Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 102
(1957)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 75]
| |
Stephanus Axters, O.P.
| |
[pagina 76]
| |
niveau waarmee ze had aangevangen. Haar zinsbouw is zwaartillend en tot op zekere hoogte ineengedrongen. Hadewijch sluit bijgevolg nog aan bij de Romaanse stijl; Ruusbroec daarentegen sluit aan bij de Gotiek, wat degenen niet al te zeer zal verrassen die met J.H. PlantengaGa naar voetnoot(1) in de Gotiek de triomf zien van de intrastruktuur op de extrastruktuur. Het mystieke klimaat, dat Ruusbroec zich nog meer dan Hadewijch heeft kunnen eigen maken, vindt namelijk door het overwicht van de intrastruktuur dat de Gotiek eigen is, in de Gotiek een welkome steun. Zoals de Gotische kathedralen zowel de sterkste als de reinste weergave waren van het Middeleeuwse voelen, is het oeuvre van Ruusbroec, dank zij de innige verbondenheid van mystiek en scholastiek, de volledigste vertolking van het Middeleeuwse geestesleven in de Nederlanden. Hiermee bedoelen wij dat Ruusbroec het, zowel door zijn heel wat bredere fundering in de bronnen der Middeleeuwse theologie als door zijn hoge vlucht, op de grootse intuïties haalt van de wellicht tot op zekere hoogte genialere Hadewijch. Wat Hadewijch, met andere woorden, als met één ruk in een paar krachtige volzinnen verovert, heeft Ruusbroec van de grondvesten tot de ijle torenspitsen uitgebouwd en het sluitstuk van zijn theologie, de Godservaring in de vereniging met God, ontbreekt in geen enkel van zijn werken. De kloeke eenheid, welke GoetheGa naar voetnoot(2), eens na een bezoek aan de kathedraal te Straatsburg, als een van de bijzonderste kenmerken van de Gotische kathedraal heeft gehuldigd, ontbreekt bijgevolg bij onze Brabantse mysticus niet het minst en wanneer hij ieder van de drie boeken van Die gheestelijke brulocht met hetzelfde Bijbelvers liet aanvangen, was hij zich hiervan ook volkomen bewust. Zoals de gelovige, bij het binnentreden in de drukst bezochte kerken uit de veertiende eeuw, onder de indruk kwam van de grootse eenheid waarbij het koor met de omgang door een krans van straal-kapellen omringd was, zo ook voelt iemand die Ruusbroec's meesterstuk Die gheestelijke brulocht ter hand neemt, spoedig aan dat alles in dit werk geheel onmisbaar is voor wat zal volgen, dat alles er als het ware uit hetzelfde materiaal werd opgebouwd, dat, naar gelang wij dichter naderen tot het hoogtepunt, een warmere tint krijgt. Zoals de Gotiek, door haar vertikalisme, als een Jakobsladder de aarde ontvlucht en de hemel bestormt omdat ze, volgens W. WorringerGa naar voetnoot(3), de binnenwereld niet met de buitenwereld wist te verzoenen, zo wordt het de lezer die een werk van Ruusbroec ter hand neemt, van meet af aan duidelijk dat de weg, hoewel meestal geleidelijk, naar omhoog loopt. Zoals de Gotiek haar schoonste triomfen viert in de bovenbouw, waar van alle kanten de vertikale krachten van de bouw samenvloeien, zo is Ruusbroec bij het behandelen van de hogere Godservaring het meest zichzelf, met het gevolg dat zijn belangstelling voor de beoefening van de zedelijke deugden vaak te zeer | |
[pagina 77]
| |
wordt over het hoofd gezien. Het evenwicht tussen de horizontale en de vertikale krachten heeft Ruusbroec echter in zijn oeuvre, dat vooral nadruk legt op het hogere mystieke leven, nooit nagestreefd. Met de alles beheersende eenheid bedoelen wij intussen allerminst dat Ruusbroec slechts oog zou hebben voor de grote lijnen in zijn litteraire bouwkunst. Niets is minder waar. De mysticus, die het in Vanden XII beghinenGa naar voetnoot(1) heeft over de eeuwige geboorte van het Woord uit de Vader, in de Spieghel der eeuwigher salicheitGa naar voetnoot(2) over het medeleven met het leven van God oog tegenover Oog en spiegel tegenover Spiegel en in het derde boek van Die gheestelijke brulochtGa naar voetnoot(3) over ons invloeien in de afgrond der Ongenaamdheid, is ook de auteur die in Van den VII slotenGa naar voetnoot(4) met nadruk spreekt van het witte boek met rode letters en met vijf hoofdletters, dat het lichaam van de Gekruisigde met Zijn vijf wonden voor ons moet zijn, en op een andere plaatsGa naar voetnoot(5) over onze gulden penning met twee zijden, een blote zijde, het wezen onzer ziel namelijk waarin God Zijn beeld heeft gedrukt, en een kruiszijde die getooid is met onze deugden en met het leven en de verdiensten van Christus. Dit kleinwerk bij Ruusbroec wordt echter steeds beheerst door wat wij met een slagwoord van de Duitse denker en kunstenaar Julius LangbehnGa naar voetnoot(6) ‘der Geist des Ganzen’ kunnen noemen en hierbij wordt Ruusbroec's oeuvre alweer door eenzelfde structurele conceptie gedragen als de Gotische bouwkunst die, naar een verklaring van W. WorringerGa naar voetnoot(7) evenveel belangstelling had voor het oneindig kleine als voor het oneindig grote. Ruusbroec's bladzijden over decadente kloosterlingenGa naar voetnoot(8) en over drie gulzige monniken op de RijnGa naar voetnoot(9) herinneren overigens tot op zekere hoogte aan de burleske tronies die ons uit de hoeken van sommige Gotische kerken tegengrijnzen. Bij kleinwerk is er evenwel steeds gevaar voor overlading. Wanneer iemand ons nu de vraag komt stellen in hoever onze mysticus hiervoor voelde, dan antwoorden wij onmiddellijk dat Ruusbroec zich hieraan niet heeft bezondigd. Zoals wij, met andere woorden, het spel der vlammende lijnen en het stenen kantwerk van de flamboyante Gotiek, wat de Nederlanden betreft, eerst in de vijftiende eeuw zien opduiken, zo ook is de beelden- en bloemenrijke versiering van Henricus Pomerius in het Spirituale pomerium, van de Jhesus collacien of sermoenen uit het Tertiarissenklooster te WeespGa naar voetnoot(10) en | |
[pagina 78]
| |
van verschillende preken in de bekende prekenverzameling uit het klooster Jericho te BrusselGa naar voetnoot(1) aan Ruusbroec vreemd gebleven. Ruusbroec is bijgevolg een kind van zijn tijd geweest. Dit betekent voor ons niet dat hij in de Sint-Goedelekerk te Brussel naar de geest der Gotiek zou hebben gevorst, maar het stemt zeker tot nadenken dat, blijkens enige nog steeds bewaarde aflaatbrieven uit de jaren 1330, 1333, 1342 ten gunste van de langzaam opschietende bouwwerkenGa naar voetnoot(2), in de laatste jaren vóór Ruusbroec's uittocht naar Groenendaal ijverig aan de bouw van de Sint-Goedelekerk, van Ruusbroec's kerk bijgevolg, werd voortgewerkt en met name eerst het zuidelijk gedeelte van het dwarsschip en daarna de noordelijk gelegen zijbeuk werd opgetrokken. De Gotisch georiënteerde structuur van Die gheestelijke brulocht vindt, met andere woorden, een afdoende verklaring in het feit dat zowel de bouwmeesters der Sint-Goedelekerk als onze Brabantse mysticus eenzelfde tijdgeest hebben ondergaan. Voor een onderzoek naar Ruusbroec's verhouding tot de Gotiek is Die gheestelijke brulocht ongetwijfeld, vanwege de grotere structuurvolmaaktheid van dit werk, een bijzonder dankbaar subjekt. Dit mag ons echter niet doen over het hoofd zien dat Ruusbroec's vertikalisme bij voorbeeld in de Spieghel der eeuwigher salicheit en in Vanden VII sloten even duidelijk is en waar zij dit in zijn andere werken minder is, moeten wij de verklaring hiervoor ofwel in het feit zoeken dat de auteur in Dat rijcke der ghelieven aan zijn eerste litterair werk toe was, ofwel bij het schrijven van Van den XII beghinen op hoge leeftijd reeds zijn krachten zag afnemen, ofwel bij het aanvangen van een nieuw werk geheel in dienst trad van een concreet geval uit de zielzorg. Bij dit alles ontveinzen wij ons intussen niet dat er ook een paar moeilijkheden zijn. Zo zit er aan de verhouding van mystiek tot poëzie, tot op zekere hoogte, een eerste moeilijkheid vast. Niettegenstaande duidelijke verwantschapspunten zoals vooreerst hun lijdzame houding tegenover het diktaat van een vreemde macht en verder beider gebruik van de symbolentaal, is de poëzie de verheerlijking van al het schone op aarde. De mystiek daarentegen impliceert steeds de vlucht uit de wereld. Dit grondig verschillend ontologisch standpunt brengt voor beide ook een geheel verschillend klimaat mee. De poëtische ervaring staat namelijk in het teken van het blijde bezit van de aardse waarden. De mystieke ervaring is daarentegen steeds enigszins het resultaat van een pijnlijke onthechting. Vooral voelt echter de dichter de verhouding tot God dualistisch aan. De mystieke ervaring staat integendeel steeds in het teken van de vereniging met God die, al naar gelang van de geestelijke rijpheid van de mysticus, meer of minder werkelijkheid wordt. De houding van de dichter en die van de mysticus zijn bijgevolg verschillend, | |
[pagina 79]
| |
maar dit betekent nog niet dat een mysticus van God de gave der poëzie niet kan hebben meegekregen, en het geval van een Jacopone da Todi en van een Mechtilde van Maagdenburg, van een Sint Jan van het Kruis en van een Angelus Silesius herinnert er ons aan hoe heilzaam de mystieke ervaring meermalen op de poëtische creatie heeft ingewerktGa naar voetnoot(1). De onrust, die volgens K. SchefflerGa naar voetnoot(2) bij het trachten naar het kolossale en naar de vormenovervloed aan de Gotiek ten grondslag ligt, is een tweede moeilijkheid. Bij confrontatie van Hadewijch's Strophische Gedichten, die door een atmosfeer van ‘orewoet’, van koorts namelijk en storm worden beheerst, en van het heldere proza van Ruusbroec, zal eenieder besluiten dat Hadewijch het, wat de innerlijke onrust betreft, ontegensprekelijk op Ruusbroec haalt, zodat Hadewijch in dit opzicht dichter bij de onrustige Gotiek schijnt aan te sluiten, dan de rustiger Ruusbroec. Dit is evenwel meer schijn dan werkelijkheid. Vooreerst moeten wij immers in acht nemen dat Ruusbroec veel minder dan Hadewijch autobiografisch te werk gaat. Hij verhaalt veel meer hoe de Godservaring naar zijn inzicht zal in haar werk gaan, dan wat hij zelf bij dit alles heeft meegemaakt. Verder moeten wij eveneens in het oog houden dat wij heel wat van de onrust uit Hadewijch's Strophische Gedichten vruchteloos zullen zoeken in haar Visioenen en in haar Brieven terug te vinden. De onrust uit de Strophische Gedichten gaat, met andere woorden, op een eerste periode terug, welke Hadewijch in haar rijper proza had overwonnen. Tenslotte is de rust van de zalige Jan van Ruusbroec de rust die voorafgaandelijk jaren van bloedige strijd, van kruisigende onthechting en zelfverloochening laat onderstellen. Hiermee is een mysticus nooit helemaal klaar, zodat wij met een nauwelijks onderdrukte onrust moeten rekening houden. Ook hierin benadert Ruusbroec nu de Gotiek, die ten koste van een heroïsche inspanning haar grootse evenwicht bewerkstelligt. |
|