Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99 (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99

(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 488]
[p. 488]

Noordnederlandse letteren
door Lambert Tegenbosch

Al zijn we nu van ‘domineesland’ langzamerhand wel een land met ‘een opgewekt literair leven’ geworden, we verliezen daarom onze degelijkheid nog niet. Vandaar dat elk jaar enige met fijn vakmanschap verzorgde Verzamelde Werken verschijnen. Die van Paul van Ostayen zijn nog lopende - gestremd door de ontdekking van nieuw proza -, van Herman Van den Bergh zijn bij Stols de Verzamelde Gedichten verschenen; van Martinus Nijhoff deel 1 van het Verzameld Werk bij Daamen N.V. in Den Haag en G.A. van Oorschot in Amsterdam.

 

De uitgaaf van Van den Bergh bevat een getrouwe herdruk van De boog (1917) en De Spiegel (1925), niet de gedichten welke Constant van Wessem overnam uit het zg. Zwarte Boekje, omdat de dichter deze, als fragmentarisch, niet voor bundeling had bestemd. Bovendien een inleiding onder het motto: nascuntur poetae, fiunt oratores, een inleiding om duidelijk te maken dat dichters, eenmaal geboren, niet meer sterven en waarin ‘dichter zijn’ wordt aangeduid als ‘een stijl en een inhoud van leven’ en ‘ten koste van wat ook, waar zijn, onverbiddelijk waar tegenover eigen scheppend vermogen en dat van anderen’. Een zeer fraaie inleiding is het ongetwijfeld met bepaald een deftige zwier gestileerd. Het dichterlijk verstommen heet er een gevolg van het eerbiedig onthaal: die ‘euvelmoed welke ieder scheppen veronderstelt’. Wie echter de wetenschap niet uit inleidingen maar uit de boeken zelf durft putten, komt misschien tot een geschakeerder conclusie. Misschien vindt hij de reden voor Van den Bergh's zwijgen in de verzen, zoals men in het algemeen bij dichters de reden voor hun spreken ook in de verzen vindt. Het is geen te boude veronderstelling dat ergens in Van den Bergh's gedichten de aanwijzing ligt voor een min of meer noodzakelijk zwijgen.

 

Deel 1 van Nijhoff's Verzameld Werk bevat zijn oorspronkelijke poëzie. Deel 2 zal het proza, deel 3 zijn vertalingen behelzen. De poëzie is verdeeld in drieën: gebundelde, verspreide en nagelaten gedichten, die resp. blijken te bestaan uit een kleine 400, ruim 100 en 15 bladzijden. Slechts 15 bladzijden nagelaten gedichten lijkt op het eerste gezicht onwaarschijnlijk. Het doet bijna een beslissend gebrek aan medewerking veronderstellen. Toch past het

[pagina 489]
[p. 489]

geheel in Nijhoff's ontwikkeling van de laatste vijftien jaren, ontwikkeling die niet toeliet van zijn hand nog ooit een bundel lyrische gedichten te verwachten. Het waren vertalingen en toneelstukken waaraan hij werkte. De wending, grof gesproken, van individu naar de gemeenschap, poëtisch bezegeld in ‘Awater’, heeft gevolgen gehad voor de dichterlijke werkzaamheid.

Wat men wellicht nog van Nijhoff had mogen verwachten was een bundel gelegenheidsgedichten, zelfs nader te bepalen als vaderlandse gedichten. Deze ‘dichter uit de tijd van Baudelaire’ is niet tot een abstracte gemeenschap teruggekeerd, hij vond binnen de nationale staat zijn mensheid, de mensen die hem taal en teken hadden geschonken en die hij taal en teken terugschonk. Bij Nijhoff treft men een stoorloos ouwerwetse vaderlandsliefde met veel Holland en veel Oranje. Het is alsof een moedig en minstens een tijd lang nodig individualisme is ingeruild voor een weinig minder beperkt geloof dat het individualisme van de nationale staat is. Men dient daar tegenover te bedenken dat juist de laatste decenniën Holland en Oranje realiteiten bleken waar hart en ziel mee gemoeid waren.

Een belangrijk vraagstuk wordt de bezorger van Nijhoff's werk, Gerrit Kamphuis, gesteld inzake de talloze handschriftelijke zowel als gepubliceerde varianten. Toen de dichter bij leven zijn verzameld werk besprak, uitte hij de wens dat er een uitgaaf zonder varianten zou verschijnen. Bij een andere gelegenheid leek hem de tekst der laatste drukken de beste. Gerrit Kamphuis heeft, die wensen eerbiedigend, een editie zonder varianten bezorgd. Daarnaast is een afzonderlijk deel waarin het gehele variantenmateriaal op wetenschappelijk verantwoorde wijze is verwerkt, in voorbereiding. Wel is nu al elk opgenomen dichtstuk van aantekeningen voorzien in een daartoe dienende rubriek achterin het boek.

Het is verheugend dat zo spoedig na Nijhoff's dood de uitgave van zijn ‘Verzameld Werk’ een feit is geworden. De belangstelling die zijn werk momenteel geniet maakt het tot een noodzakelijk feit.

 

Willem G. van Maanen is een nieuwe naam in de Nederlandse literatuur. Hij heeft één roman geschreven, die is verschenen in de Salamanderreeks van N.V. Em. Querido's Uitgeversmij. te Amsterdam en die heet Droom is 't leven. De auteur, aldus deelt de flap van het boekje mee, werd in 1920 te Kampen geboren. Op 18-jarige leeftijd kwam hij in journalistiek terecht, die hij in de oorlog verliet en waar hij na de bevrijding weer in terugkeerde. Momenteel werkt hij als regisseur bij de radio. Hij heeft - nog steeds de flap - zijn hart verpand aan muziek en schrijven, maar publiceerde nog niets buiten de krantenkolommen. Zijn eerste boek is in zekere zin een brutaal meesterwerkje.

Brutaal, omdat het brutaal onmodern is, alleen in de verteltoon toch van vandaag. En een meesterwerkje omdat het zijn gerust beperkt te heten opzet meesterlijk, want geheel en al voltooit. Het is het verhaal van een meisje dat cello speelt en het begint zo: ‘Wat is er eigenlijk voor vreemds aan dat een vrouw cello speelt? Ze houdt hem tussen haar benen, zegt meneer Brom van

[pagina 490]
[p. 490]

boven, en dat vind ik op zijn zachtst gezegd: nu ja’. Zo 'n begin verdient de kwalificatie meesterlijk ten volle. Er wordt met die paar woorden niet slechts gezegd dat het een celliste is waarmee we ons gaan bezig houden, maar bovendien een celliste die de aandacht der omwonenden heeft gaande gemaakt. Er wordt over haar gesproken. Om te beginnen in haar pension. ‘Meneer Brom van boven’ is een oude grappenmaker die altijd probeert hoeveel het lijden kan. Maar in zijn grapje raakt hij dit keer de kern: de cel wordt inderdaad iets meer dan een muziekinstrument, hij wordt de geliefde van het meisje. Wie vindt er nog eens twee andere zinnen om dat alles in samen te persen?

De tragedie van Liesje Hemeling wordt veroorzaakt ten eerste door een eigenaardige, ingeboren aanleg om tragediën mee te maken, ten tweede door een cello-leerling, Roffiaan geheten, die als een andere Moenen het meisje betovert met zijn spel. Het meisje vindt echter geen reddende Maria op haar pad en ze gaat ten onder. Ze kan het niet helpen, dansen moet ze als Roffiaan de cel aanstrijkt, zich overgeven en zich verliezen. Het loopt uit op het totale zelfverlies door de dood.

Hoe heidens en hoe ouderwets. Maar met hoe een inpalmende snelheid en charme verteld. Tovermachten omringen de mens, bedwelmingen stijgen op uit het vertrouwde, uit muziek, uit oude kleren, nooit doorzochte kasten, uit het geratel van de kar. En iets noodlottigs dirigeert alles in de richting van Liesjes ondergang. Zo'n onwaar verhaal op de wijze van het verhaal aannemelijk te maken, daarin is Willem G. van Maanen geslaagd, in een vertelling die luchtig blijft als een van ver gehoorde melodie.

 

Ook een nieuwe naam is Jacoba van Velde. Zij schijnt in Parijs te wonen. Ze debuteerde in het Frans, namelijk met een novelle Evasion in Les Lettres Françaises. Haar eerste Nederlandse werkstuk is De grote zaal (uitg. Em. Querido's Uitgeversmij. Amsterdam). Zij behandelt er in ‘het geval van de oude dame’, echter niet als een min of meer belangrijke kwestie, zij maakt er een fundamentele kwestie van. Haar verhaal gaat niet zozeer over het bepaald trieste lot van een ouder wordende mens, het is een verhaal over eenzaamheid en vrijheid, begrijpen en afstompen, geboorte en dood.

Hoewel in het begin de korte zinnetjes nogal irriterend en naïef zijn, weet Jacoba van Velde aan haar relaas geleidelijk aan een grote ontroeringskracht te geven. Daar wil men enige bezwaren voor laten vallen: zelfs het gemis van een humor die niet wrang is. Er ontbreekt, globaal gesproken, glans aan het geschrift; ik bedoel niet de brille van een geparfumeerde woordkunst, maar de glans die het tegen een zekere dofheid in het boek kon opnemen.

 

Een tijd geleden heeft Ad Den Besten een bloemlezing uit de poëzie van de na-oorlogse Noordnederlandse dichtergeneratie in het licht gezonden, die hij de titel Stroomgebied en géén inleiding gaf. De inleiding zou apart verschijnen omdat Den Besten, aan de samenstelling der bloemlezing doende, een opdracht

[pagina 491]
[p. 491]

ontving vanwege de tegenwoordig met opdrachten zo gulle minister van O.K. en W. om een uitvoeriger inleiding te schrijven tot die poëzie dan bij zijn bloemlezing kon worden opgenomen. Onverwacht snel is die inleiding gevolgd, een met kleine lettertjes volgedrukt, tamelijk lijvig boek van 281 bladzijden. Het heet, evenals de bloemlezing, ‘Stroomgebied’, waarmee het ook qua uitvoering overeenstemt (Uitg. Holland, Amsterdam).

Den Besten heeft zijn boek in tweeën verdeeld. Het eerste deel heet ‘In het algemeen’ en deelt dus mee wat naar het inzicht van de schrijver voor de hele generatie geldt; het tweede heet ‘In het bijzonder’ en ontwerpt een schets van elk der in de bloemlezing figurerende dichters, wederom gerangschikt naar geboortejaar.

Wat aangaat het eerste deel: als men zich door het struikgewas van veel grote woorden heeft heengewerkt komt men beslist op een aardig plekje, van waaruit men een goed zicht heeft op de moderne dichtkunst en allerlei paadjes gewaar wordt die met vrij grote waarschijnlijkheid uitkomen bij de onderscheiden dichters. Den Besten munt uit door een soort ‘meelevende’ aandacht, eerste eis voor alle critiek volgens hem. Hij verwerpt welk bestaand normenstelsel ook, hij ontkent dat een vooraf geschapen - zij het dan ook uit vroeger kunst gewonnen - ijkmethode geschikt is voor de benadering van nieuwe kunst. De eerste beweging die de criticus moet maken is, op grond van een moeilijk te verantwoorden, geheimzinnig snel reageren op het voorhanden werkstuk, nader te onderzoeken welke menselijkheid er zich in poogt uit te drukken.

En dan valt te onderzoeken welke mate van overeenstemming is bereikt tussen wat men dan gemakshalve, hoewel huiverend, inhoud en vorm kan noemen.

Benadert men op deze wijze de jongere dichters van na de oorlog dan vervalt bijna ogenblikkelijk de opmerking, dat de onderlinge overeenstemmingen tussen traditionelen als Schulte Nordhot, Van den Plas, Laurey enerzijds en experimentelen als Lucebert, Andreus, Kouwenaar anderzijds zo gering zijn, aldus Den Besten. Wat voor een literair-critische methode uiteenspattende verschijnselen zijn, krijgt samenhang in de toetsing van levenshouding.

Een en ander vergde dat de schrijver van Stroomgebied tot een definitie van zijn litteraire critiek zou komen. Het is dan ook inderdaad geworden een les in poëzie-lezen, meer speciaal een les in moderne poëzie. Wat Den Besten - namens de moderne kunstenaar - vergt van de kunst, is dat ze de werkelijkheid zal bloot leggen. ‘Wanneer de dichter zijn levenswerkelijkheid ontvlucht, misschien juist via de poëzie, moge hij nóg zo schone voortbrengselen produceren, maar heeft hij zijn eigenlijke opdracht, zijn roeping verloochend.’ Dichten wordt er opnieuw een existentiële opgaaf, dat is: ‘een bestaansvorm’ door. Dichten is middel van bestaan, soms het hele bestaan zelf.

De inleiding van Ad den Besten is ‘In het bijzonder’ een inleiding tot de jongste dichters, het is ‘In het algemeen’ een inleiding tot de moderne poëzie en krachtens zekere voortreffelijkheden van de moderne poëzie, een inleiding

[pagina 492]
[p. 492]

tot de poëzie in het algemeen. De nieuwe poëzie - en dat is niet zijn geringste gewicht - stelt het probleem ‘poëzie’ zelf zo scherp aan de orde dat er een vernieuwd inzicht ontstaat in die merkwaardige menselijke activiteit die dichten is.

Tot slot wat voorkeuren van Ad den Besten: veel praten met de experimentelen, maar uiteindelijk niet meespelen; het te kwaad hebben bij traditionele dichters en dan soms wat zurig in het uiteindelijk accepteren (als Kossmann); de belangrijkste jonge dichter: Guillaume van der Graft.

 

In 1952 publiceerde Harriët Laurey, 1924 te Eindhoven geboren, een bundel Loreley, liefdespoëzie van vinden en verliezen. Een herdruk was spoedig noodzakelijk. Wat de lezer hevig kon intrigeren was de vraag of er na Loreley nog een ‘verder’ mogelijk was. De poëtische techniek scheen zo min als de probleemstelling verdere ontwikkeling te gedogen. In feite was er op diverse plaatsen al een teveel aan zoiets als ‘uiterlijk mooi’: te veel binnenrijm, alliteraties, rondheid kortom, die naaste buur is van de gladheid. En de prilheid der liefdeservaring kan allicht niet worden gerepeteerd, ergo evenmin voor de tweede maal zó overrompelend dichtbij worden verwoord. Want dat was het merk van haar kwaliteit, dat in het woord het leven was blijven kloppen en dat het gedicht nochtans een zelfstandig feit was geworden.

Haar nieuwste bundeltje Oorbellen (uitg. A.J.G. Strengholt, Amsterdam) geeft het antwoord, het meest ongelofelijke van alle, op de vraag: wat nu met de poëzie van Harriët Laurey?: zij gaat voorlopig door met net eender te dichten.

Oorbellen is een boekje met 36 vierregelige gedichtjes, sieraden die de dichteres draagt om er de geliefde mee te verleiden.

 
Ik draag de blinkendste van al je woorden
 
Als rinkelende bellen in mijn oren.
 
En in mijn hart dat niet dan zingen kan,
 
Komen er rond-gerijmde liedjes van.

Of nog een paar andere van deze verrukkelijke strofen:

 
Er is geen klacht, die je mij niet kunt klagen,
 
geen troost die ik niet naar je toe zal dragen,
 
geen zachtheid, die ik niet voor jou bewaarde.
 
Wees maar bij mij, want ik ben goede aarde.
 
 
 
Hoe strelen je handen, tienvingerig teder,
 
ontelbaar vertakte klimop langs mijn leden.
 
Ik word onuitspreekbaar, een glimlach gestamel.
 
Ik lig in je armen als breekwaar verzameld.

Het is, temidden van het mokken, walgen, wanhopen, revolutie plegen van vandaag, een bijna schaamteloos gelukkig zijn.

[pagina 493]
[p. 493]

Nog enige titels van belangwekkende noordnederlandse uitgaven.

De vertaling van het Libro de buen Amor, omstreeks 1350 door de Aartspriester van Hita, Juan Ruiz, geschreven, is onlangs verschenen in de Scriptorium-reeks van de Arbeiderspers te Amsterdam. Dit Boek van goede Liefde stelt men algemeen naast Don Quichot en La Celestina als de drie hoogtepunten der Spaanse literatuur. Tot nu toe was het alleen in het Engels vertaald. Wij danken het dr. G.J. Geers dat dit prachtige, eensdeels geheel middeleeuwse, anderzijds volkomen moderne werk, voor het Nederlandse publiek toegankelijk is geworden.

 

Prof. dr. C.W. Mönnich, heeft in een bij Moussault te Amsterdam verschenen geschrift, Pelgrimage, aan de hand van een reis door Frankrijk, een aantal beschouwingen over christendom en cultuur bijeengebracht. Ze verdienen meer aandacht dan ze tot nu toe in Nederland gekregen hebben. Het boek vangt aan met de pakkende zinsnede: ‘Christendom en cultuur zijn zelfstandige naamwoorden, en zij dienen het tegenover elkaar te blijven.’ Zowel een christelijke cultuur als cultureel christendom acht Mönnich derhalve een onmogelijkheid.

 

Pater J. van Heugten, S.J. vierde op 9 Mei zijn zilveren feest als moderator van de Amsterdamse studentenvereniging ‘Sanctus Thomas Aquinas’. Men heeft die gelegenheid aangegrepen om een bundel van zijn essays en kritieken uit te geven. Prof. dr. N.A. Donkersloot is de voornaamste samenstemmer er van. Antoon van Duinkerken schreef er een prachtige inleiding bij. Uitgeverij ‘Het Spectrum’ te Utrecht gaf het boek uit onder de titel De menselijke geest.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Stroomgebied. Een bloemlezing uit de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie

  • over Droom is 't leven

  • over Verzameld werk I. Gedichten


auteurs

  • Lambert Tegenbosch

  • over Herman van den Bergh

  • over Martinus Nijhoff

  • over Willem G. van Maanen

  • over Jacoba van Velde

  • over Ad den Besten

  • over Harriët Laurey