Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 100
(1955)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 337]
| |
Aristocratisch christendom: Ernest Hello
| |
[pagina 338]
| |
schonk, die tot de beste behoren, welke de negentiende eeuw heeft voortgebracht en die als zodanig nog eeuwen lang zullen blijven leven. Nochtans is Hello voor de ouderen een naam en voor de jongeren een onbekende. Buiten de jaargangen van het culturele Maandblad Aristo - komt zijn naam in onze katholieke tijdschriften niet meer voor. Zij die eens over hem schreven, van of over hem lazen in nu vergeelde jaargangen van De Nieuwe Eeuw en Roeping hebben hun pen reeds lang terzijde gelegd of bewaren hun bewondering en herinneringen in zwijgzaamheid. Waaraan deze toe te schrijven? In Frankrijk, het land van zijn geboorte en sterven, was dat tijdens zijn leven niet anders. Nà zijn dood viel hem dat zeldzame soort bewondering ten deel, dat een élite van hoogstaande doch helaas weinig in de publiciteit tredende mensen met elkaar verbindt. Een in 1928 door Stanislas Fumet aan hem gewijd boek bereikte er echter nog altijd zeven oplagen. Zo niet de in hetzelfde jaar door Anton van Duinkerken samengestelde en ingeleide bloemlezing uit Hello's werk. Deze kwam zelfs niet aan een herdruk toe. Integendeel, zij verdween geheel in de vergetelheid. Het was Hello lezend, dat ik mij voor de eerste maal voor de vraag gesteld zag of het mogelijk kon zijn, dat het oeuvre van een genie in de vergetelheid kon verdwijnen zonder als zodanig opgemerkt te zijn en aan het nageslacht overgeleverd. Danken bijv. een Augustinus en Bernardus van Clairvaux, zo heb ik mij afgevraagd, hun bekendheid als schrijver wellicht niet voor alles aan het feit, dat zij door de Kerk tot de eer der altaren werden verheven en aan de plaats, welke de een als Kerkvader, de ander als Kruistochtprediker in de Kerkgeschiedenis inneemt? Ik waag het te veronderstellen, dat indien dit niet zo ware geweest de bekendheid met hun werken zeker nóg geringer zou zijn dan dit thans het geval is. Want: ieder kent hun namen, maar wie kent hun werken? Met hén, met alle waarlijk groten dezer aarde heeft Hello de roem gemeen, die aan de massa voorbij gaat en misschien is dat wel de meest verheven vorm van roem, welke men verwerven kan: de in de wereld waarneembare schaduw van het aureool, dat iemand hierboven omgeeft. Evenmin als zijn vriend Léon Bloy heeft Hello waarschijnlijk ooit kunnen begrijpen, dat schrijvers wier middelmatigheid van geest en ziel verbazingwekkend was, niet alleen succes hadden, - wat reeds dwaas genoeg was -, maar dat zij alléén succes hadden en hij geen, ook niet het geringste. Zelfs niet bij hen in wier gelederen en voor wier allerheiligste zaak hij streed. In het laatste jaar van zijn leven, in 1885, stoot hij, kort vóór zijn sterven, als het ware een laatste maal zijn leven overziende en heel het leed van dàt leven in die éne zin samenvattend, nog eenmaal in verontwaardiging uit: ‘Door mijn vrienden ben ik verraden, verlaten, op zijn best heeft men mij geduld’. Ik heb de smartelijkste en vernederendste grofheden van de katholieke pers over mij heen moeten laten gaan...’ | |
[pagina 339]
| |
Ik denk aan het woord van Veuillot, dat ik eens gelezen heb: ‘Het is gevaarlijk té groot te zijn!’ Dezelfde Veuillot, die op een vraag van Hello's vrouw waarom hij bij het verschijnen van l'Homme aan dat boek geen bespreking had gewijd, antwoordde: ‘Wanneer ik dàt boek lees kan ik in mezelf nog slechts een zeer middelmatig mens zien en voel ik me ontmoedigd. Laat u mij tijd tot ik deze gruwelijke indruk vergeten ben’. De médiocre kent geen genade voor het genie, omdat het genie de médiocre altijd genadeloos moet toeschijnen. Veuillot, die, ondanks de roep die hij heeft, niet naliet van tijd tot tijd zijn stenen aan te dragen voor het monument, dat zijn katholieke confraters mede hielpen optrekken voor de heidense goden van die tijd, Veuillot ging aan de grootste van zijn eigen geloofsgenoten voorbij - op eenzelfde wijze als hij dat later met Bloy zou doen! Beschouwt men de tijd, waarin Hello leefde, - de tijd van Renan en Taine -, en de middelmatigheid van de toenmalige Franse katholieken, dan wordt veel duidelijk. Zulk een tijd immers kon, zonder eigen aangezicht te veranderen, niet de grootheid verdragen van een man, wiens hoogste passie daarin bestond de oude waarheden van het christendom, welke gedurende eeuwen uit leven en literatuur waren weggedrongen, met liefde en ongeduld opnieuw in de harten der mensen te branden en die met het pathos van een profeet verzekerde, dat er maar één ding noodzakelijk was op deze wereld, n.l. de aanbidding in geest en waarheid. Onder invloed van de politieke, economische en wetenschappelijke revolutie waren vele oude zekerheden definitief ineengestort. Die zekerheden raakten ook het godsdienstig denken en men moest wel een uitzonderlijk onderscheidingsvermogen bezitten en een mens van gebed zijn om, gelijk Hello, te zien dat de godsdienstige waarheid zélf onaangetast bleef. De intellectueel ontwikkelde burgerij was reeds lang vóór de revolutie practisch geheel ongelovig en de restauratie bracht dikwijls juist dàt médiocre geloof, waarvan Hello zo gruwde: het geloof, dat God als politie voor het ‘lagere’ volk onmisbaar beschouwde. Bij dieper levende mensen zien we dan ook de onvermijdelijke twijfel, zo aangrijpend uitgesproken door de Musset, Victor Hugo e.a. Dénkende mensen die tóch uit het geloof wilden leven werden soms roekeloze vernieuwers - men denke bijv. aan Lamennais - of ze werden vurige, niet zelden tot het reactionnaire neigende, verbeten strijders, vanaf De Maistre tot Hello en lateren. Krijgt Hello's grootheid eerst het juiste reliëf, wanneer wij hem zien in het raam van zijn tijd, onafscheidbaar aan die tijd gebonden is ook dat gedeelte van zijn werk, dat, een mogelijke, alhoewel zeer twijfelachtige, verklaring geeft voor zijn miskenning in ónze tijd. Hello's werk heeft bepaalde trekken, die ons weinig of niet meer aanspreken. Men denke bijv. aan zijn bijbelopvatting. Tegenwoordig erkent de hoogste kerkelijke autoriteit, dat de bijbel zijn menselijke kant heeft en dat ook de tekstcritiek een nieuw licht geworpen heeft op de letterlijke zin er van. Voor de toonaangevende katholieken van Hello's tijd, en voor hém in het bijzonder, bestond die tekstcritiek | |
[pagina 340]
| |
niet, tenzij als een bedenksel van ongelovige pseudowetenschap. Daartegenover stelde hij met al te grote absoluutheid de typologische bijbelverklaring, met heel wat typologie van zijn eigen vinding daarin. Met gemis aan critiek geeft hij zelfs aan erkend apocriefe boeken nog een graad van gezag, dat hun niet toekomt. Dit alles doet echter, aan Hello's wezenlijke betekenis weinig of geen afbreuk. Het laat deze ongerept. Hij blijft een uitzonderlijk grote figuur, ook al zien we het onvermijdelijk eigentijdse in hem. Dat negentiende eeuwse is echter juist iets wat we pas hebben afgelegd en waar vele hedendaagse katholieken zich met pijn aan ontworsteld hebben. De oude bijbelopvatting heeft hun jeugd vergald met de ernstige geloofsmoeilijkheden. Dàt is een verzachtende omstandigheid, die men niet uit het oog moet verliezen. Echter allerminst een afdoend excuus: De grote steen des aanstoots is en blijft voor velen de kracht van Hello's geloofsovertuiging. Het is dan ook hierin dat men de laatste oorzaak van zijn miskenning moet zoeken in zijn en onze tijd!
Een ongemeen zuivere, onvervalste atmosfeer van een welhaast bijbelse grootheid en eenvoud is het eerste kenmerk van het oeuvre van deze vreemde rechtsgeleerde, die zijn loopbaan opgaf, omdat zijn leermeesters ook de meest duivelse zaak als verdedigbaar beschouwden. Aldus werd hij de gesmade verdediger van de allerrechtvaardigste zaak, die naar zijn mening het allerminst en op de allerslechtste wijze verdedigd werd. Zoekt men hem te typeren dan denkt men onwillekeurig aan een Franciscus van Assisi en aan Léon Bloy; een nar Gods met een zeldzame aristocratie van geest in wie Bloyiaanse hartstochten leefden. Léon Bloy, die hem in 1874 leerde kennen - én beminnen - werd bij de eerste ontmoeting reeds getroffen door ‘de wonderlijke bovennatuurlijkheid van de gehele persoon’ van Hello. Hij was echter niet de enige, die deze bovennatuurlijkheid in Hello ervoer want allen, die hem hebben gekend, stemmen er in hun verklaringen in overeen, dat hij ook in zijn persoonlijk optreden met niemand te vergelijken was. Niet omdat hij slechts klein van gestalte was en hij een zonderling, weinig schoon, gezicht had, niet omdat hij bij het zonnigste weer nog hoestend en schuilend in een grote cape over straat ging, maar omdat men in hem iets onzegbaars, iets ongewoon groots, zuivers en krachtigs ontmoette of, gelijk een vriend dat schreef, omdat hij in zijn doordringende ogen zulk een wonderlijke vlam droeg, alsof hij zich slechts voedde met de lectuur van de Apocalyps. Hij, die zich in l'Homme openbaart is geen mens die zich in de salons van zijn tijd thuis voelde, of die de opvattingen welke daar verkondigd werden met een meewarig of vergoelijkend glimlachje zou hebben kunnen aanhoren. Hij was geen man, die compromissen sloot, evenmin als hij zijn overtuiging tot een vergeeflijke, slechts persoonlijke mening wenste te zien teruggebracht. En dàt hebben zijn en onze tijdgenoten hem niet vergeven! | |
[pagina 341]
| |
‘Een heilige, die de wereld zich voorstelt zou glimlachen tegen de dwaling, glimlachen tegen de zonde, glimlachen tegen iedereen en alles’ zo schreef hij. Neen, voor een verdrag tussen zijn diepste innerlijke overtuiging en de in de wereld gangbare opvattingen heeft hij gelukkig nooit gecaputileerd. ‘Als de mens zichzelf beminde,’ zo zei Hello, ‘zou hij met weergaloze verachting verachten al wat zich tussen hem en God als hinderpaal stelde. Als de mens zichzelf liefhad, dan zou hij zichzelf zijn liefde bewijzen door te verachten wat hem van zijn laatste doel verwijdert. Maar de mens heeft zichzelf niet lief en hij sluit een bondgenootschap met zijn eigen vijand’. Een gelovige, d.w.z. een geestelijk levende gelovige, kent de afgrond tussen Christus en de satan. Evenzo kent hij de verplichting, zo hij de macht daartoe al niet intuïtief bezit, de Waarheid waarvoor Christus kwam getuigen, scherp van de drogreden en de leugen te onderscheiden. Hij mag zich nooit laten overreden goed en kwaad te vermengen of de scheiding daarvan tot een ‘standpunt’ of ‘traditionele aangelegenheid’ neer te halen, want hij weet, dat het wààrachtig niet onverschillig is of God de bovennatuurlijke, geestelijke, persoonlijke Absolute is of de fictie van hoffelijke atheïsten, - dat het niet onverschillig is of de mens geschapen, als hij is naar God's beeld en gelijkenis, boven het animale creatuur verheven is of niets anders dan een gearriveerde aap! Een gelovige als Hello weet, - wat ook de lafheid moge beweren - dat er slechts twee wegen zijn, waarvan er één gemakkelijk is en naar het verderf voert en de andere moeilijk en stijl, die naar de enge poort van het leven leidt. Vandaar dat hij schreef: ‘Hij (de médiocre) wil hem (de christen) overtuigen, dat het voldoende is half, dat het niet nodig is héél en al christen te zijn. Hij wil hem overtuigen, dat het christendom geen recht heeft op de hele ziel, dat men voorbehoud moet maken, dat men het over sommige barricades niet moet laten heenkomen’. Een gelovige als Hello leeft in zijn tijd en met zijn tijd, maar daarbóven ziet hij het Kruis van Christus, dat enerzijds, ten teken van de overwinning over de tijden, naar de eeuwigheid wijst en anderzijds, de wereld van de tijd op mystieke wijze doorboort om de mens aldus Zijn aanwezigheid te doen gevoelen en tot Hem te trekken. Hello was een gelovige, die zijn tijd in het aangezicht zag, omdat hij niets te verbergen noch te duchten had. Hij kende haar met het overwicht van een gelovige, dat God degene schenkt, die luistert naar Zijn stem, die de eeuwen doortrilt. Met een verbluffende zekerheid vindt hij de eeuwige weg in de werkelijkheid terug. Niet de verstandelijke of natuurlijke ervaring vormde de basis van Hello's denken. Zijn uitgangspunt was de staat van genade, weshalve ‘niet de orde maar de wan-orde zijn verwondering opriep’ zoals Van Duinkerken het formuleerde. Hij ontmaskert de holheid, de voosheid, de middelmatigheid. Hij ontwapent alleen reeds door de vaststelling, waarvan zijn psychologisch meesterwerk | |
[pagina 342]
| |
l'Homme médiocre een treffend voorbeeld is. Hello duldt geen lafheid, drogreden of schijn en wanneer men hem vandaag niet meer leest moet men de reden daarvoor mede zoeken in de angst en de afkeer, die de mens heeft om geconfronteerd te worden met zijn ware geestelijke portret, dat hij immer zoekt te vluchten. En hier bedoel ik niet allereerst de zgn. massa-mens, die reeds al te vaak het praedicaat ‘bourgeois’ toegeworpen kreeg, - voor hen ‘die niet weten wat ze doen’ bad Christus zelf reeds op Calvarie om vergeving - maar de zgn. élite-mens, die achter de façade van anti-bourgeois in werkelijkheid de moderne bourgeois is én in godsdienstig, én in sociaal én in artistiek opzicht! Hello leeft niet van tegenspraak. Hij wil de verzoening tussen geloof en verstand, hij wil zijn en meer nog deze tijd veroveren. - Meermalen verklaarde hij te schrijven ‘voor kinderen aan de moederborst’, d.w.z. voor de generatie die toen nog in het zuigelingen-stadium verkeerde. Hij ontvlucht en negeert daarom die tijd niet, maar grijpt ze aan, worstelt met haar, met als inzet zijn totale persoonlijkheid, als een verliefde om zijn geliefde. En dàt heeft de vertaler en inleider van de jongste bloemlezing uit zijn werk, getuige de titel die hij er aan meegaf, zeer goed begrepen.Ga naar voetnoot(1) Hello haat niet, ook niet uit liefde en hierin verschilt hij fundamenteel van zijn erfgenaam-in-zovele-opzichten Léon Bloy. Ook is hem vreemd het koude cynisme van die critiek, die het kwade en het duivelse meesterlijk weet te ontmaskeren, maar die aan het evenbeeld van God in de mens voorbijgaat. Hello's critiek kent grenzen: nooit dient zij tot vernietiging of ontmoediging. Hij, de geselaar van een zelfvoldaan - en daarom belachelijk - mensdom, predikt Gods majesteit. Hem alléén de eer! Hello's profetische ogen zien catastrophen, de verwoesting van vele heilige plaatsen en de ondergang van een bloed-loze civilisatie. Met genie beschrijft hij het onbewuste wegzinken in de afgrond en het einde in zelfvernietiging. Hier mengt zijn stem zich in het koor van Solovjev, Dostojewski en Bloy. Maar hij weet óók, dat Ninivé nog niet verloren is, zolang God de mens nog tijd laat om boete te doen en Zijn barmhartigheid af te smeken. Boete en gebed! Hoe vaak heeft de Goddelijke Ambassadrice, die Maria is, er al om gevraagd, gesmeekt, geschreid? Het gebed en de boete als de enige middelen aangewezen, die de zwaar beproefde Hand van Haar Zoon nog kunnen tegenhouden! Hoe vaak hebben Bloy en Péguy en zoveel anderen het Haar niet nagezegd, mét Haar gesmeekt, en mét Haar geschreid! Maar wij, wij volharden met te zwijgen, met te doen alsof de Goddelijke Moeder zelf nóóit gesproken, nóóit gesmeekt, nóóit geschreid heeft! Ja, wij gaan door met zelf te vragen, te vragen wat wij wensen, en de vragen van Maria, Haar wensen, te negeren alsof ze uitgesproken waren door een wel gelovige maar ietwat hysterische dame, waaraan men goed doet niet té veel aandacht te besteden! Wij gaan naar Lourdes om daar onze lichamelijke genezing te vragen | |
[pagina 343]
| |
en naar Fatima om er hetzelfde te doen, maar La Salette vluchten wij en de boodschap van Fatima, die angstaanjagende boodschap! is ons veel minder bekend dan die van Lourdes, om over die van La Salette maar te zwijgen. Dat woord zoekt men zelfs tevergeefs op de lippen van de geestelijkheid! Hello heeft nooit over La Salette geschreven. Hij kende het waarschijnlijk niet eens, evenmin als Fatima waar de grote gebeurtenis plaats had eerst een kwarteeuw nà zijn dood. Had hij het echter gekend dan is er geen enkele reden om er aan te twijfelen, dat hij er ons de prachtigste en hevigste bladzijden over zou hebben nagelaten! Over het gebed echter heeft hij wél geschreven. En met welk een gloed! Hello had de overtuiging, dat de christen van deze eeuw niet meer weet wat bidden is. Hij zegt weliswaar niet, dat er de laatste eeuwen steeds minder, ja zelfs beangstigend weinig gebeden wordt, maar van achter al zijn meditaties, die het universele leven naar alle zijden aftasten, dringt zijn immense droefheid naar voren over het verlies van de grote stijl, van de wezenlijke geest en (daardoor) van de wereld-veroverende macht van het gebed. ‘Het christendom is groot, maar de christenen zijn klein, omdat zij op een bepaald punt van de christelijke sfeer blijven hangen, in plaats van de straten van de grote en diepe geloofsgeheimen geheel te doorschrijden. Voelden zij zich omringd door deze sterrebeelden van de eeuwigheid, voelden zij zich wezenlijke bewoners van de afgrond van de wereld Gods dan zouden zij groot en diep zijn, dan zouden zij bidders worden in geest en in waarheid, want dan zouden zij ontdekken, dat de ganse schepping niets anders is dan een zich eindeloos, door alle eeuwen heen, uitstrekkend gebaar van aanbidding, een eindeloze schreeuw van aanbidding, die het Niets uit zijn afgrond naar God werpt’. Dan zou de menselijke aanbidding niet langer, gelijk nù tijdens zovele H. Missen en andere kerkelijke- of godsdienstige plechtigheden het geval is, een ingestudeerde voorstelling of een georganiseerd krachteloos vuurwerk zijn, maar een ware communie! ‘Wij moeten door de beschouwing ons leven opheffen tot de Goddelijke Drievuldigheid en door de practijk der vereniging de Goddelijke Drievuldigheid in ons leven weerspiegelen. Wij dragen een Goddelijk merkteken; de hemel en de aarde zoeken op onze voorhoofden het teken van het vuur, dat het Woord van de Meester er op moet hebben achtergelaten’.
Neen! Hello predikt geen vlucht uit de wereld. Wèl de verheerlijking van de wereld door de bewuste aanbidding, want ‘de wereld, dat is het bezoek dat God het Niets brengt’ en daarom moet de mens haar beminnen. Alles in de wereld is goed, uitgezonderd dat wat het bezoek van de duivel in haar bedorven heeft. Alles wat, hetzij geestelijk, zedelijk of lichamelijk, kwaad is in de wereld, zoals ziekte en dood, is slechts ‘woekering van de zonde’ en ‘elk onheil het gevoelde Niets, zoals de zonde het gewilde Niets is’. Alles wat daarbuiten ligt is schoon, niets mag voorbijgegaan of veracht worden! De wereld is groot. Wij zien haar echter niet meer of wij zien haar met | |
[pagina 344]
| |
verkeerde ogen. Daarom moeten wij haar opnieuw ontdekken, zoals zij in Gods ogen is of zou moeten zijn. Wij hebben de kennis van ‘de oecumenische roman van de wereld’ verloren zoals Bloy dat, overeenkomstig Hello's innigste overtuiging en verwant aan zovele beschouwingen welke deze over het Russisch-religieuze denken schreef, zeide. Daarom bestudeerde Hello de H. Schrift met een liefdevolle nimmer aflatende hardnekkigheid. Daarin immers vond hij alles aangaande mensen en dingen in hun juiste samenhang met de goddelijke aanvang en het goddelijk einde terug, want ‘de H. Schrift is zoiets als een brug, die zich van de ene oever van de eeuwigheid naar de andere slingert. Zij vertelt van datgene wat van de tijden was en kondigt aan wat nà de tijden zijn zal, in beelden die zij ontleent aan de tijd, die daar tussen ligt’. En wanneer wij tot die grote, scheppende, die wezenlijke aanbidding willen komen, dan moeten wij de wereld leren ontdekken, zoals zij in Gods ogen is. Aanbidding, dat is niet alleen een gevoel in het hart, een act van de wil, een gedachte in de hersens; het is dàt alles maar tegelijkertijd nog veel méér. Aanbidding is ‘de bezetting van het vlees door het Woord’. Aanbidding is communie! Wij zullen de communie echter niet kleiner maken dan God haar hebben wil. De sacramentele communie is het hoogste, het heiligste wat God ons geschonken heeft. Zij is echter niet de énige communie. Brood en wijn vertegenwoordigen de schepping en wij mogen bij onze aanbidding de schepping niet vergeten, want zij heeft een geheim: zij is communie ‘Het mysterie, dat zich in de sacramentele communie voltrekt, voltrekt zich op een andere wijze in de ononderbroken communie van het leven. God schept, houdt in stand, doordringt, bewoont ononderbroken alle dingen. Hij is elk “zijn”, elke act, elke geest wezenlijker dan het schepsel, dat dit “zijn”, deze act, deze geest schijnt te bezitten. Zijn tegenwoordigheid zet de schepping voort, zoals de Eucharistie de Menswording voortzet... Elk schepsel is een hostie en elke mens een priester. De mens moet over de schepping het woord der Verandering spreken... Hij moet God als wereld-sacrament in zich opnemen en God als offergave weer tot God opheffen... Elk ding moet tot God terugkeren. Het is het woord van de mens, dat elk geconsacreerd schepsel tot God terugvoert op hetzelfde ogenblik, waarop het onder de gestalte van dit geconsacreerde schepsel God ontvangt. De gestalten zijn die werkelijkheden, die uit het Niets komen... De mens, die God niet in het schepsel ziet, communiceert met een niet geconsacreerde hostie...’ Vergezellen wij Hello nog een stap verder in zijn gedachtengang dan komen wij tot de volgende conclusie: zoals de gedachtenloze, egoïstische en eerloze houding van de mens tot de natuur een schending van de godsdienst en een soort onwaardige communie is, zo is de van het Gods- en Christusgeheim der wereld vervulde houding de voleinding van de zin van de schepping, omdat het de mens tot hogepriester van de cosmische aanbidding en de cosmische communie zalft! Maar wanneer de zin van de schepping daarin bestaat een loflied Gods te zijn, dan kàn het niet anders of de zin van het bestaan van de mens bestaat | |
[pagina 345]
| |
er in zich tot zulk een schepsel te ontwikkelen, dat in staat is aan dat loflied gehoor te geven. En zo komt Hello tot de logische en theologisch onvermijdelijke conclusie, dat er ‘op aarde slechts één probleem bestaat, namelijk het probleem van de aanbidding’. Hello bemint het zichtbare om het onzichtbare, dat hij er achter ziet. Hij bemint haar, - en hier mag zeker de verwantschap met Guido Gezelle worden genoemd, - omdat zij de triomf van de onzichtbaarheid is. ‘Voor de goddelijke dingen is het neerknielen de enige houding, die ons de ogen kan openen’ en ‘Wanneer de mens de laatste, hem bereikbare hoogte wil bereiken, dan moet hij aanbiddend in de tegenwoordigheid van God staan’. ‘In zijn droefheid vond hij enkel de mens; in zijn vreugde zou hij God hebben gevonden’ zegt Hello over Pascal sprekend, ‘de enige man, die door zijn angst onsterfelijk geworden is’. Hello werd bezeten door een mateloos verlangen naar vreugde. Niet naar die vreugde, waarmede de gewone (en uit gewoonte-) christen tevreden is, doch naar die vreugde, die alleen de openlijke, zichtbare manifestatie van Gods heerlijkheid brengen kan. En hier is het dat Hello's verlangen naar de uitstraling van Gods glorie op aarde doorbroken wordt om in het mateloze uit te monden. Hello wilde de glorie reeds op aarde beleven. Hij had de boodschap der grote, bewuste aanbidding verkondigd. Dat was hem niet voldoende. Hij werd door het heilig verlangen bezeten de wereld ook de boodschap van de aanbrekende glorie te brengen. Dat hij wist hoe ongehoord dit verlangen was blijkt wel uit het feit, dat hij er, in zijn gepubliceerde werken, slechts zeer bedekt en verborgen over heeft gesproken. Zó bedekt zelfs, dat men verschillende delen lezen kan zonder één spoor te vinden, dat deze bewering bewijst. - En hier is het vooral, dat hij zich scherp onderscheidt van Léon Bloy, wie deze schroomvalligheid geheel en al vreemd was. Deze heeft na de dood van Hello zelfs (met verwijzing naar hem) gedachten gepubliceerd, welke hij aan Zijn vriend had ontleend en waarvan men aan mag nemen, dat Hello ze zelf niet heeft durven neerschrijven. De schroomvalligheid van de een en de vrijmoedigheid van de ander is wel het meest kardinale verschil in deze beide naturen, die elkaar in zoveel opzichten verwant waren. Het is hierin dan ook, dat ik geloof, dat men de oorzaak moet zoeken, waarom met het verlangen naar de zichtbare glorie van God op aarde, dat zij gemeen hadden, bij Hello zo geheel anders, als zonder enige verwantschap met Bloy, heeft geïnterpreteerd. In Paroles de Dieu echter vlamt dit verlangen op met razend ongeduld, zij het dan ook voorlopig alleen in de mond van bijbelse figuren. ‘Welhoe! wij ongelukkigen, voor wie de hoop zo moeilijk is, dat het nodig was ze ons ten plicht op te leggen als een deugd, terwijl het God niet te veel is ze ons aldus aan te bieden, wij zouden gehoopt hebben! Wij zouden gehoopt hebben, wij ellendigen; en de God van de glorie, voor wie alles gemakkelijk is behalve de weigering, zou onze zwakke verlangens niet overstelpen en verpletteren onder de pracht van zijn beloningen! Richt uw hoofd op en tel de sterren, als gij kunt. Hij heeft ze uit het Niets tevoorschijn getrokken en het Niets | |
[pagina 346]
| |
vroeg er niet biddende om en het Niets wist van geen behoefte eraan. Het Niets opende geen mond, eiste zijn brood niet op en de milliarden zonnen konden in hun eeuwig Niets verzonken blijven, zonder beroep op de barmhartigheid! En nu, nu wij er zijn, nu de ongelukkigen uit hun eeuwige slaap gewekt zijn, nu het niet langer de tijd is om Niets te zijn, nu het onsterfelijke zich aan elk van ons opdringt, nu ik van de bodem van de afgrond uit geroepen heb... nu, dat ellende en glorie beiden van aangezicht tot aangezicht tegenover hun afgrond staan, nu, nu, dat ik mijn brood vraag, nu zou Hij het mij weigeren, Hij, die mij brood-behoevend heeft gemaakt en die mij bovendien heeft opgelegd Hem erom te vragen. Hij, Hij, Hij, die God is, zonder onmacht, zonder zwakheid, zonder bitterheid en zonder tekortschieten, Hij zou het weigeren wanneer Israël, de sterke tegen God, wanneer Israël op beide knieën ligt!’ Wanneer men Hello leest, zo schreef Karl Pfleger, lijkt het bijna als of het geloof, wanneer de glorie van de Verrezene zich niet reeds in deze wereld openbaart, ijdel is. Naast deze tegenstelling aarzel ik niet onmiddellijk een andere te plaatsen: Hello's verlangen, dat in wezen het naïeve heilige verlangen naar een onschuldige van alle kwaad verloste wereld was en de harde levenswerkelijkheid, welke daar tegenover stond. Die harde levenswerkelijkheid, welke zijn hypergevoelige natuur dagelijks opnieuw zó hevig wondde en die hem met betrekking tot zijn verlangen deed schrijven: ‘een oneindig en alle afgebakende grenzen overschrijdend verlangen, dat mij altijd van alle andere schepselen heeft afgezonderd; deze vurige linie, die als een scheidslijn tussen mij en alle kinderen van mijn tijd staat’. Het lijkt mij dan ook onjuist en al te simplistisch gevonden, zoals Karl Pfleger dat in zijn overigens voortreffelijke studie doet, dit verlangen van Hello, dat zich vooral in zijn intieme dagboeken bijzonder sterk openbaart, evenals zijn verwachting bij dat aanstaande gebeuren een belangrijke rol te zullen spelen, als een uitvloeisel van de ziekte toe te schrijven, waarmede hij zijn leven lang geworsteld heeft. Want méér dan zijn ziekte schijnt mij dit ongewone verlangen het bijna natuurlijke gevolg van de wel zeer schrille tegenstelling tussen de geestelijke wereld, waarin hij leefde, - de wereld van een van nature reeds geniaal mens, die bovendien nog een uitzonderlijk diep en fel levend religieus mens is -, en de wereld buiten hem, die alle oude zekerheden verloren had en aan een volslagen ongeloof ten prooi was. Kon het anders of moest hij zich niet met zijn religieuze leven in die tijd de eenling voelen, die temidden van duizenden verblinden zag wat zich als onvermijdelijk zou moeten voltrekken? Een besef, dat, indien men overweegt wat de wereld sindsdien te zien heeft gegeven werkelijk niet zo belachelijk genoemd moet worden, als men het in het verleden wel heeft gedaan. Veeleer zou men het thans als een bewijs te meer voor zijn geniale blik aan kunnen voeren. Dat Hello in zijn verwachtingen overigens niet alleen stond bewijzen | |
[pagina 347]
| |
figuren als Bloy en, in ons land, Da Costa, hij die ook ‘poëzij’ met ‘prophecij’ verbindt. Bij Bloy herhaalde zich, onder andere uiterlijke omstandigheden, dezelfde dramatische geschiedenis. Men bedenke voorts, dat een dergelijk besef gewoonlijk alleen bij ongewoon grote en diep levende religieuze mensen, zulke ongewone verhoudingen aannemen kan en dat een middelmatige christen dergelijke ‘fouten’ beslist nimmer zal maken. Het is goed, waar men dikwijls zo gauw, al te gauw, klaar staat om met kleine steentjes te werpen, ook dit eens te overwegen. Het ware overigens belachelijk te beweren als zouden van deze ‘vergissingen’ de betekenis van hun werken afhankelijk zijn. Dàt zou immers hetzelfde betekenen als de heiligheid van Jeanne d'Arc afhankelijk stellen van de al dan niet bovennatuurlijke oorsprong van haar stemmen of van het al dan niet slagen van haar militaire optreden. Het geestelijke wezen en het geestelijke lot van een mens hangt niet beslissend van een uiterlijke gebeurtenis af, welk een grote plaats deze ook in zijn leven inneemt. Het is dan ook in deze zin dat men Bloy moet verstaan, wanneer hij zegt, dat men ‘niets wordt, niet eens een domkop, zelfs geen zwijn. Men wordt slechts wat men reeds is, waartoe men geboren wordt’. |
|