rad’ van Martti Merenmaa is zowel etisch als estetisch een der mooiste volks-uitbeeldingen van de Finse literatuur.
Een welverdiende algemene belangstelling genieten ook de romans Neito kulkee vetten päällä (Een meisje loopt op de wateren. WSOY) van Eeva Joenpelto en Rikas ja köyhä (Rijk en arm. Otava) van Paavo Rintala. Een klein voorbehoud nochtans met betrekking tot de ultra-konservatieve pers, die blijkbaar liever vasthoudt aan het armzalig lapmiddel der weldadigheid dan aan de daadwerkelijke verbetering van het lot der maatschappelijk misdeelden. In voornoemde romans staan we met andere woorden midden in het sociale leven, waarvan Joenpelto en Rintala een weliswaar schril, doch ontegenzeggelijk autentiek schilderij ophangen. Bij Joenpelto ontwikkelen de onderscheidenlijke gebeurtenissen zich rond drie volksvrouwen, die allen aan haar eigen kleinigheden tenondergaan, doch niettemin sterker zijn dan welke man ook. ‘In het leven’ - zegt een van haar - ‘kan men aan geen enkele zaak heel veel verhelpen. Als men iets kan, is het goed, dat men er alles op zet.’
Paavo Rintala's realisme is misschien nog naakter dan dat van Eeva Joenpelto. De ogen en oren wijd open, heeft hij het leven en de mensen zowel op de bouw als in de fabriek bestudeerd en beluisterd. Zijn opmerkingen zijn kritisch, grimmig kritisch zelfs, maar hij heeft daardoor echte, ongeveinsde mensentypen geschapen, van wie de stemmingen, woorden en handelingen een scherp licht werpen op de Finse volksziel. De romans van Joenpelto en Rintala mogen dan al of niet progressistisch zijn, naar vorm en inhoud zijn ze vol kracht, warmte en diepe menselijkheid.
Mika Waltari is nog steeds de grote Finse verteller. Daarvan getuigt opnieuw zijn lijvige exotische roman Turms, kuolematon (Turms, de onsterfelijke WSOY). De eigenlijke levensgebeurtenissen van deze held beginnen vanaf het ogenblik, dat hij zich te Ephese aan de voet van een door de bliksem gespleten boom ‘terugvindt’. In zijn jeugd had hij zijn stad, Sardes, moeten verlaten, waar hij de tempel van de aardgodin Lydia in brand gestoken en een groot gedeelte der stad verwoest had. Om de opgelopen wraak te ontgaan, was hij naar de tempel van Delphi gevlucht; maar al werd hij door de priesterraad vrijgesproken, moest hij niettemin van land tot land blijven ronddwalen en zelfs aan de zeeslagen der Perzische oorlogen deelnemen. Zo komt hij o.a. op Sicilië, waar hij Arsinoë, de priesteres van Afrodite van Eryx, ontmoet, schaakt en wegvoert. Arsinoë wordt daardoor de tweede hoofdfiguur van de roman, die ondanks zijn geweldige omvang (681 blz.!) geen minuut verveelt. Waltari kneedt de taal gelijk hij wil. Zijn verbeelding is onuitputtelijk: geen enkel ogenblik kunnen we het verloop van 't verhaal vooruit vermoeden; we staan voor een machtig schouwspel, waarin mensen van alle uiteinden der aarde optreden en van alles genieten wat hun genot en vreugde geeft. Onder dat ‘alles’ verstaat de schrijver in de eerste plaats de zowel echtelijke als buitenechtelijke ‘belevenissen’ zijner personen. Die Waltariaanse specialiteit, die we reeds uit zijn ook in het Nederlands vertaalde romans ‘Sinuhe, de Egyptenaar’ en ‘Michael de zwerver’ kennen, ontaardt niet zelden in smakeloos-