Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 100
(1955)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 203]
| |
Prof. Dr W. Peremans
| |
De Ontvoogding van het IndividuToen in de loop van het tweede millennium vóór Chr. de Grieken in Hellas binnentrokken, leefden ze in familie- en stamverband. In deze streng-gecentraliseerde gemeenschap was het individu totaal machteloos. Toen echter de Grieken niet langer nomaden bleven doch sedentair werden, | |
[pagina 204]
| |
hetgeen het ontstaan medebracht van privaat eigendom, verzwakte de familiale gemeenschap en moest de greep van het genetisch verband op het individu noodzakelijk losser worden. Met deze vroege, zeer onvolledig-gekende ontwikkeling, welke te situeren is rond het begin van het eerste millennium vóór Chr., begon weliswaar de ontvoogding van het individu, doch deze beweging tekende zich eerst scherper af vanaf de 8e eeuw v. C. Tussen 750 en 500 v.C. was er in Griekenland een intens staatkundig, sociaal-economisch, cultureel en godsdienstig leven, dat nog gedeeltelijk anoniem verliep, doch reeds getekend werd door het optreden van het individu. Zeer velen die zich in het toenmalige Griekenland deden opmerken, uitgestotenen en ontevredenen, avonturiers en mislukkelingen die mede hielpen koloniseren in de Zwarte Zee of op Sicilië, stonden ongetwijfeld alleen in een onverschillig of vijandig milieu, afgescheiden van de gemeenschap waartoe zij eens hadden behoord, doch hun namen bleven niet bewaard. Evenmin als deze van koningen en aanvoerders, wier macht zeer uitgestrekt kan geweest zijn. Van directer betekenis voor ons onderzoek zijn zij die in het toenmalige politieke of culturele leven een voorname rol hebben gespeeld en wier namen werden opgetekend: wetgevers en tyrannen, die trachtten de strijd te beslechten tussen rijken en armen of die ongevraagd de staatsleiding in handen namen. Hoe is het te verklaren dat we over sommige personen worden ingelicht en niet over andere? Waarom heeft men de naam onthouden van Zaleukos die te Lokroi in het uiterste Zuiden van Italië rond 663/2 v.C. als wetgever met macht werd bekleed? En hoe komt het dat we vrij omstandig zijn ingelicht omtrent de tyrannenfamilies welke in deze eeuwen de kuststeden van Klein-Azië, de landengte van Korinthe, Zuid-Italië en Sicilië beheersten? Het antwoord komt hierop neer dat de verhouding tussen individu en gemeenschap intussen werd gewijzigd. Geleidelijk was men tot het inzicht gekomen, nadat de gemeenschap was verzwakt door partijstrijd en het individu zijn stempel had gedrukt op het gebeuren, dat de enkeling een eigen waarde vertegenwoordigde in of tegenover de gemeenschap. Toen deze waarde werd erkend en aanvaard, kon het niet anders of het zelfbewustzijn van het individu moest sterk aangroeien. Een duidelijk bewijs hiervan is te vinden bij Theognis, de aristocraat die te Megara, een Griekse handelsstad, leefde in de 6e eeuw v.C. Haat en misprijzen voor de massa kleurden zijn verzen, wanneer hij politiek-onmachtig was gewordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 205]
| |
Even zelfbewust was Soloon, de grondlegger van de Atheense democratie die bij het begin van de 6e eeuw v.C. zijn hervormingen doorvoerde. Als scheidsrechter aangesteld tussen de twistende partijen, legde hij rekenschap af over zijn beleid en onderlijnde daarbij zijn persoonlijk aandeel in het gebeurenGa naar voetnoot(1). Dit individueel optreden van Theognis en Soloon op het politieke plan is te vergelijken met de gelijktijdige ontwikkeling op het gebied van de cultuur, waar alleenstaande enkelingen zich eveneens afzonderden van de gemeenschap en de aandacht vroegen voor hun persoonlijk zieleleven. Men leze allereerst het gebed tot Aphroditè van Sappho, de Lesbische dichteres uit het begin der 6e eeuw v.C. in de vertaling van P.C. BoutensGa naar voetnoot(2). En men denke verder aan de eerste Griekse wijsgeren die, ontgroeid aan het eigen Griekse verleden evenals aan het Oosten, de grondslag legden van het wetenschappelijk onderzoek. Voorzeker hadden ook vroegere generaties zich de vraag gesteld, hoe de wereld was ontstaan. Van de dichters hadden zij vernomen dat de verklaring moest worden gezocht in de tussenkomst van de goden. Nu ging men met meer aandacht de natuurverschijnselen waarnemen ten einde met de verdere hulp van de redenering de oorsprong van het heelal te kunnen bepalen. Hierbij kon men beroep doen op de verworvenheden van Egypte en Babylon, die evenwel slechts de stof leverden van het onderzoek. De Grieken stelden zich niet langer met encyclopedische kennis tevreden en zochten de waarheid om haar zelf. Van het concrete geval dat in het Oosten werd behandeld - in Egypte bijv. studeerde men meetkunde omdat men ertoe verplicht was door de Nijloverstromingen - gingen de Ioniërs over tot het zuiver-theoretische en tot het waarom der dingen. Deze buitengewone realisatie, deze indrukwekkende vernieuwing was het werk van enkele zeer-hoogstaande personaliteiten in Klein-Azië en in het Westen. Hun namen zijn niet onbekend: Thales, Anaximander, Anaximenes, de meesters van Milete op de Westkust van Klein-Azië; Pythagoras van Samos, naar het Westen verdreven door de wisselvalligheden van het politieke gebeuren; Xenophanes en Parmenides die leiding verstrekten te Elea in Zuid-Italië; Herakleitos van Ephese, een van de merkwaardigste figuren in deze werkelijk-imponerende reeks van hen, die bij de aanvang stonden van de wijsgerige en wetenschappelijke evolutie van de Grieken. In hun midden is de Griekse historiographie ontstaan met Hekataios van Milete, die als geschiedschrijver dezelfde weg opging als de zoëven vermelde wijsgeren. Naïef en overmoedig meende hij, met de hulp van de waarneming en van de redenering, de epsiche poëzie te kunnen zuiveren tot ze geschie- | |
[pagina 206]
| |
denis werd. ‘Want de verhalen van de Grieken’ schreef hij ‘zijn veelvuldig en belachelijk’. En tegelijkertijd was er op het gebied van de beeldende kunsten een kentering te merken vermits vanaf de 6e eeuw v.C. beeldhouwers en schilders hun handtekening nalieten op hun werk en hier zoals elders het anonymaat van de vroegere periode werd verbroken.
Zo bleek in deze periode de ontvoogding van het individu het resultaat te zijn van allerhande gelijklopende evoluties in de staatkunde en in de cultuur, in de literatuur en in de wijsbegeerte, in de historiographie en in de beeldende kunsten. Maar sprekend vooral in dit opzicht achten we het ontstaan in de 6e eeuw v.C. van het Griekse drama uit de dithyrambos, een soort koorlyriek. Het is voldoende bekend dat op een bepaald ogenblik de koorleider uit de rang is getreden om zich te plaatsen tegenover het koor en aldus alle aandacht op zich samentrok. Begon alsdan voor de geschiedenis van het drama een hoogst belangrijke ontwikkeling, welke we hier niet hoeven te schetsen, zo wensen we in dit optreden van de koorleider vooral een symbool te zien van de ontvoogding van het individu in deze eeuwen. | |
Het evenwichtDe 5e eeuw v. C., de eeuw van Perikles, wordt steeds geroemd als deze van het evenwicht, ook tussen individu en gemeenschap. Tracht men dit evenwicht te bepalen, dan mag het geenszins worden voorgesteld als het resultaat van het nauwkeurig afwegen van beider rechten en plichten en evenmin als een toestand van passieve rust. Het reikt immers veel verder en wijst op de gelijkenis tussen beide, op het onderling verbonden zijn, op de nood aan elkaar, op een toestand van hoogste spanning. In de 5e eeuw v.C. bleek het evenwicht hieruit, dat politiek en sociaal, de alsdan ingerichte staat deze was van het geheel der burgers, een staat waarin de centripetale krachten elkaar hadden gevonden en geen spraak meer was van revolutieGa naar voetnoot(1). Private wensen en verlangens bleven ondergeschikt aan het welzijn der gemeenschap, zonder dwang, als vanzelfsprekend. Doch de staat, verre van grote en sterke persoonlijkheden te onderdrukken of uit de weg te ruimen, benuttigde oordeelkundig de bekwaamheid van het individu. De eigenaar behield zijn bezittingen en was verzekerd tegen revolutionaire verschuivingen, zonder door de staat speciaal te worden beschermd. Maar hij wist dat rijkdom plichten met zich bracht en beschikte over zijn bezit niet uitsluitend, zelfs niet hoofdzakelijk voor privaat gebruik. Vrijwillig droeg hij bij tot het uitrusten van een koor voor het theater of een schip voor de vloot. | |
[pagina 207]
| |
Wie geen bezittingen had, was even goed burger als de rijke. In zijn beschrijving van de Atheense democratie zegt Perikles tot de Atheners: ‘Heeft iemand om iets een bijzonder aanzien, dan dankt hij een hogere onderscheiding in het openbare leven minder aan zijn klasse dan aan zijn persoonlijke verdienste. Armoede is geen schande; voor ieder, hoe arm ook, staat de mogelijkheid open, de gemeenschap te dienen... zo hij dat kan’Ga naar voetnoot(1). En verder: ‘Welstand geldt voor ons meer als mogelijkheid tot activiteit, dan als reden tot protsig roemen. Zijn pover bestaan te erkennen is geen schande, eerder is het een schande er zich niet uit op te werken’. Alvorens deze ideale evenwichtstoestand kon worden verwezenlijkt, was Griekenland verplicht de stoot op te vangen van vreemde legers die het land binnenvielen. In de krachtproef van de Perzische oorlogen, in deze levenscrisis van Griekenland en van Europa, toen over de vrijheid van Hellas en over het ontstaan van onze beschaving werd beslist, stonden twee, grondig van elkaar verschillende levensopvattingen tegenover elkaar. Zou de enkeling opnieuw worden teruggeroepen in en opgeslorpt door de massa? Zouden de verworven vrijheden worden weggevaagd door het despotisme? Zou het Oosten zegevieren?
***
De overwinning van de Grieken op de Perzen bij het begin van de 5e eeuw v.C. versterkte op een zeer natuurlijke wijze het gemeenschapsgevoel in Hellas. Zulks bleek zeer duidelijk toen enkele jaren na de zege te Salamis, dit hoogtepunt van het gebeuren ten tonele werd gebracht door Aischylos, en eveneens toen Perikles in de zoëven vermelde redevoering de herinnering opriep aan de voorvaderen: ‘Zij toch’ aldus Perikles ‘bewoonden steeds, als mensen van hetzelfde ras in ononderbroken opvolging der geslachten het land en gaven het, onafhankelijk door hun dapperheid, aan hun nazaten over en het is zo gebleven tot op heden. Daarom verdienen zij zeker lof, maar nog meer de generatie vóór ons. Want deze heeft bij wat zij zelf als erfenis aanvaardde, onder harde strijd ons gehele rijk van nu verworven en dat alles aan ons, het huidige geslacht, nagelaten’. Het gemeenschapsgevoel rustte op traditie en was beveiligd door de Nomos, welke volgens Platoon (Criton, 50 vlg.) een overeenkomst was, waardoor het individu zich ertoe verplichtte de wetten van de staat, die hij in volle vrijheid had aanvaard, na te leven. Het vaderland moest worden geëerd door de enkeling meer dan zijn moeder, meer dan zijn vader, meer dan zijn voorouders. Het was heiliger en stond hoger in het oordeel van goden en van wijze mensen.
*** | |
[pagina 208]
| |
In deze hecht gefundeerde gemeenschap steeg het aanzien en de invloed van de enkeling. Terwijl in de wijsbegeerte de belangstelling was verlegd geworden van de natuurverschijnselen naar de mens, wees de ontwikkeling van het Griekse drama in dezelfde richting. Niet enkel werden de personages meer en meer geïndividualiseerd en kwam men stilaan van een uitbeelden van gedachten tot werkelijk-levende personenGa naar voetnoot(1) doch daarenboven vestigde Sophokles zeer in het bijzonder de aandacht op de menselijke persoonlijkheid in de overheerlijke koorzang: ‘Vermetel is de mensch’ die aldus aanvangt: Veel is geweldig maar geen ding is geweldiger dan de mensch
Die zelfs over de grauwe zee onder den noorder stormwind gaat
Wijl hij rondom ruischende
Golvenreeksen stout bestijgt;
Die ook der goden opperste, de Aard
De nimmer vergaande, onvermoeide aftobt
Wijl er zijn ijzers zich wentelen jaar op jaar
Haar met een paardenspan beploegendGa naar voetnoot(2).
***
Aan deze gedachten van de wijsbegeerte en van het drama beantwoordden in de realiteit van het leven vooraanstaande persoonlijkheden, scherp afgetekend en zeer invloedrijk. Hoe groot hun verdiensten ook waren en hoe roemrijk het geslacht waartoe zij behoorden, zij gingen er fier op gerekend te worden tot een gemeenschap welke als de Atheense, door wijze wetgevers opgebouwd, te land en ter zee verdedigd, gehuldigd en vereeuwigd in onsterfelijke meesterwerken van dichters en kunstenaars, alle persoonlijke roem en glorie ver achter zich liet. Niemand dacht eraan zich te meten met deze gemeenschap welke op haar beurt de ruimste vrijheid waarborgde aan al hare leden, ook aan de meest vooraanstaanden, aan Herodotos, Sophokles, Pheidias, Hippodamos en vooral aan Perikles. Toen de grote staatsman zijn politieke tegenstrevers definitief had overwonnen en hij van af 443/2 v.C. telkenjare tot strateeg werd verkozen, was dit geen reden voor hem om naar een hogere, buitengewone titel te dingen. En in de gezond-gebleven Atheense democratie dacht men er niet aan, hoewel hij zich hooghartig scheen af te zonderen, hem van de leidersplaats te verwijderen. Was deze verhouding geen duidelijk bewijs van wederzijds vertrouwen en waardering tussen enkeling en gemeenschap? Een eeuw later zou Demosthenes (Contra Aristocrat. 196-198) herinneren | |
[pagina 209]
| |
aan deze toestand van evenwicht, toen hij de manier beschreef waarop de Atheense gemeenschap haar dankbaarheid uitte tegenover verdienstelijke enkelingen zonder zich zelf te verzwakken: ‘Het is niet ongepast, Atheners, na te gaan op welke wijze onze voorouders eerbewijzen toekenden en dank betuigden aan wezenlijke weldoeners. Themistokles, die de zeeslag won te Salamis, Miltiades die het bevel voerde te Marathon en vele anderen, wier heldendaden deze van de huidige strategen overtroffen, werden niet in het brons vereeuwigd noch bovenmate geëerd en geliefd. Waren onze voorouders dan ondankbaar tegenover hen die hun belangen hadden gediend? Integendeel, zij toonden zich zeer dankbaar doch op een wijze waardig van hen zelf en van de geëerden. Allen waren zij verdienstelijke mannen, doch dezen werden uitverkoren om hen te leiden. En voor wijze mensen, vertrouwd met de werkelijke waarde der dingen, bleek het een groter eer als leider te worden verkozen van moedige en hoogstaande mannen dan in het brons te worden gestandbeeld. Trouwens, Atheners, zij wensten geenszins zich zelf te beroven van de verdiensten hunner daden en niemand zou hebben gezegd dat Salamis de slag was geweest van Themistokles - het was immers een overwinning van de Atheners - noch dat Marathon, de zege van de gehele gemeenschap, aan Miltiades was te danken.’
***
En wanneer Perikles in de redevoering, die we reeds hebben aangehaald de lof verkondigde van de Atheense democratie (Thuc. II, 35 volg.), wees hij er op ‘met wat voor een staatsvorm en door welke persoonlijke eigenschappen de macht van Athene groot is geworden’. Deze twee gedachten aan gemeenschap en individu in het 5e eeuwse Athene komen telkens terug in deze heerlijke tekst. De persoonlijke vrijheid van de enkeling typeert Perikles als volgt (II. 37): ‘Vrij leven wij als burgers in onze gemeenschap en in het dagelijksch leven remmen wij niet elkaars gedragingen door spiedenden argwaan. Want wij zijn niet gemelijk over onzen naaste, die zich eens buiten de conventies stelt; zelfs onze blik, die wel niet straffen, maar pijnlijk steken kan, verraadt daarover geen wrevel’. Doch er is niet enkel vrijheid van de enkeling; er is ook gebondenheid (II. 40): ‘Onze burgers behartigen hun eigen aangelegenheden, maar ook die van de gemeenschap; hun werkzaamheid op andere terreinen doet aan hun kennis van staatszaken niets te kort. Want wij alleen houden iemand, die zich daarvan afzijdig houdt niet voor een “rustig burger” maar voor een nietsnut’. Perikles bevestigt het harmonisch samengaan van beide belangen: deze van de gemeenschap en van het individu. ‘Samenvattend noem ik dan onze stad in haar geheel een leerschool voor Hellas en naar mijn mening, | |
[pagina 210]
| |
kan ieder, man voor man, door den geest onzer gemeenschap, voor de veelsoortigste levensvormen en met de meeste gratie en soepelheid, zijn persoonlijkheid volledig ontwikkelen’ (II. 41).
***
Het zou verkeerd zijn zich deze evenwichtstoestand als volmaakt voor te stellen en zonder schaduw. In de werkelijkheid was het zo dat een onheilspellende toekomst zich reeds begon of te tekenen. Het begrip van de gemeenschap ging langzamerhand vervagen: waar sommigen nog met de Polis, de Griekse stadstaat rekenden als met de grenslijn van hun bestaan, dachten anderen reeds aan een veel bredere gemeenschap die de gehele mensheid zou omvatten. Het gebeurde eveneens dat het evenwicht werd verbroken door de enkeling, die zich wilde onttrekken aan de wet. Zo verging het met Pausanias, de Spartaanse koning die de Perzen versloeg in 479 v.C. te Plataeae en die, naar het getuigenis van Thukydides (I. 130) door handelingen tegen de traditie en door navolging van de leefwijze der barbaren de verdenking wekte, dat hij zich niet wilde houden aan de bestaande instellingen. Men duidde het Pausanias euvel dat hij zich zelf verheerlijkte als aanvoerder der Hellenen toen, na de strijd, een gedenkteken werd gewijd aan de godheid. Zulke afwijkingen wezen op de komende ontwrichting van de gemeenschap. | |
De ontwrichting van de gemeenschapHet evenwicht tussen gemeenschap en individu bleef in Hellas niet lang bewaard. Vrij spoedig, reeds in de 5e eeuw v. C., kwam het ogenblik waarop het individu vooral aan persoonlijk voordeel ging denken, hetgeen het begin betekende van een individualistische periode in de Griekse geschiedenis. De enkeling maakte zich los van de gemeenschap onder invloed van menigvuldige en verschillende oorzaken.
***
Het plotse verdwijnen van Perikles, de grote Atheense politicus die tamelijk onverwacht overleed in 429 v. C., bij het begin van de Peloponnesische oorlog, was niet zonder belang voor de verwording van het Atheense staatsieven. ‘Want’, aldus het getuigenis van Thucydides (II. 65)Ga naar voetnoot(1) ‘al die tijd dat hij aan het hoofd van de stad was in vredestijd, bestuurde hij haar met gematigdheid, en had hij haar veilig door alles heen geholpen, en onder | |
[pagina 211]
| |
hem was zij tot haar toppunt van grootheid gekomen. En toen het oorlog was geworden, bleek hij daarvoor haar draagkracht goed berekend te hebben. Hij beleefde de oorlog twee jaar en zes maanden en, nadat hij gestorven was, werd de juistheid van zijn blik op de oorlog nog veel meer erkend. Want hij zeide dat zij het zouden winnen als zij zich rustig hielden, alles deden voor de macht ter zee en in de oorlog niet zochten hun gebied uit te breiden noch het bestaan van de stad zelf op het spel zetten. Maar zij deden van dit alles juist het tegenovergestelde en bemoeiden zich met andere zaken, die schenen buiten de oorlog te staan, en volgden zo een staatkunde slecht voor hen zelf en voor hun bondgenoten, ingegeven door particuliere eerzucht en particulier winstbejag, die, als zij gelukte, wel meer tot eer en voordeel van sommige mensen was, maar als zij mislukte de stad tot nadeel in de oorlog werd. De reden was dat hij, zelf machtig door het ontzag, waarin hij stond, en door zijn inzicht en gebleken onomkoopbaarheid, de menigte op een vrije manier in bedwang had, en niet meer door haar geleid werd dan hij haar zelf bestuurde en, doordat hij zijn macht niet verkreeg door ongeoorloofde middelen, haar niet naar de mond behoefde te spreken, maar sterk door de erkenning van zijn verdienste, ook wel eens met toorn kon tegenspreken. Telkens wanneer hij bemerkte dat zij op ongelegen tijd een brooddronken moed hadden, sloeg hij ze met woorden terneer, zodat zij angst kregen, en als zij onberedeneerd bang waren, bracht hij ze terug tot hun oude moed. Het was in naam wel een democratie, maar inderdaad een regering door de eerste man. Maar zijn opvolgers, die in hun persoonlijke waarde meer elkaars gelijken waren, en van wie eenieder streefde de eerste te worden, gingen er toe over om de zaken te schikken naar de lusten van het volk.’ Tot zover Thucydides.
Verder werd de evolutie bepaald door de toestand van oorlog die voortduurde sedert het begin van de openlijke strijd tussen Sparta en Athene in 431 v. C. Van dit jaar af tot 346 v. C., een tijdspanne van vijf en tachtig jaar, waren er drie en vijftig met strijd gevuldGa naar voetnoot(1). En vermits, naar het woord van de vroeger-vermelde Herakleitos van Ephese, de oorlog de vader is van alle dingen, heeft de aanhoudende strijd in het 5e en 4e eeuwse Griekenland niet enkel op bepaalde momenten in de afzonderlijke staten de eenheid bevestigd en verstevigd. Tevens heeft hij in perioden van oorlogsmoeheid en in de naoorlogse jaren het individualisme bevorderd en gesterkt. Het kan ons allerminst verwonderen dat de aandacht der Grieken zich afkeerde van de politiek met hare vele desillusies en toegespitst werd op het materiële. Waarom zouden ze niet van het leven genieten dat zoveel moois kon bieden voor het individu zonder politieke ambities? Waarom geen huurlingen aanwerven, voor wie legerdienst een beroep was en die de burgers konden ontlasten van elke militaire verplichting? Waarom geen | |
[pagina 212]
| |
veiligheid gezocht voor allen in het opbouwen van één grote organisatie, die een gemeenschappelijke vrede, een koinè Eirenè tot stand zou brengen, ook indien de typische Griekse stadsstaat op die wijze ten onder moest gaan?
Ten slotte werd het individualisme in de hand gewerkt door een sterke gedachtenstroming, deze van de sophisten, die, tegen een behoorlijke bezoldiging, alle bereikbare kennis mededeelden, in dienst van de welsprekendheid. Een van hun voornaamste vertegenwoordigers, Protagoras van Abdera, vestigde zijn theorie op de bekende formule: ‘De mens is de maat van alle dingen’ en aanvaardde noch een absolute waarheid noch een algemeen-geldende moraal. Waarheid en Recht kwamen volgens de sophisten overeen met hetgeen aan de machtige voordeel bezorgde. De wet was niet meer dan een overeenkomst, gesloten in het belang van de wetgever. Zulke gedachten hebben zowel de gemeenschap als de enkeling op nefaste wijze beïnvloed. Volgens het getuigenis van Platoon werd alles aan het wankelen gebracht, wat tot dan toe onbeweegbaar stond (Wetten V. 736 d).
***
De Atheense gemeenschap werd in haar grondvesten geschokt en volgde de richtlijnen der sophisten betreffende het recht van de sterkste, toen zij in 416 v.C. tegenover het weerloze Melos, een klein eiland in de Aegaeïsche zee, haar houding als volgt verduidelijkte: (Thucydides. V, 85-113): ‘Wat in onze macht ligt moeten wij bereiken en daarbij uitgaan van wat we werkelijk denken, gij zo goed als wij: recht geldt onder de menschen slechts voor gelijke partijen... als noodoplossing, doch naar hun macht handelen de sterken en de zwakken laten het zich welgevallen... wij gelooven van de goden en van de menschen weten wij zeker dat zij heerschen waar zij machtig zijn, naar een dwingenden drang van hun aard. Wij zijn het niet die deze wet hebben gesteld of na haar schepping het eerst hebben toegepast; wij hebben haar geërfd en zullen haar nalaten tot een eeuwig bestaan.’Ga naar voetnoot(1) De verwording van de Atheense gemeenschap, die eens uitmuntte door hare bezadigdheid en sereniteit, kon moeilijk op een meer schrijnende wijze worden weergegeven. Het eigen voordeel werd eveneens door de enkeling nagestreefd. In het centrum van het gebeuren geplaatst en niet langer gehinderd door godsdienstige of maatschappelijke voorschriften, aanvaardde hij geen verplich- | |
[pagina 213]
| |
tingen meer tegenover de gemeenschap. Hij brak met de traditie en verzwakte ook op die wijze de groep, waarvan hij deel uitmaakte. Typisch in dit opzicht was Alkibiades, de pleegzoon van Perikles, de lieveling van het Atheense volk. Onder invloed van de sophisten, richtte hij zijn aandacht vooral op het eigen belang en stelde hij zijn uitzonderlijke talenten en voordelen in dienst van een nietsontziend egoïsme. Tot de nieuwe generatie behoorde eveneens Euripides, de befaamde treurspeldichter, die wel een tijdgenoot was van Sophokles, doch in een volledig-verschillen de wereld leefde. Hij had afgerekend met het voorvaderlijk geloof en bekende zich tot de lering der sophisten die van de goden niet wisten te zeggen of zij bestonden of niet. Hij twijfelde en aarzelde en bewoog zich op een ander plan dan zijn voorgangers, Aischylos en Sophokles, omdat hij geen burgers meer kende doch enkelingen, die niet langer een hecht-aaneengesloten gemeenschap vormden. In al hare schoonheid beantwoordde zijn kunst niet meer aan de gebondenheid van de Perikleische periode.
***
De reactie was hevig en werd door vooraanstaande figuren geleid. Demosthenes kon zich onmogelijk verzoenen met de individualiserende tendenzen van zijn tijd en droomde nog van een sterk aaneengesloten gemeenschap. ‘Heden ten dage, Atheners’, aldus sprak hij zijn medeburgers toe, ‘vindt men het normaal te zeggen dat Kerkura werd ingenomen door Timotheos, dat de Spartaanse gevechtseenheid werd verslagen door Iphikrates en dat Chabrias de zege behaalde bij Naxos. Het is werkelijk alsof gij zelf verzaakt aan elke verdienste in verband met deze wapenfeiten door de overdreven lofbetuigingen aan de verscheidene aanvoerders’ (Contra Aristocrat. 198). Isokrates, de vooraanstaande Athener, ergerde zich aan het feit, dat tuchteloosheid werd aangediend als democratie en het minachten der wet als vrijheid; dat men de gelijkheid terugvond in onbeheerste taal en het geluk in onberedeneerde daden (Areopag. 20 en Panathen. 131). Doch vooral Platoon heeft de uitwassen van de vrijheid gehekeld, welke de anarchie tot gevolg hebben, toen hij in een beroemde passus van de Politeia (VIII. 557a-558c) het wezen tekende van de democratische bestuursvorm, die aan eenieder de gelegenheid biedt te doen wat men wil. Dan wanneer de echte Griekse vrijheid aan elke staatsburger een strenge discipline oplegde en de verplichting zich aan de gemeenschap te interesseren. Platoon waarschuwt (ibid. 563e-564a) voor elke overdrijving, die steeds een hevige reactie uitlokt, het weze in de seizoenen, de planten, de lichamen en niet het minst in de bestuursvormen. Een teveel aan vrijheid kan slechts tot een slaafse onderwerping leiden, zowel van de enkeling als van de gemeenschap. | |
[pagina 214]
| |
De reactie van Platoon bleef echter niet zuiver negatief. Behalve zijn kritiek op de bestaande toestanden, formuleerde hij ook zijn gedachten betreffende de plaats van het individu in de gemeenschap en betreffende de vorming van de persoonlijkheid. Welk belang hij, getrouw aan de Griekse traditie, gehecht heeft aan de opvoeding van de enkeling, moge blijken uit een vergelijking op een bepaald punt tussen zijn opvattingen en deze van Cicero. Waar hij spreekt over de onsterfelijkheid van de ziel in de Phaidoon (kap. 63) drukt hij zich uit als volgt: ‘Op deze gronden dan moet ieder mensch omtrent het lot zijner ziel gerust zijn, die gedurende zijn leven zinnelijke genietingen en lichamelijken opschik als dingen, hem vreemd en volstrekt nutteloos, heeft vaarwel gezegd, maar zich op het verwerven van ware kennis heeft toegelegd en zijn ziel niet met vreemden maar met den haar eigenen tooi, matigheid, rechtvaardigheid, dapperheid, vrijheidszin en waarheid, versierd hebbend, de reis naar de onderwereld afwacht’Ga naar voetnoot(1). Het persoonlijke element in Platoon's gedachten komt nog scherper tot uiting bij een vergelijking met het Somnium Scipionis, op het einde van Cicero's De republica waar gezegd wordt dat hij, die een goed leven leidde, op de eerste plaats hij die zijn krachten wijdde aan het welzijn van het vaderland, op onsterfelijkheid mag hopen. Platoon ging verder en achtte het verkieslijk dat de Koninklijke man, met wijze voorzichtigheid bedeeld, sterk weze, veeleer dan de wetten (Politikos 294a). Want (ibid. 297a) ‘zoals de stuurman zijn aandacht steeds gevestigd houdt op hetgeen goed is voor zijn schip en voor zijn passagiers en zonder zijn kennis neer te schrijven, deze als zijn wet laat gelden en aldus zijn medemensen beveiligt, zo ook en op dezelfde wijze verwezenlijken zij die bij machte zijn aldus te heersen de geschikte staatsordening en maken zij van hun staatsmanskunst een macht die sterker is dan deze van de wetten. Voor bedachtzame heersers is geen dwaling mogelijk, zolang zij deze grote stelregel in acht nemen: met vrijheid en kennis een volstrekte rechtvaardigheid doen heersen onder de burgers en deze aldus niet enkel beveiligen doch ook in de mate van het mogelijke beter maken.’ Zo was men een nieuwe wereld binnengetreden, deze van het hellenistisch Koningsideaal, een voorloper van de latere Vorstenspiegel. | |
IndividualismeDe Hellenistische periode, welke begon met Alexander de Grote en in meer dan één opzicht gelijkenissen vertoont met de tijd waarin wij leven, werd door het individualisme gekenmerkt. Dit moge blijken uit een vluchtig overzicht van het culturele, het politieke en het private leven in deze eeuwen. | |
[pagina 215]
| |
In de literatuur gingen sommige genres, mede onder invloed van de tijdsgeest, ten onder. Zo kende de Hellenistische periode geen treurspelen als deze van Aischylos en Sophokles. En schonk men zijn aandacht aan het vroegere drama, dan verkoos men Euripides boven zijn grote voorgangers vanwege het meer menselijke, het individuele element dat bij deze treurspeldichter de voorrang had gekregen. Vanaf de 4e eeuw v.C. neigde de historiografie meer en meer naar het genre van de biografie en van de memoires, die ook in onze individualiserende periode graag worden gelezen. Men denke in dit verband aan de overvloedige Alexanderliteratuur, die het begin zou vormen van een lange traditie in de wereldletterkunde. Even tekenend voor deze tijd waren de idyllen van Theokritos en de mimen van Herondas, parels uit de Griekse literatuur en volledig behorend tot een individualistische periode. Het leven van de enkeling, vorst of onderdaan, al of niet belangwekkend, werd uitgerafeld in de poëzie evenals in de romanliteratuur en meteen kreeg het erotische motief een grotere betekenis. Met de beeldende kunsten verging het zoals met de literatuur. Dan wanneer architectuur en sculptuur in de 5e eeuw v.C. een factor van betekenis waren in het gemeenschapsleven, stonden ze vanaf de 4e eeuw v.C. ten dienste van vooraanstaande enkelingen. Het grafteken van Mausollos, een Perzische satraap, het eerste en echte Mausoleum, te Halikarnassos in Klein-Azië opgericht, was typisch voor deze richting in de architectuur terwijl de sculptuur werd gekenmerkt door beeldhouwwerken als de stervende Galliër, de Galliër die zijn vrouw doodt, de Niobe-figuur, de Laokoon-groep. In de Hellenistische tijd was men van het theocentrisme van Phidias uit de 5e eeuw v. C., over het anthropocentrisme van Praxiteles uit de 4e eeuw v.C. naar wel-bepaalde aspecten gekomen van het zuiver-menselijke. Men zocht niet langer het schoon-menselijke zoals in de 4e eeuw v.C. doch greep naar het pathetische, het onrustige, het dramatische in de alleenstaande mens, die aan de slagen van de vreselijke godin, de Tuchè, het Noodlot, werd uitgeleverd. De portretkunst bereikte haar hoogtepunt in een realistische vorm en van het karakterportret van deze periode kwam men tot het Romeinse individuele portret. Op een zeer verschillend gebied, dit van de wetenschap, vindt men even duidelijke bewijzen van een individualistische tendenz. Te Alexandrië en in andere centra van de Hellenistische wereld deed men aan philologie en studeerde men aardrijkskunde, astronomie, botanica, wiskunde. Men ging zelfs zover het heliocentrische systeem te verdedigen, doch deze geniale gedachte werd niet aanvaard. Het wetenschappelijk onderzoek veronderstelde, toen zoals thans, studie en afzondering en was | |
[pagina 216]
| |
een der mooie vormen waarin een individualiserende levenshouding tot uiting kwam. Het individualisme drong door tot in de belevenis van de eredienst. De tijd was voorbij dat Athena op het voorplan stond als de beschermvrouwe van de Atheense gemeenschap. De belangstelling ging naar andere godheden, die om de noden van de enkeling waren bekommerd en zorg droegen hetzij voor zijn gezondheid en zijn lichamelijk welzijn, zoals Asklepios, hetzij voor zijn private betrekkingen en verhoudingen, zoals Zeus Philios, de god van de vriendschap, hetzij voor zijn rust en zijn welstand zoals Eirene en Plutos, Vrede en Rijkdom, voorgesteld als moeder en kind, waardoor weerom op het menselijke de aandacht werd gevestigd. In het overzicht van de Griekse godsdienst door A.J. FestugièreGa naar voetnoot(1), betitelde schrijver het onderdeel, gewijd aan de Hellenistische periode: ‘L'avènement de l'individu’. En het heeft hem geen moeite gekost om aan te tonen hoe de hellenistische mens, om zich zelf bekommerd, de kaders wijzigde waarin vroeger het godsdienstig leven verliep. Groeperingen van eertijds verdwenen om plaats te maken voor nieuwe; vormen sleten af die eens een grote waarde hadden. De mens stond in een nieuwe, rechtstreekse verhouding tot de Godheid en zocht het persoonlijk welzijn, stoffelijk en geestelijk. Hij was op de eerste plaats om zich zelf bekommerd en beleefde zijn individualisme in de eredienst zoals op andere gebieden.
***
In politiek opzicht zegde de enkeling vaarwel aan de vrije discussie in de vergadering van burgers en verzaakte hij aan politieke bevoegdheid ten voordele van een vooraanstaand individu, de vorst. Deze beschikte over een uitgestrekte macht en zonderde zich, mede door zijn vergoddelijking, volledig af van de gemeenschap. Was de houding van de heerser volkomen in overeenstemming met de geest van de tijd, zo moet vooral een verklaring worden gevonden voor de politieke afzijdigheid van het individu, van de vroegere staatsburger die nu een bourgeois was geworden. Deze passieve houding werd vrijwillig aanvaard door de onderdanen en was niet enkel te verklaren door het optreden van de heerser, die alle macht naar zich had toegehaald. Immers toen het gezag van de koning verviel, werd geen poging aangewend om de politieke leiding weerom in het bezit te brengen van het volk. Veeleer namen lokale machthebbers de erfenis gedeeltelijk over, hetgeen leidde tot een vorm van feodaliteit. Deze lusteloosheid in staatszaken was gemakkelijk te begrijpen vanwege de massa die, politiek ongeschoold, slechts een werktuig was in de handen van hen, die de leiding van de staat verzekerden. | |
[pagina 217]
| |
Doch hoe was de politieke apathie te verklaren bij de intellectuelen, die ongetwijfeld een herinnering hadden bewaard aan het grote verleden van de volkssouvereiniteit? Hadden zij na zekere tijd hun activiteit verlegd naar de wijsbegeerte, de eredienst en de wetenschap, die zij werkelijk als vluchtheuvels konden aanzien, toen hun de toegang tot het politieke leven practisch werd ontzegd?Ga naar voetnoot(1). Of trokken zij zich vrijwillig uit de gemeenschap terug en gebeurde zulks gedeeltelijk onder invloed van de wijsbegeerte, van de Stoa en van het Epicurisme? Deze philosophische stromingen, hoe grondig ook van elkaar verschillend, bekommerden zich beide om de oplossing van practische vragen, die aan het individu werden gesteld en waren om het geluk van de enkeling bezorgd. Sedert deze laatste de veilige haven van de stadstaat had verlaten en op zich zelf was aangewezen in een wijde wereld, zocht hij een rustige ankerplaats om afgezonderd van de wereld te leven. Toen de politieke vrijheid van de enkeling, tengevolge van het optreden van de vorst was beperkt of opgeheven, betrachtte de wijze althans, heviger dan voorheen, de innerlijke vrijheid. Zijn ideaal was autark te zijn en onafhankelijk, vrij zowel van elk verlangen als van elke vrees, zich volledig los te maken van zijn omgeving. Doch vermits het niet mogelijk was elk verlangen uit te schakelen, moest men zich met het hoogst-noodzakelijke tevreden stellen, ten einde zo weinig mogelijk van de omgeving afhankelijk te zijn. In kleding en voeding zou het ideaal van het minimum worden nagestreefdGa naar voetnoot(2). Wanneer aan de onberedeneerde verlangens het zwijgen was opgelegd, moest men trachten ook de vrees te overwinnen, vooral de vrees van het lijden en de vrees van de dood. En vooreerst trachten het lijden tot zijn juiste proporties te herleiden en niet nodeloos zijn innerlijke gemoedsrust laten verstoren: ‘Wanneer gij iemand in droefenis ziet wenen’ aldus Epictetus, de welbekende Stoïcijn uit de 1e/2e eeuw n. C., ‘omdat zijn zoon in de vreemde toeft of omdat hij zijn vermogen verloren heeft, zie dan toe, dat de voorstelling niet meesleept, als zou hij in rampen zijn; maar denk terstond hieraan: hem kwelt niet het gebeurde, want dat kwelt niemand anders, maar zijn mening over het gebeurde. Schroom niet medelijden met hem te hebben, maar alleen in woorden; ja, als het zo treft, jammer zelfs mede. Zie echter toe, dat ge niet in uw binnenste jammertGa naar voetnoot(3). De vrees van de dood is zonder moeite te overwinnen, wanneer men steeds de gedachte aan het sterven bijhoudt en zijn leven er naar regelt: ‘Als op een zeevaart’, aldus dezelfde auteurGa naar voetnoot(4) ‘het schip landt en gij aan wal | |
[pagina 218]
| |
gaat om water in te nemen, kunt ge terloops wel eens een schelpdiertje of een inktvisje oprapen, maar uw aandacht moet op het schip gericht blijven en ge moet aanhoudend er op letten, of soms de stuurman roept. En wanneer hij roept, moet ge dat alles in de steek laten, opdat ge niet gebonden ingescheept wordt evenals het vee. Evenzo is het leven. Wanneer U bij wijze van visje en schelpdier vrouw en kind gegeven is, zo is daar geen bezwaar tegen. Maar indien de stuurman roept, loop dan naar het schip, laat al die dingen schieten zonder er op te letten. En indien ge oud zijt, verwijder U dan niet eens ver van het schip, opdat ge niet, als ge geroepen wordt, op het appèl ontbreekt’. Zonder vrees en zonder verlangen zal men gemakkelijker de weg vinden naar de eigen gemoedsrust, indien men er zorg voor draagt deze niet vrijwillig te verstoren: ‘Naar de schouwspelen veel gaan is niet nodig’ zegt EpictetusGa naar voetnoot(1). ‘Indien echter het geval zich voordoet, ijver dan voor niemand dan voor U zelf, dat wil zeggen, wil slechts dat gebeurt, wat gebeurt en dat wint wie wint; want aldus zult gij niet belemmerd worden. Maar van geschreeuw en van lachen bij iets of sterk mede ontroerd worden, onthoud U daarvan volkomen. En spreek na de afloop niet veel over het gebeurde, zover het niets bijbrengt tot uwe verbetering, want uit zoiets blijkt dat gij het schouwspel bewonderd hebt.’ Met de Stoa en het Epicurisme scheen het individualisme van de Grieken zijn uiterste grens te hebben bereikt.
***
Het is wellicht overbodig verdere bewijzen van deze levenshouding te zoeken in het private leven van deze tijd, dat we dank zij de papyrusteksten in het onderzoek kunnen betrekken. Terwijl sommige van hen die in deze bronnen te voorschijn treden, de uitgesproken bedoeling hadden om rijk te worden op gelijk welke wijze, zochten anderen het middel om staande te blijven, zij zelf en hun huisgenoten, in een geschokte samenleving met blijvend oorlogsgevaar en een ontredderde economie. Even liet men in zijn gebed tot Isis bijv., zoals blijkt uit de hymnen van Madinet-Madi, zijn gedachten gaan naar hen die door de oorlog worden bedreigd, naar hen die lijden, die in de vreemde vertoeven of de zeeën bevaren en stormen trotseren, naar hen die de gevangenen zijn van de dood. Doch gewoonlijk bleef de bekommering beperkt tot persoonlijke, meestal stoffelijke, nood en verlangens. Men had genoeg aan eigen zorgen en stoorde zich weinig aan wat buiten die beperkte gezichtskring gebeurde.
*** | |
[pagina 219]
| |
Bleef er dan niets meer over van de gemeenschapsgedachte die eens zo stevig was gegrondvest in het Griekse milieu? De Griekse stadstaat, de Polis, die vroeger de typisch-Helleense gemeenschapsvorm was geweest en als zodanig het leven en de cultuur der Grieken grondig had beïnvloed, was gaandeweg vervangen geworden door de idee van een nieuwe gemeenschap die de ganse wereld omvatte. De Hellenistische periode stond in het teken niet enkel van het individualisme, doch ook van het cosmopolitisme. De horizont was verruimd en het Griekse gebeuren was wereldgeschiedenis geworden. |
|