen, blijven. Die romantische ingesteldheid op de dingen gaat, hierin samenvallend met een hoofdstroming in de Engelse en de Franse literatuur, met een toenemende intellectualiteit gepaard; bijna al onze jonge romanciers brengen graag, en daardoor vaak opzettelijk en opzichtig, hun bekendheid met wijsbegeerte en allerlei wetenschappen te pas en, zelfs waar zij gewone lieden uit het volk laten optreden, vinden zij er geen graten in hun redeneringen en beschouwingen in de mond te leggen, die uitsluitend uit de geest van de auteur zijn gesproten en niet de vrucht van onpartijdige waarneming zijn. Het gevolg is verheugend in zo ver het tot een hernieuwing in de thema's en de taal heeft geleid; maar het kan verontrustend worden, indien het tot een verwijdering van, mogelijk zelfs tot een breuk met de natuur moest voeren. Nu reeds is het gevaar van een zuiver cerebrale romankunst niet denkbeeldig; een romankunst in dienst van een strenge dialectiek, die, ver weg van het leven, alleen denkbeeldige karakters en problemen ‘interessant’ zou vinden. Het ‘more brains’ van Vermeylen heeft ons uit het geploeter met folklore en boerennaturalisme bevrijd; maar het ogenblik nadert dat een ander slagwoord even ter zake zal zijn. Terug naar de natuur, naar het werkelijke en volle leven. Anders maakt de schepping voor de redenering, de schoonheid voor het geschitter van de geest, de roman voor de behandeling plaats. Ondertussen zijn we op weg naar een didactische kunst, die veel critici uitermate belangwekkend vinden, zonder te vermoeden dat de zelfgenoegzaamheid, die eruit

[pagina 167]
[p. 167]

spreekt, onze nakomelingen even vermakelijk zal toeschijnen als de betweterij van een Vader Cats ons voorkomt, hoewel hij ook, naar het vrijwel algemeen oordeel van zijn tijdgenoten, de grootste dichter van zijn eeuw is geweest.

Eén van de tekenen, die op een versterking van het romantische levensgevoel wijzen, ligt in de hergeboorte van de historische roman. Wij denken aan Van Hemeldonck, Albe, Boschvogel, Van de Velde, Van der Hallen, en niet het minst aan De Pillecijn, die altijd een bijzondere voorliefde voor de historische stof heeft betoond. In dien zin baart zijn onlangs verschenen ‘Jan Tervaert’ niet de minste verwondering. Zelfs verrast het ons niet, dat het verhaal twee slecht gevoegde motieven bevat, zodat er van een innige eenheid niet gewaagd kan worden.

Ongeveer de helft van het boek wordt ingenomen door de geschiedenis van de Boerenkrijg in Klein-Brabant; het andere deel door de ontleding van verschillende karakters en de beschrijving van de verhouding, die tussen Jan Tervaert, een door de Fransen achtervolgde brigand en een jonge weduwe, die hem verbergt, is ontstaan.

Die tweeledigheid gaat terug op een dubbele gerichtheid, die in heel het werk van De Pillecijn tot uiting komt. Uit de biographieën, die hij aan Verriest, Streuvels, Mgr. Bermijn en Pieter Fardé heeft gewijd, spreekt realiteitszin en een vaste overtuiging; uit ‘Blauwbaard’, ‘Hans van Malmédy’ en inzonderheid uit ‘Monsieur Hawarden’ en ‘Schaduwen’ een verdroomd gemijmer, aarzeling voor het levensraadsel en vlucht uit de werkelijkheid. Eén enkele maal, in ‘De Soldaat Johan’, heeft hij beide elementen van zijn kunstenaarschap tot volmaakte eenheid kunnen dwingen en een zeer opmerkelijke historische stemmingsroman geschapen.

In ‘Jan Tervaert’ vinden we de gespletenheid opnieuw, met dit teleurstellend verschil, dat ze nu in hetzelfde boek voorkomt, waar ze vroeger in onderscheiden werken aan het licht trad. Dit laatste was een blijk van veelzijdigheid, het eerste is een gevoelig nadeel voor de aesthetische waarde van de roman. De hoofdstukken die over de Boerenkrijg handelen zijn kloek, met epische zwier, maar toch enigszins droog geschreven; de andere, waar het om een schildering van driften of tedere zieleroerselen gaat, vallen door een toon van poëtische verdroomdheid op en bezitten een eerder lyrische schoonheid. Eén episode, het bezoek van Jan Tervaert aan Brussel is ten overstaan van het geheel te lang aangehouden; een andere, waarin het wedervaren van de Franse kapitein Pérignac wordt verteld, blijkt overbodig. Ook doet het wel enigszins bevreemdend aan, dat personen die anderhalve eeuw geleden hebben geleefd, meningen uitspreken, die men feitelijk als voor déze tijd bestemd aanvoelt. Begrijpelijk is het zeker; maar bevorderlijk voor de gaafheid van het kunstwerk niet.

In het geheel van De Pillecijn's werk gezien, stellen wij ‘Jan Tervaert’ onder ‘De Soldaat Johan’ en ‘Monsieur Hawarden’, ongeveer op het peil van ‘Hans van Malmédy’.

 

***

[pagina 168]
[p. 168]

‘Alleen de Dooden ontkomen’ is de merkwaardigste roman, die Piet Van Aken tot nog toe heeft geschreven. Richard Brees, een jonge dichter, heeft gedurende de laatste oorlog in het verzet gestaan. Op zekere dag is hij aangehouden en zodanig mishandeld geworden, dat hij zwakzinnig is gebleven. Nu brengt zijn kameraad hem met een gammele auto terug naar huis. Onderweg pikken zij nog een sympathieke vrouw op, die ook al ‘vijf lange jaren in de bosschen heeft verbleven’ (wat bedenkelijk lang lijkt om waar te kunnen zijn) en een swing-boy in wie wij het echte type van het onbenullige, pedante en sexueel verdwaasde mestkevertje belichaamd zien. Het gehele gezelschap neemt zijn intrek in het landhuis van Richard's vader, die naar blijkt een economische collaborateur is, maar zich verder, ondanks grove gebreken, nog als een edelmoedig mens laat kennen. De verzetslieden kunnen zich niet meer aanpassen bij het burgerlijke en ontaarde leventje waarin ze terecht zijn gekomen en stellen verbitterd vast, dat hun strijd weinig of niets heeft uitgehaald. Volledig ontredderd vlucht Richard van huis weg; en in de stad waar hij toevallig rondzwerft, wordt hij door een inciviek, in een vlaag van vervolgingswaanzin, neergeschoten.

Van Aken bewijst met dit boek, dat hij op een werkelijk knappe manier een roman kan bouwen. Wel is naar onze smaak zijn inleiding wat langgerekt; maar verder neemt hij zeer handig de verschillende draden op, die ten gepasten tijde verstrengelen en naar de katastrofe voeren. Over het algemeen kan men ook voor zijn taalgebruik en stijlkennis slechts eerbied voelen, hoewel het een enkele maal gebeurt, dat hij, door zijn afkeer voor stijve boekentaal verlokt, de betekenis der woorden geweld aandoet. (Zo spreekt hij op blz. 272 over de ‘beslijkte velden’, waar de velden natuurlijk uit zichzelf ‘slijkerig’ zijn.) Minder voldaan zijn wij over zijn psychologie. Van het begin tot het einde, draait alles in zijn verhaal omheen onbewuste, ten groten dele louter lichamelijke impulsen. Waar wij in de gedragingen van zijn personen klaar zien, zijn ze door elementaire driften als angst of sexualiteit, (vooral het laatste!) ingegeven; waar andere motieven werkzaam schijnen, wordt daar zo raadselachtig over uitgeweid, dat men er geen houvast aan krijgt. Het gevolg blijft dan ook niet uit; zijn werk is moreel volstrekt ongezond en ongeschikt. Het wekt het vermoeden, al te zeer een bedenksel uit vooropgezette zin, veel te weinig een uitbeelding en herschepping van een echte realiteit te zijn. De juiste verhouding onder de dingen gaat te loor; het minder belangrijke wordt ver boven zijn betekenis opgeschroefd en over het wezenlijk grote vernemen wij niets. Door gemis aan een gezond relativisme klinkt de toonaard wat te hoog en blijft als eindoordeel de indruk na, dat er om problemen met meer beperkt belang een overdreven drukte werd gemaakt. Van Aken heeft de humor, de onvervangbare evenwichtsfactor, die het tragische aanvaardbaar maakt, nog niet ontdekt.

Nog vlotter en aangrijpender dan ‘De Trap van Steen en Wolken’ is Johan Daisne's nieuw verhaal ‘De Man die zijn Haar kort liet knippen’; een mengeling van scherp waargenomen menselijke hartstochten en surrealistische inkonsekwenties, die nochtans ten volle geloofwaardig lijken, omdat zij aan

[pagina 169]
[p. 169]

het zieke brein van een geestelijk ontwrichte worden toegeschreven. Advokaat Miereveld wordt in de loop van het schooljaar, ter vervanging van meester Brantink, die zogezegd te veel werk met zijn zaken heeft, tot tijdelijke leraar aan een middelbare school benoemd. Hij wordt op een krankzinnige manier op Fran Veerman, één van zijn studentinnen verliefd, schoon zij voor zijn gevoelens algeheel onontvankelijk blijkt. Na het groot verlof blijft zij van school weg en verdwijnt zij uit zijn gezichtskring; maar niet uit zijn hart en zijn herinnering. Langzamerhand breidt de krankzinnigheid, die hem sinds zijn jeugd bedreigd heeft, uit; hoewel gehuwd met een vrouw van wie hij houdt en vader van twee kinderen, die hem lang niet onverschillig laten, blijft hij aan het beeld van Fran, symbool van jeugd en schoonheid, met zijn diepste vezelen verknocht. Zijn wilskracht, zijn realiteitszin sterven af; hij heeft zijn practijk moeten vaarwel zeggen, omdat hij al zijn processen verloor en is een onaanzienlijke bediende op de griffie van het gerechtshof geworden. Dan komt de totale ineenstorting. Na tien jaar, woont hij op zekere dag een griezelige lijkschouwing bij en nog onder de indruk van de doorgestane zenuwspanning, ontmoet hij gans toevallig de smachtend verbeide Fran, nu een beroemde toneelspeelster geworden, in een buitenlands hotel. Hij opent haar zijn hart en op haar beurt spreekt zij haar biecht, een biecht die het werk voor geestelijk volwassenen doet voorbehouden, en waaruit blijkt, dat zij in een leven van zonde en schande, waarin zij ten dele door de schuld van advocaat Brantink is terechtgekomen, nooit het geluk heeft kunnen vinden, en nu zo levensmoe is geworden, dat zij haar oude vriend Miereveld verzoekt haar de dood te schenken. Heel en al uit zijn evenwicht gerukt, schiet hij haar neer. De rechtbank, voorgezeten door rechter Brantink, verklaart hem ontoerekenbaar en beveelt zijn opsluiting in een krankzinnigengesticht. Daar verneemt Miereveld dat Fran niet is overleden; op aandringen van de directeur schrijft hij zijn levensgeschiedenis, dit verhaal in de ik-vorm, ter verklaring van zijn daden en ter bevrijding van zichzelf.

In onze jongste romanliteratuur is ons geen tweede werk bekend, dat zo sprankelend, zo vloeiend en terzelfdertijd zo beklemmend is geschreven. Daisne goochelt met onze taal, die hij lenig en fris verjongt tot een wonderbaar instrument, waarmede de diepste aandoeningen en grillige verbeeldingen van een overgevoelig hart en een overspannen geest worden vertolkt. De laatste honderd bladzijden zijn een monument van strak beheerste, nerveuze en bezielde stijl. Vooraan in het boek daarentegen, komen passages voor, die gevoeglijk konden ingekort, al moet erkend, dat ze niet onbelangrijk zijn, maar alleen ten overstaan van het geheel te lang uitgedeind.

In de wereldliteratuur zijn belijdenissen van zogezegde krankzinnigen geen zeldzaamheid. Dit verhaal van Daisne, dat zeker een vertaling en een verfilming verdient, kan er met ere bij vergeleken worden. De psychologie van de held en van de nevenpersonen, zowel als de beschrijving van de onderscheiden milieu's, munten door nauwkeurigheid en echtheid uit. Miereveld is een ongewone figuur; maar iedereen ontdekt in zijn overdrijvingen en dromen een

[pagina 170]
[p. 170]

menselijke uitgangskern en een verbondenheid met de werkelijkheid, die nooit worden prijsgegeven. Hij is ten andere in zijn zielige ongeschiktheid voor het leven, toch een volledige mens. Buiten de grenzen van de stof, gelooft hij in een andere, ideële wereld; waar goedheid, schoonheid en waarheid bestaande realiteiten zijn en een eeuwige, almachtige God, beginsel en doel van het leven, alles naar zich trekt. De breuk in Miereveld's geest is ten laatste aan zijn onmacht te wijten, om zich met de aardse en onvolmaakte afstraling van de eeuwige ideeën (in platonische zin) te verzoenen. Hij, Fran, de andere personen ook, - maar in mindere mate, - zijn werkelijke mensen en symbolen terzelfder tijd; zodanig dat ‘De Man die zijn Haar kort liet knippen’ (een gewild banale titel) niet alleen als een alledaags verhaaltje boeit, maar als gedachtenroman ruime vergezichten ontvouwt. Als aanhangers van een geopenbaarde en dogmatische godsdienst, zien wij de verhoudingen tussen Schepper en schepsels anders dan Daisne. Hij is echter het bekrompen materialisme van onze vinnigste tegenstanders sinds lang voorbijgestreefd en verdient zowel om zijn eerlijke en mannelijke levensopvatting, als om zijn begaafdheid als kunstenaar, onze waardering en vertrouwen. ‘De Man die zijn Haart kort liet knippen’ bewijst dat onze letteren in hem een zeer begaafde persoonlijkheid bezitten, wie het voorlopig alleen aan voller rijpheid ontbreekt, om tot onze allerbeste romanciers te behoren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Jan Tervaert

  • over De man die zijn haar kort liet knippen

  • over Alleen de dooden ontkomen


auteurs

  • André Demedts