Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 100
(1955)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 86]
| |
Prof. Dr. L.C. Michels
| |
[pagina 87]
| |
teit, maar wist anderzijds ook veel puriteinse sympathie te verspelen. Zijn instemming met het optreden tegen koning Karel I betuigde hij op drastische wijze. Nog in het jaar van diens dood was hij met Cromwell in Ierland, 1650 zag hem als officieel predikant van Cromwells regering. Met meer ijver dan tact trachtte hij in de eerste Engelse oorlog als bemiddelaar op te treden, maar na 1655 ziet men hem, in zijn gezondheid ondermijnd, weinig meer op de voorgrond. Wel houdt hij nog de lijkrede bij Cromwells begrafenis. De zegepraal van Monk in 1660 betekent het einde van zijn predikantsfunctie, en straks, op 13 october, zijn dood aan de galg. Heftig wordt hij in Hollandse tijdspamfletten over de hekel gehaald en in een Engels werkje van 1660 heet hij ‘a State Juggler drest in Divinity’, en van zijn sermoenen leest men dat zij waren ‘like Stage-Plays, his Auditors rather laughing at his absurd and ridiculous Expressions, than any waies admiring his Doctrines’. Volgens sommige penvoerders uit die tijd zou hij ook werkelijk toneelspeler zijn geweest, en Vondel kan daaraan gedacht hebben toen hij hem ‘kercktooneelier’ noemde, ofschoon voor een dergelijke benaming ook de faam van zijn potserig en hansworsterig optreden voldoende aanleiding bood. Men krijgt, wat zijn stijl van preken aangaat, de indruk, dat hij niet onbekwaam zou zijn geweest om een wedstrijd aan te gaan met Abraham a Sancta Clara, zoals die door Schillers Kapuzinerpredigt in de dramatische literatuur is bekend gebleven. Bij de boven vermelde plaats uit Vondels Tooneelschilt verwijst de Wereldbibliotheek-uitgave naar Pompens artikel. Ter toelichting van hetgeen de schouwburg in Comedia Vetus las citeert de commentaar de aanhef van Willem Meermans pamflet van die naam (1612): ‘Hoe den ghekapten Droes, al waer hy Godes Tolck, Sich leghert in de Kerck’. Dit is het begin van het vierregelig vers-motto waarmee het vermaarde geschrift dat zich met zijn tweede naam Bootsmans-praetje noemt, opent. De tekst vervolgt: en 't hart van 't slechte volk,
En dan haer Koninks Kroon en staff ter neer gaet vellen:
Dat sal uw hier Maetroos op sijn Scheeps gaen vertellen.
Ik moet hier opmerken dat t.a.p. niet geheel terecht de Comedia Vetus heet ‘een heftig anti-katholiek pamflet’. Inderdaad immers is het voor de katholieken allerminst vriendelijk, maar dit toch onrechtstreeks. Wat Meerman op de korrel neemt zijn de geschillen tussen de calvinisten onderling, remonstranten en contraremonstranten, waarbij de schrijver zelf ‘meer tot de remonstranten naderde’.Ga naar voetnoot(1) Er was in de grond van de zaak niet zo veel veranderd, railleerde Meerman. Zonder een uitdrukkelijke vermelding had Vondel - zo mag men aannemen - reeds veel vroeger aan hem teruggedacht, namelijk toen hij de slotstrofe schreef van Rommelpot: | |
[pagina 88]
| |
Voor een slot dan gasthuys Peter,
Soo ick vraech jou ouwe Haen,
Als hy siet dit geckspul aen,
Makent jonge Hanen beter,
Als het ouwe hock veur heen?
'kWedt hy 'thooft schudt, en kraeyt neen.
Het werkwoord opslaen in Tooneelschilt blijkt wel zeer te pas gekozen, als men bedenkt dat juist op de beginregels gedoeld wordt; meer dan opslaan was niet nodig. Toen Vondel zijn ‘pleitreede voor het tooneelrecht’ schreef tegen Ds. Wittewrongel, de Lynceus met de ‘verrekijeker van zijne benevelde oogen’ van r. 220 v., was het nog slechts enkele maanden geleden dat meester Peters bewogen loopbaan haar dramatisch einde had gevonden aan de galg bij Charing Cross. Nu is er bij mijn weten nog niet op gewezen - in elk geval is het Pompen bij zijn nijvere nasporing ontgaan - dat behalve in de pamfletten en bij Vondel er nog een andere plaats is in de literatuur waar Hugh Peter werd aan de kaak gesteld. In het jaar 1653 schreef de Amsterdammer Jan Vos, man van luidruchtige reputatie, auteur van Aran en Titus, hoofd van de Amsterdamse schouwburg, inrichter van openbare vertoningen, onvermoeid vervaardiger van gelegenheidsgedichten, bijschriften en puntdichten, - schreef, zo zeggen wij, deze Jan Vos een gedicht van niet minder dan 145 strofen welgeteld, rakende de zaken van de eerste Engelse oorlog. Men vraagt zich met enige zorg af tot in welke lengtes hij zich zou hebben begeven, hadde hij het einde van de strijd afgewacht, verondersteld dat die fortuinlijker ware verlopen dan het geval is geweest. Maar daarnaast kan toch Te Winkels oordeel wel gelden, waar deze spreekt van een gespierd en met forse penseelstreken schilderend dichtwerk, zo men slechts in het oog wil houden dat deze schildering werd uitgevoerd met zeer aanzienlijke mythologische en allegorische omhaal. Elders heeft dezelfde literatuurhistoricus de opmerking gemaakt dat Vos gaarne zijn bijschriften met een soort van spreuk besloot, en wanneer hij bij de bespreking van Aran en Titus de maker van dit gruwelspel karakteriseert als de hoofd-vertegenwoordiger van Seneca's (pseudo-)classicisme, dan heeft dit niet alleen betrekking op de pathetiek van de inhoud, maar ook op de rhetoriek van de menigvuldige sententiae om welke reeds Van Baerle in een brief aan Huygens het stuk had geprezen: ‘De spreuken zijn deftig, vol sins en t'eenemael passende op de saeke’. Nu is het gedicht Zeekrygh tusschen de Staaten der vrye Neederlanden en het Parlement van Engelandt een treffend voorbeeld van deze zin voor het sententieuze, voor aforistische uitspraken, maar tevens wijst het naar nog een andere verklaringsgrond. Het kan een lezer niet ontgaan dat strofe na strofe met luttel uitzonderingen eindigt op een spreukachtig gezegde: ‘De Dichters hellen staagh naa Helden dapperheeden’; ‘Want d'inkomst is de zuil van alle heerschappyen’; ‘Waar dat de Vreede woont ver- | |
[pagina 89]
| |
zeekert zich het Leeven’; ‘Wie dat zich heerlyk quijt verdient de zeegepraalen’; ‘Die 't eerste schelmstuk doet zal niet voor 't tweede gruwen’; ‘Door straf en loon behoedt een Staat zich voor verraaden’; ‘Wie 't water veiligh maakt verplicht all' andre landen’. Dit alles lezend gaat hij met zijn gedachten onwillekeurig terug naar zekere rederijkersgedichten als Cornelis Cruis Heynken de Luyere en Colijn Caillieus Dal sonder wederkeeren. Voor een hedendaags lezer van Alle de gedichten vormen die alom te pas gebrachte wijsheden een vermoeiend stilisticum, maar het is billijk te bedenken dat Jan Vos in werkelijkheid geen opera omnia heeft geschreven, zo min als enig ander schrijver.Ga naar voetnoot(1) Het is nu in die Zeekrygh dat een passage voorkomt van niet minder dan zeven zesregelige strofen, ‘gewijd’ aan Hugh Peter, want de ‘meester Pieter’ die hier optreedt kan niemand anders zijn dan hij, Vondels kercktooneelier. Jan Vos, die straks met instemming de restoration in Engeland zou begroeten en ook reeds tevoren in Karel II Stuart de wettige koning zag, was om gelijke reden hevig gebeten op Cromwell, en aan Hugh Peter, de officiële predikant van diens regering, zal hij diens samengaan, zoals men het hier begreep, met de anti-Hollandse politiek, die in de Republiek zoveel rampspoed teweegbracht, te meer verweten hebben, omdat deze, gelijk wij zagen, gedurende ettelijke jaren in de Nederlanden had verbleven, misschien ook omdat hij nog afwist van diens Antwerpse herkomst. De poëet heeft dan ook geen goed woord over voor de preker. Naar aanleiding van een hevige storm die de Nederlandse vloot had geteisterd, had zich meester Pieter naar de ‘opperkerk’ begeven, de burgers volgden hem:
Want elk geloofde dat hy van den storm zou preeken.
Zijn mondt vol slangen had een engelijke stem.
Hy hadt de mantel van den Godtsdienst aangetoogen:
Want zonder zulk gewaadt heeft Staatzucht geen vermoogen.
Beveinstheidt had dit kleedt met deugdelijke daaden
Beschildert, voor het oog van 't harsselooze volk:
Maar binnen was 't gevoert met bylen, galgen, raaden,
En 't wreedtste marteltuigh van d'eeuwge zwavelkolk.
........................
Na 't dondren van die schalk, gaf hy het volk de zeege
Met zijn vervloekte handt, ja met de wreede handt,
Die 't moordtmes, zegt de Faam, o gruwel! hadt gekreege',
Daar hy 't gekroonde hooft, de zuil van Engelandt,
| |
[pagina 90]
| |
Van Karels hals meê sneedt. wie schrikt niet voor die boosheidt?
Het kleedt der Godtsdienst dekt by wijl niet dan godloosheidt.
Dit is, zij het geschoven op de brede rug van de Faam, een krasse beschuldiging, waarvoor het feit dat de beschuldigde in de pamfletten koningsmoorder heet geen voldoende grond kan hebben opgeleverd, want hij was verre van de enige die dit epitheton meekreeg. Mede in verband met een straks nog te citeren strofe zal men het zó hebben te verstaan, dat Vos niet letterlijk bedoelde wat hij hier zegt, maar enkel op plastische wijze Peters aandeel aan Karels gewelddadig einde concretiseerde. Bij Pompen lezen wij: ‘Hij verborg zijn voldoening niet bij de onthoofding van koning Karel in Januari 1649 en kreeg daarom later den naam van Koningsmoordenaar’. Vrij wat scherper is John Buchan, waar hij in zijn Oliver Cromwell (ed. Londen 1941, p. 257) verhaalt dat koning Karel de 19e Januari van Windsor naar St. James' werd gebracht, bewaakt door ruiterij ‘and with Hugh Peters prancing in mountebank triumph before his coach’. Sterk valt op dat de felle hekeldichter aan het einde van zijn diatribe zich waagt aan een profetie: Ik zie dien koningsbeul, dit is geen ydel gissen,
Voor negen jaar gewurgt, en 't hooft van 't lyf geveldt.
't Voorzeggen van de mondt der dichtkunst kan niet missen.
De tweede Karel zal, door Jupiter herstelt,
Het lyk van Kromwei aan 't schavot ten offer schaffen.
De wraak kan langzaam zijn, maar zy vergeet geen straffen.
Welnu, wij lezen in het Warachtig en volkomen verhael, door Pompen genoemd ‘blijkbaar de vertaling van een officieel verslag’: ‘Noyt wierde yemandt min beklaecht als hy, ende alle het volck betoonde groote vreughde over sijn doodt, door het roepen ende juychen, doen hy van de galghe wierde afgesmeten, ende hem het hooft wierde afgehackelt’. Wij lezen verder in Sir Charles Firth's Cromwell (Londen 1900), p. 450-451, dat in November 1660 in het Lagerhuis een voorstel werd ingediend tegen Cromwell en andere reeds gestorven ‘regicides’, tijdens de behandeling waarvan een der leden, Captain Titus, de hoop uitsprak ‘that the carcases of those devils who were buried - Cromwell, Bradshaw and Ireton - might be torn out of their graves, dragged to Tyburn, there to hang some time and afterwards be buried under the gallows’. Het voorstel vond geen verzet, hoewel menigeen, daar tegenwoordig, het gevoelen van Samuel Pepys moet hebben gedeeld, wie het dwars zat dat een zo moedig man als Cromwell zodanige smaad werd aangedaan, ‘though otherwise he might deserve it well enough’. Werkelijk werden de lijken op 26 Januari 1661 opgegraven in Westminster Abbey, en twee dagen later overgebracht naar Holborn, en vandaar op de 30e, de twaalfde jaardag van koning Karels executie, naar Tyburn. Daar hingen zij tot zonsondergang. Toen heeft men de hoofden afgehakt, en de rompen begraven in een diepe kuil | |
[pagina 91]
| |
onder de galg. De hoofden werden op palen gespitst. Er is geen reden, zegt Firth, aan dit alles te twijfelen, en geloof te slaan aan verschillende andersluidende geruchten die zich hebben verbreid. Echter, ook wanneer men niet wist, dat Jan Vos in zijn Strydt tusschen de Doodt en Natuur of Zeege der Schilderkunst ‘eene voorspelling in het verleden’ had gedaan, zoals Te Winkel het noemt in zijn Ontwikkelingsgang, zou toch de nauwkeurigheid van deze lekeprofetie wel argwaan dienen te wekken. Wij moeten dan ook, tot schade van de ‘mondt der dichtkunst’ die niet kan missen, het spijtige feit constateren, dat de betrokken strofe in de oorspronkelijke uitgaaf van de ZeekryghGa naar voetnoot(1) niet voorkomt, en evenmin in de door Jan van Duisburg in 1658, dus vóór de gebeurtenissen in Engeland, bijeenverzamelde en uitgegeven Dichtkunst van Jan Vos. Inderdaad hebben wij dus te doen met een profetie ‘post eventum’. Het feit van deze latere invoeging past niet kwalijk in het beeld dat de literatuur-geschiedenis zich van deze hoogdravende en permanent aangeblazen poëet heeft gevormd, maar wij menen te mogen zeggen dat zij door geen andere kentrek in dat beeld wordt overtroffen. Een gedicht op de Schilderkunst door ‘vrou Natuur’ te doen besluiten met een voorspelling hoe Amsterdam zal ‘grimmelen van Schilders en Poëeten’, hoe Apollo zich paren zal met Apelles, voorspelling die een stoet van schilders, Rembrandt voorop, hoofdelijk vernoemt, dit alles is een heel andere zaak dan a posteriori een profetie als die op Peter en Cromwell invlechten in een gedicht over de eerste Engelse oorlog dat op MDCLIII gedateerd was. En hetzelfde geldt, wanneer men de toneelman Vos een beroep zou laten doen op de voorspellende slotbedrijven van Geeraerdt en Gysbrecht. De verzekering dat het hier ‘geen ydel gissen’ gold, krijgt in dit licht wel een zeer biezondere betekenis, alsook die andere dat ‘'t voorzeggen van de mondt der dichtkunst niet kan missen’. Wij mogen niet nalaten te vermelden dat de naam van Hugh Peter ook voorkomt bij Blok in zijn Geschiedenis van het nederlandsche volk3, III, p. 50, vooral ook omdat deze de houding van de predikant en tevens die van zijn meester Cromwell tijdens deze oorlog in een ander licht plaatst. Hij immers gewaagt van de wassende aanhang der partij die met Cromwell en Vane de oorlog niet gewenst had, als zijnde deze een krijg tegen broeders in het geloof. En de weigering van de streng puriteinse Ayscue om langer in deze oorlog te dienen, gevolgd door het neerleggen van zijn hoge post, schrijft hij toe aan de aandrang van ‘den voormaligen puriteinsen balling Peters, thans een invloedrijke staatsman in Engeland, die jaren te Rotterdam had gewoond’.Ga naar voetnoot(2) ‘Staatsman’ is intussen wel niet de meest voordehandliggende betiteling gebleken. Een stuk verderop in het gedicht vernemen wij verwante klanken, en de | |
[pagina 92]
| |
passage is te meer opmerkelijk, omdat hier de preekstoel en het toneel rechtstreeks met elkaar worden verbonden. Zij maakt deel uit van een beraad der goden, waarin zo juist Mercurius, Vulcanus en Momus het woord hebben gevoerd, de laatste met een scherp verwijt aan Vulkaan, dat het Parlement hem ‘de bijl tot Karels hals deed maaken’. Dan volgt: Zwijgh, riep Apol, men redt geen zaak door heevigheeden.
De Staatzucht heeft die bijl in 't diepst' der helsche poel,
Op 't aanbeeldt van de Moordt, door Bloedtsdorst laaten smeeden.
Maar z'is, o gruwel! op de wreede predikstoel
Van Londen scherp gewet, de preekstoel en tooneelen
Zijn machtigh om een Staat te wonden, of te heelen.
Men hoeft niet te vragen wie de dichter zich op deze preekstoel heeft gedacht. Weliswaar wijst de plaatsing van de uitspraak over kansel en toneel, aan het einde van een strofe, op haar algemeengeldend, aforistisch karakter. De zeventiende eeuw kende deze eenheid van tegendelen maar al te wel; zonder haar laat zich Vondels dichterlijke productie niet denken. Maar in het voorafgaande wordt de predikstoel, de ‘wreede’ in dit geval, zeer concreet te Londen aangewezen, en de gissing schijnt niet vermetel, dat de combinatie met het toneel in des dichters geest werd gaande gemaakt doordat de beide in de figuur van Hugh Peter verbonden waren. Als wij zien dat het aan Pompen, ondanks de niet schaarse door hem opgespoorde literatuur, niet gelukt is te achterhalen wat Peter volgens Vondel in 1661 ‘noch onlangs getuighde’, rijst twijfel aan de eigenlijke zin van die woorden en of zij wel werkelijk bedoelen wat zij bij eerste lezing lijken te zeggen. Is het, zo vragen wij aarzelend, niet denkbaar dat naar Vondels bedoeling nog in het jongste verleden niet door een bepaalde uiting maar door het algemene optreden van de predikant een ‘getuigenis’ werd gegeven dat de uitspraak van Comedia Vetus bevestigde? In dat geval zou het geen zin meer hebben naar een congruerende uitspraak van de Engelsman te speuren, en kon men, wat dit betreft, de pamfletten hun verdiende rust gunnen. Een gebruikswijze die voor betuigen welbekend is (‘iets doen blijken’, waarbij zowel een zaak als een persoon het onderwerp kan zijn; vgl. WNT II, 2259) behoeft voor getuigen niet te worden uitgesloten. Anderzijds, indien getuigen in de gangbare betekenis wordt verstaan, moet men zich afvragen, hoe dan wel Hugh Peter iets zou moeten verklaard hebben dat overeenstemde met hetgeen bij Vondel in dezelfde context voorafgaat: ‘dat de kerck een dicht dack is, daer eertijts de duivel onder gescholen hadde’. Immers hij was er, in Vondels gedachte, juist een voorbeeld van, hoe het terstont alle geene engelen zijn die verengelde menschen schijnen, naerdien de geest der duisternisse zich in eenen engel des lichts kan vermommen. Deze samenhang levert naar ons inzien een sterke aanwijzing dat wij hier getuigen niet in de gewone zin, maar in die van betuigen hebben te verstaan. Er kan niet aan getwijfeld worden dat Vondel, die zelf zulk een brandende | |
[pagina 93]
| |
belangstelling voor de zaken van staat en oorlog, in het biezonder waar het Engeland betrof, heeft aan de dag gelegd, het dichtwerk van Jan Vos heeft gekend. En nu spreken opmerkelijkerwijze beiden er van, dat Cromwells predikant zich als een engel wist voor te doen. Vos laat het bij een bondige aanduiding: Meester Pieters ‘mondt vol slangen had een engelijke stem’, Vondel is veel uitvoeriger. Niet onwaarschijnlijk heeft hem de passus van Vos voor de geest gestaan, te eer omdat de nadere omschrijving in de Zeekrygh doet denken aan een luguber comediespel: ‘Hy hadt de mantel van den Godtsdienst aangetoogen’ en beveinsdelijk ‘dit kleedt met deugdelijke daaden beschildert’. Echter, ofschoon het uit Vondels vrije aanhaling niet blijkt, ook de Comedia Vetus bevat stof voor deze gedachte, waar zij de gekapte Droes zich in de kerk laat legeren al waer hy God es Tolck. De ‘gekapte Droes’ in het versje bij Meerman roept zeker de voorstelling van een andere vermomming op - de duivel nl. in monniksgedaante - maar Vondel heeft zeker wei uit het hoofd geciteerd, blijkens de sterk afwijkende bewoording, en in die omstandigheden bestaat er voor Godes Tolck als travestie van de duivel geen gereder associatie dan die met engel. Te gissen dat deze samenklank op het motief van de engel zou zijn ingegeven door de omstandigheid dat het hier een Engelsman gold, heeft weinig zin: onder allemaal Engelsen was er als zodanig aan Meester Pieter niets aparts. Het is trouwens treffend te zien hoe los van ethnografische bijgedachte de woordfamilie van engel, met inbegrip van het adjectief Engels, haar bestaan leidde in het taalgevoel van die tijd, ook in dat van Jan Vos. Dit leert ons ten duidelijkste zijn gedicht Op 't preeken van den Verwaardigen Heer Franciskus Angelinus, waar de naam van de gehuldigde de associatie met engel opdrong. Jan Vos had niet zichzelf, of zelfs geen zeventiende-eeuwer moeten zijn, om daarvan geen gebruik te maken. Zo luidt dan reeds de inzet: ‘Hier klinkt een Engels stem’. Dat begin wordt aanstonds - men zou kunnen zeggen uit een open reden - omgebogen tot een tegenstelling tussen Lucifer de opstandige, en deze die is ‘een Engel van een ander eigenschap’. Het leerzame echter, om niet te zeggen het relatieve, steekt in het slot: ‘Nooit volgt men veiliger dan langs een Engels spoor’. Dit schrijft onze man rustig neer. En op welk tijdstip doet hij dat? Het vers is niet gedateerd, maar uit dat plotseling overspringen op de figuur van de gevallen engel, ‘die overigens met den pater niets bekends had uit te staan’, heeft Van DuinkerkenGa naar voetnoot(1) met goede reden afgeleid dat het geschreven werd onder de indruk van Vondels Lucifer. Dat wil zeggen, toen de kruitdamp van de Engelse oorlog nauwelijks was opgetrokken. Argeloos, zo kan men zeggen, en ongehinderd verkondigt Vos dat men niet veiliger kan volgen dan langs een Engels spoor, en levert daarmee een niet onbelangrijk gegeven voor wie de concurrentiestrijd van de beide engels-en zou willen maken tot een voorwerp van onderzoek. | |
[pagina 94]
| |
Stotend op de proeve van politieke profetie, door onze dichter zo zelfbewust voorgedragen, fronst de literaire criticus, hoezeer op het stuk der dichterlijke fictie aan het een en ander gewend, toch wel even de wenkbrauwen. Maar vooraleer het vonnis te strijken en haar te brandmerken als een plompe mystificatie, stelt hij zich de vraag of het met goede wil mogelijk is het geval in te passen in de kunstpraktijk van renaissance en barok, niet minder in de ontvankelijkheid die de lezer daar tegenover plaatste. Indien de ‘voorspelling achteraf’ tot de gangbare grepen behoorde van die kunst, kon men er begrip voor hebben dat in een verhevigde potentie van dit ‘achteraf’ dit exempel van de soort nog bovendien achteraf werd aangebracht, nu het nog kon, bij een herdruk, als een allerlaatste sieraad. Wie Jan Vos een weinig kende, werd daarvan niet de dupe, want het was er verre van dat hij hem zodanige profetische hoedanigheden toeschreef als nodig waren voor een zó nauwkeurige blik in de toekomst. En wat ten slotte de gehandhaafde datering op MDCLIII betreft, het liet zich niet betwisten dat alle strofen op één na eerlijk in dat jaar geschreven waren, en men moet zich eens indenken op wat wijze het dan wel doenlijk zou zijn geweest deze moeilijkheid te ondervangen. Hier schiet mij de geschiedenis, de historische geschiedenis, te binnen van zeker iemand die op een zeker monument een gedicht van Vondel dacht aan te brengen, echter niet zonder een tekstwijziging die hij om een of andere reden dienstig achtte. Dit geschied zijnde, verbood hem zijn eerlijke zin, het vers nog zonder meer te stellen op naam van de oorspronkelijke dichter, en wat was het gevolg? Dat de verbaasde en volgens het beproefde recept ‘stilstaande’ wandelaar onder de tekst de ongemene verbinding aanschouwde: VONDEL en... In vier regels heeft Vondel het gedaan gekregen de poëtische en publieke werkzaamheid van Jan Vos te omschrijven en te karakteriseren, niet zonder voor de goede verstaander de mogelijkheid open te laten van een lichte ironie: Zoo spant Natuur door Vos een' regenboog van dichten,
Of bogen van triomfe, en leert tooneelen stichten.
Wat hoortge, als hy een wijs op vrede en oorlogh zet?
Een stem gewrongen door een boghtige trompet.
Dit was zijn bijschrift bij het door Karel Dujardin gegraveerde portret. Bij de derde regel herinneren wij ons een uitvoerig gedicht op de Vrede van Munster en bepaaldelijk ook de hier besproken Zeekrygh. Wij erkennen de mogelijkheid dat ondanks ons eerlijk pogen om de figuur van de dichterlijke profeet te redden, deze of gene lezer zich geneigd voelt, Vondels boghtigh ook in andere zin meesmuilend te beamen. In elk geval weten wij nu hoe het gekomen is, dat de Zeekrygh uiteindelijk niet honderdvijfenveertig maar honderdzesenveertig strofen telt. |
|