noodzakelijkheid van de samenleving. Ik sta niet enkel tegenover de dingen in de cosmos (1) en tegenover het absolute (2), ik sta ook tegenover de anderen, mijn medemensen, als een vreemde en haast als een vijand. Het is hoofdzakelijk het mysterie van hun bestaan als van mij afgescheiden dat me voorkomt als een veroordeling voor mezelf.
Ieder bezit een onontvreemdbaar eigen innerlijkheid en eigen wereld. Het bestaan van de andere, hoe het ook worde opgevat, speelt zich af buiten mij en in een zekere mate heb ik er geen vat op. Er schuilt steeds een bedreiging in iedere vreemde vrijheid.
Het phenomenologisch onderzoek heeft reeds herhaaldelijk die complexe verhouding met de anderen als het centrum van hare analyse genomen. Zo komt het dan ook dat de ervaring van die verhouding zo sterk op de voorgrond treedt in de huidige literatuur.
Het bestaan van de andere als andere brengt mede dat ik ook op die bijzondere wijze van mezelve vervreemd geraak daar de andere vrij beschikken kan over mijn ‘bestaan-voor-de-andere’ dat innerlijk deel uitmaakt van mijn in-de-wereld-zijn. Zo is ook de vervreemding van de eigen persoonlijkheid een modaliteit van het bestaan in een maatschappij van mensen.
Het is nutteloos hier verder de verschillende vormen van de beperkt-heidservaring van de persoonlijkheid te ontleden, daar de lezer nog levendig voor ogen heeft wat A. Westerlinck hierover geschreven heeft in het laatste nummer van vorige jaargang en in het eerste nummer van deze jaargang van ditzelfde tijdschrift.
Als verklaring van het literaire ‘project’ is de ervaring van de eindige menselijke bestaanswijze, onder de ene of de andere van zijn verschijningsvormen, slechts opgenomen in de ‘waarheid’ van de zijnsopenheid wanneer het er werkelijk alleen maar gaat om een uitgangspunt, om een voorwaarde die moet overschreden worden. Het ervaren van de zinloosheid geeft niet als zodanig aan het letterkundig werk een betekenis als taalschepping. Men schrijft opdat uiteindelijk het bestaan een zin zou openbaren. Heel de bezigheid van de letterkundige is ingeschakeld in de intentionele existentie; ze ontwerpt een wereld waarin de mens een reden van bestaan ontdekken kan.
Dit belet niet dat men eventueel die betekenis kan manifesteren door het uitdiepen van de ervaring van de beperktheid en verworpenheid. In dat geval kan de innerlijke bedoeling van het werk er in bestaan de grenzen van de eenzaamheid na te streven. Bij het bereiken van die grens, bij het ledigen van de beker, is de bittere nasmaak het bewijs van het onhoudbare en uitzichtloze karakter van die positie. Het zinledige zelf moet dan de ruimte open stellen voor een mogelijke installatie van zin en betekenis. In het literaire werk kan de stem van de afgrond weerklinken, het ‘de profundis clamavi’, dat uiteindelijk een abyssaal zich open stellen betekent. Hoewel die roep niet noodzakelijk een bepaalde gerichtheid bezit, toch kan hij reeds, in de aard zelf van de klacht, een voorbereiding zijn van een