Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94 (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94

(1949)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 125]
[p. 125]

De laatste ronde

Nederlandse literatuur in vertaling

In Amerika - bij Eerdmans, Grand Rapids - verscheen er 20 pas (1948) een nieuwe Nederlandse Bloemlezing: Anthology of Poetry and Prose bezorgd door Professor Henry J. Van Andel. In dit boek staan er niet minder dan 200 dichters en prozaschrijvers vertegenwoordigd met een uittreksel uit hun werk. Het is heel wat breder opgevat dan die andere anthology Harvest of the Lowlands, die Greshoff in 1945 bij Querido, New York uitgaf en waarin maar een veertigtal prozaschrijvers van na 1880 werden opgenomen. Aan elk schrijver werd hier gemiddeld een bladzijde toegemeten en de poëzie kreeg het leeuwenaandeel: ongeveer 200 gedichten beslaan de twee derden van het boek. De keuze van de gedichten begint met de 13de eeuw maar voor het proza beperkte Prof. Van Andel zich tot de 19de en 20ste eeuw. ‘What impression of the exuberant Timmermans, the charming Streuvels, the absorbing Cyriel Buysse, can one gain from a page-long scrap out of a novel?’ vraagt een recensent in het Amerikaanse tijdschrift ‘Books Abroad’.

De Amerikaanse lezer heeft het dan verder niet gemakkelijk om elders zijn mogelijke nieuwsgierigheid te bevredigen. Voor Timmermans kan hij zich nu wel de Engelse vertaling van Pallieter aanschaffen (New York, 1924) en ook Droll Peter (1930 - Pieter Bruegel) kan hij in zijn taal lezen. Wat Streuvels betreft kan hij de hand proberen te leggen op The Path of Life (1915 - Lenteleven) en Old Jan (1936 - Langs de wegen), maar daarmee zijn - zo meen ik - alle Engelse vertalingen van deze twee schrijvers vermeld. Zelfs De Vlaschaard werd, naar ons weten, nooit in het Engels vertaald.

In P. Arents' werk De Vlaamsche Schrijvers in Vertaling 1830-1931 - een werk dat nodig zou moeten aangevuld - staan er trouwens alles te zamen zes romanschrijvers vermeld, die in de laatste eeuw de eer van een Engelse vertaling te beurt viel: Conscience neemt daar een ereplaats in met zijn herhaaldelijk uitgegeven verzamelde werken, dan de vermelde boeken van Timmermans en Streuvels, en eindelijk - elk met één boek -... Servaas Daems, August Snieders en Cyriel Verschaeve! Het ziet er werkelijk niet schitterend uit. In de laatste twintig jaar kan daar natuurlijk wel wat zijn bijgekomen (verleden jaar verscheen er een Engelse vertaling van Roelants' The Jazzplayer), maar toch schijnt het nodig te zijn dat onze kultuur-attaché's in het buitenland - of onze goede critici, door medewerking aan buitenlandse tijdschriften - zich de zaak van deze vertalingen wat meer zouden ter harte trekken. De waarheid van ‘goede waar prijst zich zelf’ schijnt hier wel niet helemaal juist te zijn, want dan zou er bv. niet zoveel Amerikaanse en Noorse nonsens in het Frans en in het Nederlands vertaald worden. Het komt er op aan het publiek voor te lichten en met gepaste reclame de aandacht te vestigen op de beste werken van onze moderne letterkunde. Professor Van Andel werd reeds aangezocht een bloemlezing samen te stellen met een keuze van de beste Nederlandse short-stories. Wanneer hij de opdracht aanvaardt zal dit alvast een goed begin zijn en indien men er dan verder ernstig werk wil van maken dan zullen we in een Amerikaans tijdschrift niet meer moeten lezen: ‘Dutch literature is almost completely neglected in this country, although the best of it ranks with the best in the major languages’.

In Duitsland zullen nog dit jaar in vertaling verschijnen: van André Demedts de roman ‘Het heeft geen Belang’ (Ohne Belang) en van Emiel Van Hemeldonck ‘De

[pagina 126]
[p. 126]

Cleyne Keyzer’, beide in vertaling van Dr Hans Reykers en uit te geven bij het Balduin Piek Verlag te Keulen. Naar ons gemeld wordt zullen de twee romans van Jean Du Parc ‘Christine Lafontaine’ en ‘Marilou’ ook eerlang in Duitse vertaling op de markt komen.

In andermans ogen

Het Januari-nummer van het Parijse tijdschrift ‘La Nef’ wijdt twee studies aan het werk van Georges Bernanos (Yves Congar: Bernanos, romancier de la grâce; Antoine Giacometti: Le Soleil de Satan) en publiceert terzelfder tijd onuitgegeven teksten van de onlangs overleden Franse schrijver, o.m. een hoofdstuk - La colère des imbéciles - uit het dagboek dat Bernanos in de winter 1939-1940 bijhield, toen hij in Brazilië verbleef. Dit dagboek zal door de uitgeverij Gallimard volledig worden uitgegeven onder de titel Les Enfants humiliés. In hun Maartnummer zullen de ‘Cahiers du Rhône’ van hun kant onder de redactie van Albert Béguin een Hommage à Bernanos brengen waaraan zullen meewerken de Franse schrijvers: Malraux, Mounier, A. Rousseaux, C.-E. Magny, L. Estang, l'abbé Pézeril, le pasteur R. Chepal, M. Arland, Ch. Plisnier; de Engelse: R. Speaight; de Duitse: Warnach en von Nostitz; de Italiaanse: Vittorini Piovene en Carlo Bó; de Hongaarse: Bela Just; de Braziliaanse: Tristan de Ataïde en Jorge de Lima en verder nog andere.

‘La Nef’ publiceert ook twee jeugdbrieven, die Bernanos in 1904 aan een zijner oud-leraars richtte ‘lettres gentiment littéraires, ingénuement impertinentes, mais où tente de s'exprimer un coeur déjà hanté par la constante préoccupation de la mort’. Bernanos verblijft op dit ogenblik in een college te Aire-sur-la-Lys (Pas de Calais) en beschrijft in zijn brief - l'envoi d'un Barbare du Nord, d'un parleur de la langue d'oil, - zijn nieuwe omgeving. Wij lichten daaruit:

‘Ah! et puis nous avons un directeur, un directeur qui... que... enfin qui n'est pas bien avec moi. C'est un Flamand, et ce qui est extraordinaire pour un Flamand, il se met en colère. Et quand il y est, ventrebleu les vitres tremblent.

Voici pour les professeurs - en général - quant aux élèves c'est un mélange... Eléments de gens bien élevés, venus de tous les coins du Pas-de-Calais, éléments de Flamands qui sont bêtes. Par bonheur, nous sommes deux Parisiens en classe. Mon compatriote est le fils d'un colonel qui était à Versailles et qui vient d'échouer à Aire par sentence du gouvernement, il est aussi spirituel que moi, ce qui n'est pas peu dire. Et à nous deux nous remuons ces gros boeufs du Nord, qui suivent éternellement le songe intérieur qu'ils n'achèvent jamais. Oh! si vous voyez ces yeux bleus, noyés non pas dans le rêve, mais dans l'inconscience et dans l'indifférence de tout ce qui n'est pas ripaille! Oh les Flamands!!! Par bonheur nous avons plusieurs camarades des autres parties de la France, car à Aire il y a beaucoup d'officiers, et de tous les pays du monde. Ils envoient leurs fils au seul collège qui soit en ville, et ça fait diversion.’

Later heeft Bernanos nog een ander beeld opgehangen van de Vlamingen die hij in zijn jeugd te Fressin, in de Pas de Calais had leren kennen en van wie enig bloed in zijn aderen vloeide. Een van zijn voorouders zou zelfs vrijbuiter geweest zijn ten tijde van Jan Bart! In zijn Journal d'un Curé de Campagne legt hij de volgende woorden in de mond van de rondborstige en moedige pastoor van Torcy:

‘Nous autres, mon petit, nous sommes des Flandres, un pays de gros buveurs, de gros mangeurs - et riches... Vous ne vous rendez pas compte, vous, les pauvres noirauds du Boulonnais, dans vos bicoques de torchis, de la richesse des Flandres, des terres noires! Faut pas trop nous demander de belles paroles qui chavirent les dames pieuses, mais nous en alignons tout de même pas mal, de mystiques, mon garçon! Et pas de mystiques poitrinaires, non. La vie ne nous fait pas peur: un bon gros sang bien rouge, bien épais, qui bat à nos tempes même quand on est plein de genièvre à ras bord, ou que la colère nous monte au nez, une colère flamande, de quoi étendre roide un boeuf - un gros sang rouge avec une pointe de sang bleu espagnol, juste assez pour le faire flamber’. Dezelfde kordate pastoor, die als 't past met een tekst komt aandragen van ‘Ruysbroeck l'Admirable, un Flamand comme moi’ uit nog bij een andere gelegenheid zijn bewondering voor de Russen op deze manier: ‘Remarque que je ne crois pas les Russes pis que les autres - tous fous, tous enragés, les hommes d'aujourd'hui! - mais ces diables de Russes ont de l'estomac. Ce

[pagina 127]
[p. 127]

sont des Flamands de l'Extrême-Nord, ces gars-là!’

Wie hier eer wordt aangedaan laten we de verstandige lezer zelf uitmaken...

 

J.F.

Claude Edmonde Magny

‘Notre plus grande critique littéraire femelle’ noemt Paul Guth haar en ze is inderdaad de intelligentste vrouw, die op dit ogenblik in de Franse filosofisch-getinte kritiek aan te wijzen is. Ze kreeg de Prix Sainte-Beuve (d'hiver, want voor de lente bestaat er ook een!) voor haar essai L'Age du Roman Américain, juist toen ze wat opspraak had verwekt. Ter gelegenheid van een enquête over de waarde van Barrès, Loti en France had ze namelijk onomwonden verklaard dat zij die schrijvers helemaal niet geniaal vond en het zelfs als een tijdrovend karweitje aanzag, ze te moeten doceren aan de universiteit te Cambridge, waar er toch heel wat interessanter werk te bestuderen is.

De steeds zwaarwichtige A. Billy stelde daarop plechtig de vraag of het propaganda-onderwijs van de Franse literatuur in de vreemde wel aan zulke (eerlijke) handen mocht worden toevertrouwd. Maar voor de Sainte-Beuve kreeg ze 10 stemmen tegen 8, bij de vijfde beurt.

Mevrouw Magny stamt uit de Franche Comté en spreekt van huize uit een Elzasser dialect. Ze liep in een drietal steden school, leerde tussen de bedrijven door vlot Engels en Duits en behaalde haar agrégation de philosophie in 1935. Toen begon ze te leraren, verzaakte met de bevrijding aan het onderwijs, ging kritieken schrijven voor de dagbladen en begon een verhandeling: Platon et les mathématiques. Dan verschijnt haar eerste boek Précieux Giraudoux, algauw gevolgd door Les Sandales d'Empêdocle, waarin ze enkele merkwaardige studies wijdde aan schrijvers als Kafka en Morgan en terzelfdertijd een soort verklaring aflegde over de rechten van de kritiek, zoals zij die trouwens zelf onvermoeibaar in haar kritieken toepaste. In 1947 verscheen haar Rilkeaans boekje Lettre sur le Pouvoir d'écrire waarin ze de waarde van de letterkunde omschrijft, het geheim van de litteraire schepping tracht te ontsluieren en de eisen formuleert die men aan een schrijver mag stellen. Hier ook beklemtoont ze andermaal dat de kriticus een scheppend kunstenaar is.

Mevrouw Magny verdeelt haar tijd tussen Parijs en Cambridge waar ze haar studenten tracht mee te slepen in haar bewondering voor Claudel. Ze werkt aan een boek over Rimbaud en Mallarmé en houdt het meest van moeilijke schrijvers, Faulkner bij de Amerikanen. Ze staat buiten het existentialisme, op een vleugje invloed van Jaspers na. Haar vereerd leermeester is Alain, de filosoof van Propos sur l'Esthétique en van de Idées. In een volgend essai wil ze Balzac en Joyce behandelen - ‘ils sont les premiers qui tachèrent de redonner au romancier l'attitude de Dieu le Père’ - en ze droomt ervan eens een pamflet te schrijven ‘Les femmes contre la littérature’, waarin ze al het onheil wil opsommen dat haar zusters de literatuur hebben aangedaan. ‘Aan de twee polen van de litteraire schepping staan de tè subjectieve werken, het bloedig en nog lillend stuk vlees dat men pas heeft weggesneden: en anderzijds de tè droge werken, die doen alsof ze een menselijke inhoud hadden. De eerste worden alleen met gevoeligheid geschreven: de vrouwelijke literatuur is vaak in dat geval - niet die van Colette, zeker niet, noch die van Brontë - maar voor Katherine Mansfield ben ik al niet meer zo zeker’. (Lettre sur le Pouvoir d'Ecrire).

Naast deze scheppende kritische arbeid hoopt deze wondere en rusteloze dame eens vijf politieromans te kunnen schrijven om ze drie jaar later te kunnen herlezen en dan de vreugde te smaken, zich af te vragen ‘wie is de moordenaar?’, want ze vergeet onmiddellijk wat ze geschreven heeft. Ze kan - zo zegde ze aan haar interviewer - slapen wanneer ze wil, gevoelt zich loom wanneer ze koffie drinkt en vindt het een marteling te moeten eten!

In L'Age du Roman Américain bewijst C.E. Magny dat ze ontelbare romans heeft gelezen en ontzettend veel filmen heeft gezien en ze zoekt het verband tussen beide. Ze stelt inderdaad vast dat vanaf 1920 de romanschrijvers volgens een andere techniek zijn gaan werken. Tot dan toe hadden de schrijvers zich aan de traditionele behandeling gehouden: de chronologische ontwikkeling der feiten, de ontleding en het commentaar van een alwetende geest. De filmregisseurs begonnen ermee deze elementen aan de traditionele roman te ontlenen.

Met de nieuwe tijdsgeest na de eerste wereld-

[pagina 128]
[p. 128]

oorlog verdwijnt de auteur van het voorplan. De roman wordt veel minder taalkunst. ‘Hij zoekt meer te laten zien dan te zeggen; zo vertoont hij een duidelijke verwantschap met de filmkunst, zelfs indien hij door haar niet rechtstreeks wordt beïnvloed. De grote les die de Amerikaanse roman van de film leerde is de volgende: hoe minder men spreekt, hoe beter het is; de meest aangrijpende esthetische effecten worden geboren uit de bruuske ontmoeting van twee beelden, zonder enig commentaar en de roman, evenmin als om 't even welke andere kunst, heeft bij gebabbel wat te winnen’. De schrijver die in de nieuwe romankunst alleen nog als toeschouwer optreedt, bevestigt echter zijn persoonlijkheid, door keuze en weglating van elementen die de werkelijkheid moeten weergeven, door de ordening van zijn materiaal dat op een artistiek effect gericht is of zelfs op een doelstelling. De subjectiviteit en de willekeur worden hiermee in de roman opnieuw ingevoerd.

Van het ogenblik dat de moderne romancier niet langer in het lot van een individu gaat belang stellen maar liever een sociale of politieke groep behandelt (bv. de Secessie oorlog voor een Amerikaan) wordt hij gedwongen het portret te laten varen voor het fresco en hij zal er verschillende onderling moeten kunnen ineenwerken. ‘Zoals de film gebruikt de hedendaagse roman graag travelling, fondu (de graduele vervanging van een beeld door een ander), enchaîné, crossing-up. Men weet wat de Amerikanen onder deze laatste term verstaan: wanneer twee fragmenten van een zelfde geschiedenis zich op verschillende plaatsen afspelen, zal de camera tussen de twee heen en weer bewegen. Men kan zelfs aannemen, dat er crossing-up is wanneer de beweging gaat van een huidige gebeurtenis naar een in het verleden’. C.E. Magny meent dat ook de Europeanen (Malraux, Camus, Aragon) hun nieuwe techniek bij de film gehaald hebben, maar dat de Amerikanen, die zich door geen traditie belemmerd voelden, ze vlugger en beter wisten toe te passen.

Om te besluiten geeft de schrijfster dan nog o.a. volgende vaststellingen ten beste wat de Amerikaanse schrijvers aangaat: Erskine Caldwell wordt niet langer meer bij de groten gerekend; Steinbeck staat dichter bij de reportage dan bij de artistieke schepping; Hemingway speelt vals op twee plannen: in plaats van de eeuwigheid, die hij heeft uitgesloten, plaatst hij de intense ogenblikken van extase, die hij in het lang en het breed uitspint; en onder de verschillende maskers van zijn helden verbergt hij sentimentele jongetjes, die zich als sterke mannen voordoen. Don Passos schreef met The big Money (1936) - het derde deel van U.S.A. - bijna de best geslaagde moderne roman en Faulkner, wiens inspiratie op peil blijft, is de schepper van een duivelse wereld, waar zonden en tekortkomingen een gruwelijke gemeenschap van verdoemden scheppen.

 

J.F.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken