Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101
(1956)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 202]
| |
Dr. Gilbert Degroote
| |
[pagina 203]
| |
Tertullianus dit brandmerkte als een anti-nationaal verschijnselGa naar voetnoot(1). De hoogste symbolen van schoonheid en liefde, Aphrodite en Venus, waren met goudblonde haren getooid en van sommige van de voornaamste Homerische figuren als Helena, Menelaus en Achilleus weten we dat ze blond warenGa naar voetnoot(2). In het begin der vijfde eeuw geeft de kerkvader, de H. Hiëronymus, aan christelijke moeders voor haar dochters allerlei wenken wat opschik betreft en raadt haar stellig af ‘heur haar rossig te maken’Ga naar voetnoot(3). In de elfde eeuw laat de H. Anselmus van Canterbury, in zijn ‘De Contemptu Mundi’, waar hij opkomt tegen vrouwelijke behaagzucht, de toenmalige schoonheidsopvatting der vrouw doorschemeren. Na geconstateerd te hebben dat de vrouwen - die hij het ‘duke malum’ noemt - een niet zeer gunstige invloed op de man uitoefenen, heeft hij het over verschillende manieren waarop zij de natuur, in het belang van haar charme, geweld aandoen: o.a. vervangen ze de natuurlijke wenkbrauwen door een fijn getekende booglijn, terwijl ze aan donker haar, door middel van zorgvuldig gedoseerde mengsels, de kleur van gele korenaren gevenGa naar voetnoot(4). Het spreekt vanzelf dat ook in de Germaanse wereld de blonde verschijning voorkwam. Buiten het gebied der poëzie, b.v. in de personenschildering van de saga, waarvan Dr. F. Detollenaere een doorwrochte studie leverdeGa naar voetnoot(5), is het opmerkelijk dat aan het haar meestal zeer bijzondere aandacht besteed werd. Hiervoor was ook een diepere reden, zoals F. Detollenaere opmerkt: voor de Germanen was het haar ‘heilig’. Het vrij groeiende haar dat van de schouders afhing, was het voorrecht van de koningen, de priesters en de vrouwen. Het was de drager van de ziel, het geluk en het was de blonde kleur die als schoon werd beschouwd. En hier kan op een treffend parallellisme gewezen worden: de semasiologische ontwikkeling in het Oudnoors van fagr, dat naast zijn oorspronkelijke betekenis ‘schoon’ ook het begrip ‘blond’ aanduidde, en een zelfde maar jongere ontwikkeling van het Engelse woord fair. In de Edda-liederen is, bij de uiterst zeldzame tekening van het haar der vrouw, de lichte of blonde kleur vrijwel de enige die vermeld wordt. Een Walkure wordt er als een ‘blondharige maagd’ voorgesteld en Gudrun getuigt er van zichzelf dat ze blond is. Dan volgt nog dit incisieve beeld, waar Gudrun verklaart dat van al haar smarten de scherpste was: dat paardenhoeven
het blonde haar,
Swanhilds haar
in het stof vertrapten...
| |
[pagina 204]
| |
In het ‘Nibelungenlied’ treft het, bij nog schaarser vermelding van vrouwelijke haarkleur, dat van o.m. vierenvijftig mooie Bourgondische meisjes, die in groep optreden, gezegd wordt dat ze ‘gelblockig’ waren. Uit de XIIe eeuw is een geschreven vrouwenportret bekend, van de hand van de beroemde Alanus van Rijssel. In zijn ‘De Planctu Naturae’ immers tekent hij een nauwkeurig-gedetailleerde fysionomie, met als eerste bijzonderheid: ‘Een gouden kam hield haar weelderige haartooi samen en verbaasde zich over de glans er van...: in werkelijkheid kon het betoverde oog nauwelijks het goud van de kam van het goud der haren onderscheiden’. Verder vernemen we dat het voorhoofd ‘blank was als melk en in zuiverheid met de lelie zelf wedijverde’, dat de wenkbrauwen een ‘ordelijke lijn’ vormden; dat de ogen schenen als tweelingsterren. Vluchtige aanduidingen omtrent de neus, de mond, de lippen, de tanden, de kin en de hals volgen nogGa naar voetnoot(1). Al deze tinten behoren trouwens ook tot de erotische kleur van de Latijnse liefdepoëzie der middeleeuwenGa naar voetnoot(2). We vinden hier, zeer dicht bij of vaak parallel met onze Middelnederlandse letterkunde, een zuiver lichamelijke tekening, waarvan de contouren, ook in de methode van samenstelling, aldaar eveneens leven. Dit is een vaststelling zonder meer, waarbij we geen oorzakelijk verband willen leggen tussen Alanus van Rijssel b.v. en gelijksoortige beschrijvingen bij ons of elders. Naast de verheerlijking van de blondine bestond ook de neiging tot geringschatting van de donkerharige. In de Oudijslandse familiesaga wordt de zwartharige meestal lelijk gehetenGa naar voetnoot(3). Bepaalde plaatsen uit de ‘Acta Sanctorum’ zijn ook tekenend in dit opzichtGa naar voetnoot(4): in een levensbeschrijving van de H. Godelieve, uit de eerste helft der twaalfde eeuw, vinden we, van de hand van de auteur, de monnik Drogo, deze aantekeningen: ‘Zij was merkwaardig elegant, bewonderenswaardige mooi, zodat ze iedereen zeer bevallig voorkwam; de enige beledigende opmerking die men haar kon maken was, dat heur haar en wenkbrauwen zwart waren’. Volgens dezelfde schrijver zou de moeder van Bertolf van Gistel, toen ze voor het eerst haar zoon met Godelieve zeg, Bertolf toegeroepen hebben: ‘Wat moest gij in een vreemde streek gaan zoeken en hier die zwarte kraai binnenbrengen!’ J. HoudoyGa naar voetnoot(5) stipt ook aan dat Romaanse dichters, zeer dikwijls, vijanden, ongelovigen, verraders voorstellen met zwarte of donkere haren en baard.
Zoals gezegd, was het blonde een belangrijk bestanddeel dat gewoonlijk opgenomen werd in een geheel van geijkte charmes. Vanwaar die gelijkvormigheid in de voorstelling? We hebben het recht te vragen of de bezongen vrouwen zo weinig persoonlijke bijzonderheden vertoonden, of ze dan in het | |
[pagina 205]
| |
geheel niet afweken van het constante type? Staan we hier voor een eigenlijk nog weinig ontwikkelde kunst die nog niet heeft leren individualiseren? Maar het moet toch treffen dat b.v. vele middeleeuwse liederen wel persoonlijk klinken, dat b.v. de Reinaert-dichter, dat Hadewych persoonlijkheden zijn met een sterk individueel denken en streven, begaafd met een scherpe zin voor waarneming en macht in het karakteriseren. E. Wechssler stelt in zijn ‘Das Kulturproblem des Minnesangs’Ga naar voetnoot(1) ook deze vraag met betrekking tot ditzelfde blonde voorbeeld dat aan te treffen is bij Provençalen, Fransen, Duitsers en Italianen. Zijn antwoord kunnen we zonder twijfel tot het onze maken, waar het dezelfde uitbeelding der vrouw geldt in onze letteren: de lofdichters prezen eigenlijk een in de geest waargenomen oerbeeld van vorstelijke volmaaktheid, om met Plato te spreken: een idea ante res. Van dit poëtisch schema, dat we reeds aantreffen bij Alanus van Rijssel, bij de Provençaalse dichters, en dat, mede door bemiddeling van Petrarca, gedurende eeuwen een fundamenteel element zal blijven in de Europese lyriek, zal de Italiaanse Renaissance, in het algemeen, niet afwijken. Het is immers bekend dat in het Italië der Renaissance de opvatting van de schoonheid der vrouw zich gecristalliseerd had in, wat men genoemd heeft, het petrarquistische portret. Petrarca wijt de bekoring, die hij in de persoon van Laura onderging, voor een goed deel aan haar blonde haren: ze zijn voor hem de zachte strikken die hem gevangen houden. Ook Dante voelde hoe de gefriseerde blonde haren van Beatrice het net der liefde over hem legdenGa naar voetnoot(2). De fijnzinnige Christine de Pisan roemde in haar ‘Cité des Dames’ de opmaak van het haar door de Italiaanse vrouwen en zegde met nadruk ‘il n'est au monde plus gratieux atour à femmes que beaulx cheveulx blondy’Ga naar voetnoot(3). Ariosto heeft in talrijke sonnetten dezelfde haarkleur van zijn geliefde bezongen en Tasso, in zijn ‘Jeruzalem bevrijd’ bewondert van de mooie Armida, in de eerste plaats, het gouden haar. Bijna nergens als gedurende de Italiaanse Renaissance bloeide de arte biondeggiante. De vele er reeds bestaande receptenverzamelingen, met betrekking tot het blonderen, werden verrijkt met een bundel ‘Experimenti’ door niemand minder dan Caterina Sforza. Bijzonder bekend was het ‘Venetiaanse blond’ en niet minder beroemd het Napolitaanse zilver- en asblonde haartooisel. Hoe degelijk van aard deze artificiële blondheid kon zijn, blijkt wel uit de geblondeerde haarlok van Lucrezia Borgia, die ze indertijd aan Kardinaal Bembo had gestuurd, en die thans nog, in haar steeds asblonde toestand, bewaard wordt in de Ambrosiana. Ook in de Middelnederlandse poëzie kwam ditzelfde schoonheidstype, met de lichte of blonde haren, voor. Daar we ons hier tot enkele van de meest karakteristieke gevallen beperken, kunnen we vaststellen dat b.v. in de Britse romans, de uitbeelding van de mooie vrouw nog sober is gehouden: enige | |
[pagina 206]
| |
aanduidingen omtrent huid- en gelaatskleur, mond of lippen en lichaamslengte. Het haar is gewoonlijk goudijnGa naar voetnoot(1) of geluweGa naar voetnoot(2), loshangend tot aan het middel. De dichter van de Walewein wil de schoonheid van Ysabele - de heldin van deze roman - ‘uut ende uut’ beschrijven en tekent o.m. aan: De scone ioncfrouwe die ic minne
... Venus die godinne
Gaf hare dat scone goudine haer....
In de statige strofenreeksen van het aan Jacob Van Maerlant toegeschreven gedicht: ‘Die Clausule van der Bible’ werd het beeld geschoven van de door deze dichter verheerlijkte H. Maagd Maria. Het is bovendien zeer typisch voor de Middeleeuwse Mariacultus. Met een fijn ontwikkeld gevoel voor het vrouwelijke, is de detailverrijking hier toegenomen, b.v. tegenover de Britse romans en hij beschrijft in de eerste plaats ‘Hare haer dat scoonre [was] dan goutdrade’. Verder keert hij nog eens, na de lof van O.L. Vrouw, vele strofen lang, gemaakt te hebben, in een typisch middeleeuws raccourci, op de blonde figuur van Maria terug. Hij verklaart o.m. dat hij ‘fraie rime’ vervaardigd heeft: ‘Van der scoonre Vrouwen, der blonden’Ga naar voetnoot(3). De uitgevers van de Strophische Gedichten dachten dat Van Maerlant hier een zelfstandige schildering van de schoonheid van Maria geleverd had. Dergelijke voorstelling was echter vrij conventioneel en, zij het dan meer in mondaine zin, in omloop b.v. in de Latijnse literatuur, - zoals we reeds opmerkten bij Alanus van Rijssel - waarmede ‘de vader der Dietschen dichtren allegader’ overigens niet onbekend was. De over vele verzen verspreide bijzonderheden omtrent Maria's schoonheid keren in gedrongen vorm terug bij Van Maerlant's epigoon, Lodewijk Van VelthemGa naar voetnoot(4): U hooft ront, u haer blont,
U kele wel gescepen,
U ogen claer, bruun openbaer...
Evenals bij Van Maerlant vormt dit een vrij droog samendwingen van de bekende esthetische kenmerken tot een eigenaardig beeld van bijna zuivere abstractie. In de Dietse vroege Middeleeuwen werd, van een andere blonde | |
[pagina 207]
| |
vrouw, de schoonheid op zulke uitvoerige wijze eerder zelden weergegeven, tenzij bij Van Maerlant zelf, in zijn bewerking ‘Dit is die Istory van Troyen’, waar hij Polyxena schildertGa naar voetnoot(1). De gelaatsanalyse stemt er weer overeen met het geijkte model, waarvan het eerste trekje is: Lanc haer, blont int ghevoech,
Dat haer al op die voete sloech...
Hetzelfde geldt voor de skytische koningin Talrestis, door Van Maerlant in ‘Alexanders Geesten’ beschreven, die, met het haar ‘kersp ende blont’, dat ‘onghevlochten (is) talre stont’ van een vrij koele bevalligheid getuigt. In middeleeuwse balladen en romancen, meer bepaald in het bekende ‘Lied van Heer Halewyn’, wordt ook de heldere toets van het blonde getroffen waar de dichter de flonkering van de kroon op het blonde haar beschrijft. In nog vele minneliederen, waarvan G. Kalff zorgvuldige studie heeft gemaakt, komt het schoonheidstype voor dat we reeds beschreven en waarvan de poëet zelden of nooit afwijkt. Het meisje voldoet altijd aan dezelfde voorwaarden: blond haar moet ze hebben, nog liever goudblond, indien het bovendien krult, is dat een bekoring te meer. En Kalff wijst er terecht op dat we in het Oudfrans, Middelhoogduits, Italiaans en ProvençaalsGa naar voetnoot(2) ditzelfde verschijnsel terugvinden. De gouden haren maken in de middeleeuwen doorgaans deel uit van het toenmaals traditionele portret der schone vrouw. Individualiserende details, die de bijzondere kleur der ogen, de eigen gelaatskleur, de bijzondere vorm van mond of lippen aangeven, zal men er in het algemeen tevergeefs zoeken. Enigszins persoonlijker lijkt ons dit element aangewend in het voorstadium der renaissance, de Diets-Bourgondische letterkunde van omstreeks 1500: we bedoelen de verzamelbundels van Jan Van Styevoort en van Jan Van Doesborch. Het ‘gele, goudene of guldene’ haar wordt er verbonden met het erotischmooie, waarbij noch de gedachte aan naakte lichamelijkheid noch een vrij volledige schildering van de geliefde persoon uitgesloten wordt. Het ‘ghelu haer’ is er bepaald losgemaakt uit het stereotiepe beeld dat we kennen, b.v. in een ballade bij Van Doesborch, waar de fijne zintuigelijkheid met licht kleurencontrast is doorspeeld. Enkele kernwoorden zijn hiervoor reeds karakteristiek: ‘trooswater’, het ‘ghelu haer’ der beminde dat openstroomt onder een ‘bonetken root’ en haar parfum, dat de poëet heeft getroffen, is ‘sueter (dan) balseme’. Het gaat in de bundel van J. Van Styevoort niet uitsluitend om de natuurlijk blonde maar er wordt gewezen op wat tot een mode scheen geworden, althans in de kringen die in deze refreinen een weerspiegeling vinden: het kunstmatig verven en dit om in de smaak te vallen: | |
[pagina 208]
| |
Sy wasschen, sy kemmen, sy gheelen thaer
om die liefste daer mede te behaghen...
Samen met nog een andere plaats in Van Styevoort, waar eveneens melding gemaakt wordt van meisjes, die ‘thaer geel (maken) nu...’ vormen deze toespelingen op het blondverven een uniek verschijnsel in de uitgebreide Dietse literatuur, die we omtrent deze vrouwenfiguur hebben geraadpleegd. Zo ver mij bekend, heeft geen enkel commentator van onze refreinenletterkunde hierop de aandacht gevestigd. Het werkwoord ghelen of g(h)eel maken (blonderen), zal men overigens tevergeefs zoeken in het Middelnederlands Woordenboek of in het Woordenboek der Nederlandse taal. KiliaenGa naar voetnoot(1) geeft het intussen wel, wat bewijst dat het artificiële blond maken, in de XVIe eeuw, en wellicht ook vroeger, behoord heeft tot de bij ons gevestigde schoonheidsvoorschriften. Het blonderen wordt ook met welgevallen vermeld door dichters, die in min of meer nauw contact leefden met het Bourgondische hof, zoals Christine de Pisan (Cité des Dames) en Martin 1e Franc (Le Champion des Dames). In andere Van Styevoort-refreinen blijkt de ‘amoureuze’ poëet onder de indruk van ‘haren ghelen vlechtkens’ of bekruipt hem de lust ‘Om eens int ghelu haer te vlechten’. Wanneer hij zich elders vertedert over haar liefelijkheid, verwijlt zijn mijmering niet uitsluitend bij ‘haer welgemaectheyt van leden, haren lachende mont, haer blosende wancxkens’ maar ook bij ‘Haer schoon geel haer’. In de refreinen, door de Antwerpse drukker, Jan Van Doesborch, in het licht gezonden, zinderen gelijkaardige echo's. Dartele uitgelatenheid ‘als twee amoreuskens hem tsamen mingen’, wordt met tal van tekenende bijzonderheden omschreven; het heet dat ze o.m.: ‘die gulden stringhen vanden hoofde swingen’. De dichter spreekt zijn meisje bovendien minzaam toe als ‘suet aenschijn blont’ en in een ander maar soortgelijk verband horen we een speels genoegen scheppen in wat weer genoemd wordt: tgheel haerken swinghen als gulden stringen.
Elders denkt een niet meer jonge man terug aan zijn vroegere liefdeservaringen en, in weemoedige herinnering, ziet hij van een meisje nog ‘haer schoon haerken als gout geplect’. Hoe bijzonder aantrekkelijk het blonde meisjestype moet geweest zijn, blijkt tenslotte nog uit een refrein, gebouwd op de stok: ‘Es dit niet ter werelt een Paradijs?’ waar een innig samenzijn geschetst wordt met o.m. de bijzonderheid dat zij hem toont: een vrolic wesen en haer geeluwe haer.
Eén enkele maal is aan te treffen - was het voortzetting van het ons bekende middeleeuwse vrouwenportret, of was het inwerking uit de petrarquis- | |
[pagina 209]
| |
tische lyriek, vóór dat de Pléiade bij ons navolging kon vinden? - de vrij volledige schildering van het haar, het gelaat, de gestalte van de geliefde. De vele verkleinwoorden ‘gulden vlechtkens’, ‘oochskens’, ‘noesken’, ‘lipkens’, ‘halskens’, ‘borstkens’, ‘ledekens’ omschemeren het tafereel ongetwijfeld met een zekere bekoring; het ademt bovendien een zachte vreugde aan de fijn gedetailleerde vormen van het beminde lichaam, die men niet aantreft in soortgelijke schetsen van vroeger. Al schijnen in deze refreinen de termen ‘geluw haer’ wel eens niet zeer spontaan gekozen, toch is het opmerkelijk dat de voorstelling hier van het blonde meisje, niet zelden in een erotisch-speels kader, gevoelig afwijkt van de vrij onpersoonlijke traditionele uitbeelding. Omwille van dit verschuiven van accent naar het waarachtig menselijke, lijkt deze rhetoricale poëzie ons een treffende voorklank van de lichte frivoliteit en levensvreugde - waarvan trouwens nog andere uitingen in deze dichtkunst getuigen - die kenschetsend is voor de eigenlijke renaissance. De bekoorlijkheid der geliefde is er in 't algemeen sober, onmetaforisch en concreet opgevat en het blonde werd er opgenomen in een lyriek waaruit een jonge, elementaire kracht spreekt, die streeft naar lichamelijke vereniging en zich voedt met het schone dat de zinnen vervult. Meteen hebben we hier de transpositie van de blonde meisjesfiguur uit de veelal aristocratische sfeer, waarin ze vroeger voorkwam, in het democratische, burgerlijke kader, zoals later bij Bredero ook wel gebeurt. De vitale geladenheid van deze refreinen sluit trouwens aan bij het minnedicht van Hooft en Bredero. Aldus gaat ook niet helemaal meer op wat August Vermeylen indertijd omtrent Jan Van der Noot aantekende: ‘Hij is onze vroegste Renaissance-dichter, de eerste heraut wier stem de 17de eeuw voorspelt’Ga naar voetnoot(1). Deze ‘voorspelling’, althans wat de tekening der vrouw betreft, vinden we o.m. reeds bij gemelde refreinpoëten. Bij geen andere rederijkers der XVe of XVIe eeuw hebben we deze persoonlijke klank vernomen en wanneer we b.v. Joh. Bapt. Houwaert in zijn ‘Pegasides Pleyn ofte Den Lust-hof der Maechden’ een wat hij noemt ‘wtnemende schoon creature’ horen loven, die hij natuurlijk bedenkt met ‘goutgheil hair’, dan levert hij hiermede niets anders dan een vlijtige copie van het conventionele schoonheidsmodel.
We kunnen vaststellen dat het beeld van de lieftallige blondine een constante vormt in onze oudere literatuur, vóór wat men gewoonlijk de renaissance noemt. Wanneer, onder invloed van Ronsard en andere Pléiade-dichters, de uitbeelding van de bekoorlijke vrouw met het blonde haar, met een nog rijkere weelde in onze letterkunde gaat bloeien, en men b.v. Anakreoon als het verre voorbeeld hiervan voorstelde, wat op zichzelf niet onjuist was, zoals is gebleken uit het werk van Prof. Dr. R. Foncke en Dr. O. Dambre, heeft men m.i. ten onrechte het intense leven van de blonde figuur op eigen bodem | |
[pagina 210]
| |
uit het oog verloren. Men zou het wellicht zo kunnen formuleren, dat de inwerking van de Pléiade een bij ons reeds bestaande tendens heeft versterkt ofwel dat deze laatste de ontvankelijkheid voor de Pléiade-opvatting nog heeft verruimd. Bij de dichters der renaissance handhaaft zich deze esthetische vrouwenfiguur in haar grondtrekken. Jonker Jan Van der Noot tooit zijn Olympia, bij voorkeur, met het gele of ‘gebruyneerdt gouden’ haar. In een ander verband echter is hij deze lichte tint blijkbaar vergeten en getuigt hij van Olympia ‘Lang, swert, en reyn, draegdt sy heur schoon haer’. Omstreeks 1613 dicht J. De Harduyn zijn ‘Elegie: Tot Jan van Swaerveld, constigh Schilder’, waarin hij deze het portret van zijn Roosemond vraagt: Schildert dan eerst heur hair: fijn, blondt, en wat ghecrult:
Weynigh ghehoept, en als met wat windts opghevultGa naar voetnoot(1)
In zijn cyclus sonnetten, die hij, naar renaissancistische gewoonte - zoals Petrarca, Ronsard, Sidney - verheerlijkend geweven heeft om een geliefde gestalte, nl. zijn blonde Roosemond, laat hij nog, op talrijke plaatsen, met bijzonder welgevallen, het goud van heur ‘ghestruyvelt’ haar open-schitteren. Tenslotte maakt hij de twee voornaamste trekken los uit de door hem met zoveel zorg samengestelde Roosemond-bevalligheid, die hem bovendien met een zekere onrust vervullen: Uw' ooghen zijn mijn vier, u hair is mijnen brandt,
Mijn leven en mijn doot staen t'saemen in u handt
In één van de ‘Proefstuxkens’ uit De Harduyns poëzie is de verheerlijking van het blonde haar tot een culminatiepunt gedreven, nl. in: ‘Lof Myns Liefs Haer-Tros’, waaruit we volgende regels lichten: Och, Haer, ghestruevelt Haer, dat so vlammende blinckt,
Dat ghy Phoebus Haer-schijn verre ten onder brinckt...
..............
Zijt ghegroet, gulden Haer, ghy zijt die myn lief schoon,
Oock boven Venus doet spannen des schoonheyts kroon...
Niet minder dan De Harduyn was J.D. Heemsen onder de indruk van een overigens met Roosemond verwante schoonheid in zijn ‘Nederduytsche Poëmata’. Ongeveer in dezelfde tijd, tussen 1612 en 1616, stelde Jacob Van Zevecote, eer hij in 't klooster der Augustijnen trad, een reeks Thaumantisliederen samen - Thaumantis is de wonderschone jonkvrouw, die van geen huwelijk wil weten - met het centrale element: | |
[pagina 211]
| |
Siet de gouden stricken maer
Van haer blont gestruyvelt haer,
Soete stricken, daer mijn hert
Altijt in gevangen wert...
In 1615 verschijnen de ‘Twaelf Sonnetten van de Schoonheyt’, die geruime tijd op naam van Bredero gestaan hebbenGa naar voetnoot(1). We wensen hier niet het debat over de toekenning van deze gedichten te heropenen. In een fijn-genuanceerde stilistische ontleding heeft Albert Verwey, in 1932, getracht aan te tonen dat het eerste sonnet van deze cyclus - dat overigens voor ons verband het merkwaardigste is - aan Bredero mag toegeschreven wordenGa naar voetnoot(2). Het is het bekende: ‘Vroegh in den dagheraadt, de schoone gaat ontbinden/,Den gouden blonden tros, citroenich van coleur...’. Het toont, op een zeer persoonlijke wijze, de buitengewone vitaliteit aan van deze esthetische vrouwenfiguur. Nergens in onze letteren wordt het blonde haar dat, inzonderheid gedurende de renaissance, door de dames met zoveel zorg werd behandeld, getekend als hier: we zien er immers het langzame uitkammen, het vlechten, het opmaken en samenbinden met het lint. Hoewel de dichter, vertederd, zijn voorkeur laat blijken voor het wild golvende haar, wat trouwens past in de rustieke sfeer waarmede hij het meisje heeft omgeven. Noch in de andere sonnetten der schoonheid noch elders in de XVIIe eeuw treft een zelfde liefdevol uitwerken van detail en achtergrond als in dit stukjeGa naar voetnoot(3). Het woordje ‘blond’ neemt in de poëtische taal van P.C. Hooft een opmerkelijke plaats in: hij verbindt vrouwelijk schoon en sieraad zeer dikwijls met dit begrip: in 1600 richt hij zich ‘Wt Fiorenza’ tot een dame die zeer bedreven lijkt wat opschik betreft, o.a. ‘Int toyen vant blont hayr’. Even later zien we hem aan het mijmeren over een vrouw ‘blondt was haer vlees, en blont/'t Welrieckent hayr[,]gevlecht met een gentile vont...’. Wellicht had hij in Italië meer dan vluchtig de bekoring ervaren van het Venetiaanse blond, indien we dit althans mogen vermoeden achter verzen, waarmee hij, in een luchtig lied, Deianira, bezingt: Lelien en rosen tsamen
Op u wangen syn gemengt
En u vlechten t'gout beschamen
Datmen wt Milanen brengt
| |
[pagina 212]
| |
In een ander verband noemt hij het ‘blondt hayr’ een van de ‘veel laegen’, die de ‘loose Minne’ hem heeft gespannen en in een ‘Liedeken’ vernemen we dat hij een ‘Schoon Nymphelijn’ haar ‘vlechgens blondt’ zou willen leren ‘stricken’. In een ‘Sang-Toeeigening aen mijn Vrouwe’ gaat het weer over ‘De goudtgelijcke verw der weerlichtender haeren’ en de ‘Voochdesse van mijn siel’ tooit hij met flonkerend gouden haar. Het verdient opmerking dat de blonde haren door Hooft minder dan door vele voorgangers opgenomen worden in een conventioneel beeld van vrouwelijke bekoorlijkheid. Zelfs wanneer hij een gedicht wijdt ‘Op d'Oghen van me Vrouw’ heeft hij het over ‘haer' blonde kujven’. Dat de bekoorlijke klank van het woord ‘blond’ hem bijzonder heeft geboeid, blijkt nog waar hij de blonde vlechten (het gulden hayr) van Venus en van de beroemde Griekse Helena, op onderscheidene plaatsen, laat opschemeren; Apollo is ‘blont’, de zon heeft een ‘blonde cruin’ en in de bekende verzen: Leonor mijn lieve licht,
Voor uw oogh de zonne swight
Met haer' blonde straelen...
onderstrepen we even de laatste regel. De maan heet eveneens ‘blond’ te zijn en we zagen reeds dat hij het lichaam van een door hem bezongen vrouw, evenals heur haar, als blond voorstelde. Het stereotiepe beeld van deze esthetische opvatting blijft verder leven: om alleen nog te noemen: in de Minnedichten van Jacob Westerbaen, die ook de ‘Basia’ van Joh. Secundus vertaalde, waar weer een ‘Roosemond’ opduikt met ‘vlechten die blond zijn als 't schynsel van een sonne-strael’. Bij J.J. Starter ontaardt het schrijven van minneliederen zeer vaak in een vernuftig spel met traditionele vormen. Tussen de telkens terugkerende formulen - ook in zijn Bruiloftsliederen -, als ‘het roode mondtje’, ‘de tandjes blanck’, de ‘ooghjes bruynder als een git’, het ‘halsjen van Yvoor’ wemelen ook de ‘hayrtjes kruyf en blond’. Naast de traditionele poëzie die dit ideaal huldigde, waren er reeds in de XIVe eeuw in Italië bepaalde dichters die het donkere type beschreven. Daar ontstonden zelfs gedichten die beide voorstellingswijzen tegen elkaar afwogenGa naar voetnoot(1). Tekenender zijn echter een paar bekende voorbeelden uit het ‘Westerse geestesleven der XVIe eeuw: Shakespeare en Ronsard. Deze laatste bracht de donkere vrouw in scherp tegenlicht tot de aanvankelijk door hem zo beminde Cassandre, van wie hij gedicht had: Je veux mourir pour ceste blonde tresse... | |
[pagina 213]
| |
Hij noemt ze echter vrij vlug une impudente face, une vieille carcasse, squelette seiché - en hij beschuldigt haar van ontrouw. Met haar donker uiterlijk en nog zwartere ziel is ze een fel geaccentueerd tegenbeeld van de engelachtige, petrarquistische Schoonheid. Shakespeare spreekt zijn antipathie voor de donkere vrouw niet zo kordaat uit als Ronsard - black komt hier eenvoudig tegenover fair te staan. In het l44e sonnet worden de blonde jongeling en de donkere dame echter als een goede en boze geest in wisselbeeld gebrachtGa naar voetnoot(1). Cl. Marot's 27e Elegie waarin hij opkomt tegen de conventionele liefdetaal vond bij ons navolging in de persoon van Roemer Visscher. Al dat ‘lieghen en flatteeren’, bij het loven van de geliefde, verklaart hij over te laten aan de ‘Spaensche natie’ of ‘de Italianen’, ‘Die meer segghen, dan sy oyt dochten’. Aldus ontwikkelt de van aard vlug verliefde Roemer, in een van zijn Jammertjens, uitvoerig het thema: ‘Ik houd van alle vrouwen’ en verklaart onomwonden: Sy zijn vet of magher, bleeck, blanck of swart,
Bemin ick altsamen uyt de gront van mijn hert
welke regels niet hoeven te verwonderen vanwege een dichter die ‘Het Lof van een Blaeuwe Scheen’ op zijn actief heeft. Op een andere plaats heeft Roemer zijn voorkeur uitgesproken voor de brunette, die hij als minder lichtzinnig beschouwt dan de blonde. Bredero lijkt evenmin een onverdeeld bewonderaar van de mooie blondine geweest te zijn, althans zoals ze in de toenmalige poëzie, in steeds dezelfde formulen, met de esthetische opvatting van de vrouw werd vereenzelvigd en zonder dat daarom enige voorkeur blijkt voor een andere schoonheidsopvatting. Wellicht hangt dit ook samen met de omstandigheid dat de renaissance er naar streefde vaste kunstvormen door levenswarm realisme te vervangen. De volledigste ontluistering - zij het dan op niet zeer verfijnde wijze - van het traditionele beeld der blonde vrouw, die me in onze letterkunde bekend is, vond ik in een van de uitvoerigste Minne-Dichten van Jacob Westerbaen: ‘Sic Soleo Amicos Satyra ofte 't Noodsakelyck Mal’. Na eerst de verschillende wijzen waarop verliefde jongelingen een meisje het hof maken, gehekeld te hebben, stelt hij ook de gebruikelijke lof van de zgn. blonde geliefde aan de kaak.
We hebben gemeend dat het op zichzelf niet onverdienstelijk is op de zeker ongewone vitaliteit te wijzen van de blonde figuur in onze oudere poëzie, wat voor dezen trouwens nog niet gebeurde. We hebben niet getracht de aldaar zich aftekenende vrouwelijke lichaamsesthetiek, in alle bijzonderheden, te ontleden, wel de aandacht te vestigen op het blonde haar, dat, in een merk- | |
[pagina 214]
| |
waardige continuïteit, een zeer voornaam element is gebleken bij de schildering van de mooie vrouw. Het spreekt vanzelf dat dit rijke onderwerp hiermede niet is uitgeput. We hebben b.v. in onze uiteenzetting de mogelijke invloed van de theoretici of de tractaten over vrouwelijke schoonheid niet betrokken als J. Nevizan met zijn Sylva Nuptialis. Het zijn vaak maar flitsen uit het taaie leven van deze esthetische verschijning. Ze leveren echter reeds het bewijs van wat eigenlijk een literair cliché was geworden, dat in de voornaamste Westeuropese literaturen is terug te vinden. Het gaat hier dus niet steeds om een diep-gevoelde of principiële voorkeur voor het blonde, wel om een vaak vrij kritiekloos overnemen van een conventioneel beeld, maar dat toch een groot succes heeft gekend. Het valt licht te begrijpen dat deze gelijkvormigheid in de voorstelling, die, naar het woord van Prof. W.A.P. Smit, veel weg heeft van een ‘spel’, ook vinnig-speelse reacties moest uitlokken als die van Cl. Marot en bij ons dan van Roemer Visscher en J. Westerbaen. In onze letterkunde vergeten we het cliché bij enkele persoonlijker-doorleefde fragmenten uit de Nederlands-Bourgondische dichtkunst. Ook in de renaissance zelf, waar, tegenover het veelal verstrakt gebleven vrouwenportret der middeleeuwen (b.v. bij J. Van Maerlant en L. Van Velthem), zinnelijker detaillering, breedvoerige en opulente uitbeelding, zintuigelijke scherpte en bijzondere atmosfeerschepping (b.v. J. De Harduyn, Twaelf Sonnetten van de Schoonheyt) het vaste grondbeeld, want ook hier leven de middeleeuwen voort in de renaissance, met meer levenswarmte doorstralen. |
|