Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 102
(1957)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 441]
| |
Herman TeirlinckHier ging mijn laatste hoop teloor,
ik rust naast 't aapje van ivoor
en naast Maria Speermalie.
Zij is 't niet waard dat ik haar bezie.
| |
Marnix GijsenVan Marnix Gijsen is de tombe die hier staat.
Hij vond nog niet het midden
tussen de vleespotten van goed en kwaad.
Wij zullen voor hem bidden.
| |
Hubert LampoIk ben al goed gewend,
schoon deerlijk ingevallen,
versmald tot op de draad,
maar 't kan misschien geen kwaad
dat God mij niet herkent
als de bazuinen schallen.
| |
[pagina 442]
| |
Julia TulkensDe Aardse Bruid
rust hier wat uit
van 's werelds gloed
eer zij voorgoed
het vuur in moet.
| |
Lode BaekelmansDank zij de Nuchtre Minnaar
bleef ik goed bewaard.
Ik heb nog al mijn haar.
Een eigen baard is goud waard.
| |
Willem Elschot'k zoek in dees donkre gangen
Satan te Lijmen met Kaas.
Je weet immers nooit hoe een haas
een koe kan vangen.
| |
Jozef DroogmansHet is hier geen lach,
ik had liever elders gelegen
dan naast Luc Indestege,
die geen Hasseltse Klare mag.
| |
Pater van BladelOndanks zijn Streven
lichtte het leven
ook Pater Van Bladel
uit het zadel.
| |
Joos FlorquinMijn roem is niet getaand,
nog immer neemt hij toe.
Ook hier geef ik om de maand
mijn Artistiek Rendez-vous.
| |
Jan BoonHier onder dit plantsoen
hoor ik nog soms heel ver
het gedreun van het N.I.R.
Het gaat nog niet beter dan toen.
| |
[pagina 443]
| |
H. Van HerreweghenWij zeggen met spijt:
hij heeft er gelegen
Hubert van Herreweghen,
en hij ligt er voor altijd.
| |
Jan Grauls't Geluk kun je niet kopen,
men stak mij tien voet diep
omdat ik deed alsof ik sliep.
Ik ben er in gelopen.
| |
Richard MinneRichard Minne
laat niemand binnen
in deze kluis.
Hij is niet thuis.
| |
R.F. LissensDit graf is te koop,
't is 't graf van Lissens Renaat,
die straks naar de hemel gaat
als hoofdredakteur van de Periscoop.
| |
Maurice Roelants't Is gedaan met Komen en Gaan,
maar 't is hier niet te slecht.
Mijn leus is nu voortaan:
alles komt hier terecht.
| |
Anton van DuinkerkenIk, Anton van Duinkerken,
kon heel wat kruikjes verwerken
zonder dat je 't kon merken.
Ik stik tussen al die zerken.
| |
Marc EemansSint Pieter zei: blijf maar daar,
gij moogt niet binnen,
uw Blommardinne
weegt veel te zwaar.
P.G. Buckinx
| |
[pagina 444]
| |
In memoriam Jozef Cantre‘Ik ben deze winter nogal ernstig ziek geweest, maar 't gaat nu weer heel wat beter. Ik moet vanzelfsprekend voorzichtig zijn’, vertelde mij Jozef Cantré einde juni van dit jaar, toen we samen de voorbereiding bespraken van de televisieuitzending ‘Artistiek Rendez-Vous, Parklaan 20’, waaraan hij zou meewerken. Het moest een elfjulie-programma worden waarin hij, met R.F. Lissens en R. Van der Velden, van gedachten zou wisselen over de waarde en de stand van de Vlaamse kunst. Ik heb zelden in mijn leven iemand ontmoet die zo spontaan en eenvoudig over zichzelf en zijn werk kon spreken. In zijn beschouwingen zat er daarbij een ondergrond van humor, die hem de betrekkelijkheid van veel menselijke en artistieke drukdoenerij met een glimlach deed keuren. En hij had daar geen grote woorden voor nodig. Hij was onuitputtelijk in het vertellen van karakteristieken en anekdoten over kunstenaars, die hij had gekend en het was een genot te luisteren naar de pittige manier waarop hij allerhande herinneringen ophaalde. Daarbij was hij verrassend jong gebleven en vol belangstelling voor alle uitingen van deze tijd. Op 11 juli verscheen hij monter en fris in het televisiestudio, dat hij voor 't eerst zag, en met de grootste bereidwilligheid hielp hij om de voorbereiding die zo een programma vraagt te vergemakkelijken. 's Avonds op de uitzending was hij een innemend causeur, die met bescheiden natuurlijkheid zijn werk commentarieerde en er prachtige voorbeelden van liet zien. Niemand, die hem bij het napraten zo levendig en tevreden bezig zag, kon vermoeden dat zijn hartkwaal hem een goede maand later fataal zou zijn. Met de dood van Jozef Cantré verliezen wij een groot beeldhouwer, die alle invloeden heeft doorbroken en een sterk persoonlijk merk heeft gegeven, zowel aan zijn impressionistisch werk als aan het constructieve der latere jaren. Daarbij was hij een onzer sterkste houtsnijders, die de xylografie grondig heeft vernieuwd en als een der grote Vijf, de houtsnijkunst van de eerste helft dezer eeuw beheerst. Hij was een zuiver kunstenaar en een grote meneer. Uit het televisieprogramma dat op 11 juli werd uitgezonden en waarvan hij, samen met de andere gasten, een merkwaardige uitzending heeft gemaakt, resumeren wij het gedeelte dat gaat over zijn werk, op basis van zijn eigen gegevens. In deze starre tekst moet men helaas de olijke beweeglijkheid missen van zijn improvisatie evenals de spontane reacties en invallen waarmee hij het gesprek kruidde. Men zegt dat wij Vlamingen wel eens last hebben van een minderwaardigheidskompleks maar er worden bij ons toch dingen gerealiseerd waarmee wij, dunkt me, op Europees en zelfs universeel plan komen te staan. Is dat niet het geval met Middelheim, Meneer Cantré? - Middelheim is inderdaad meer dan een Europese realisatie. U hebt het goede woord uitgesproken, t.t.z. het is zeker iets universeels aan het worden. Er zijn dus bij ons wel zeker individuele kunstenaars die door hun werk de reputatie van de Vlaming in de wereld eer aandoen: een sterk voorbeeld daarvan is trouwens Meneer Cantré hier, die zo vriendelijk was te verzaken aan de traditionele ontvangst van de Kon. Academie te Antwerpen om hier met ons in alle intimiteit de elfde Juli te vieren! Meneer Cantré, uw werk is zeer verscheiden en omvangrijk en het vond zijn weg naar heel wat buitenlandse musea, nietwaar? - Er is werk van mij in buitenlandse musea te Utrecht, te Amsterdam in het Stedelijk Museum en het prentenkabinet van het Rijksmuseum, in het Boymansmuseum te Rotterdam, verder te Warchau, Sao-Paulo en andere. Werk van buitenlandse schrijvers hebt u ook geïllustreerd? - Ik heb enige werken van franse schrijvers geïllustreerd, o.a. Georges Duhamel, Francis Carco en Marcel Arland. De twee eerste met kleuren-houtsneden, Arland met tekeningen. Ik kan onmogelijk de boeken de ik van Noordnederlandse auteurs heb verlucht tot de buitenlandse schrijvers rekenen en met Zuid daarbij wordt het een hele opsomming. Daarbij is o.m. werk van Van de Woestijne, Streuvels, A. Coolen, Teirlinck, A. Van de Velde. Waren dat allemaal houtsneden? Ik herinner me eens gelezen te hebben dat U de eerste | |
[pagina 445]
| |
was onder de Vlaamse kunstenaars die de houtsnede beoefende lang voordat Masereel in 1914 daarmee begon. Was dat niet in 1908? - Neen, het waren niet allemaal houtsneden en uit 1908 dateert mijn eerste gesneden blokje hout - een klein stukje palmhout - langshout. Ik heb het hier bij. Het was voor het Boek der Maagden. Het sluit aan bij een beeldje uit die tijd dat ik nog bewaard heb en zo wat in de sfeer is van de eerste groep van St.-Martens-Latem. Meneer Cantré, men zegt nog al eens dat de Vlaamse aard meer schilderkunstig dan beeldhouwkundig is aangelegd. Wat denkt U daarvan? - Zeker, dit wordt gezegd, maar men mag niet vergeten dat de techniek van schilderen eenvoudiger is en allicht wordt daardoor meer geschilderd. Ik denk zelfs dat de mensen vlugger schilderijen begrijpen dan een zuiver plastische vorm in de ruimte. Beeldhouwkunst en schilderkunst is volgens mij te vergelijken met poëzie en proza. Ook wat de verkoop betreft! Ik ben ervan overtuigd, Meneer Cantré, dat uw werk typisch Vlaams is. Denkt U dat het Vlaams karakter van Uw werk bij vreemdelingen opvalt of zou hun waardering op meer algemene gronden berusten? - U zegt daar iets waar ik nooit aan gedacht heb: typisch Vlaams? Ik leef mij uit zonder daar aan te denken. Een kunstenaar mag zich niet forceren. Ik heb mij laten zeggen, Meneer Cantré, dat uw laatste werk - de Ingang van het Zuiderpark te Gent, bij het Wilsonplein, een unicum is in West-Europa. En ik geloof ook dat het een mooie synthese is van Gent en meteen van Vlaanderen en van de Vlaamse mensen. De centrale figuren zijn Tijl en Nele, nietwaar? Het is geloof ik het grootste werk dat U ooit gemaakt hebt? - Ja, te Gent aan het Wilsonplein, als ingang van het Koning Albertpark, staat op een paar zuilen van 9 meters hoog een enorm stuk beeldhouwwerk; een hoog reliëf van 110 vierkante meters uit Franse witte steen ‘Euville’ gekapt. Het is een idee van Minister Anseele toen hij nog schepen van de stad Gent was. In het najaar van 1954 ben ik eraan begonnen en dit jaar in de maand maart klaar gekomen. Voor de uitvoering heb ik 4 beeldhouwers uit het Gentse, als hulp gekregen. De stad Gent heeft mij volle vrijheid gelaten in het ontwerpen. De eerste dagen na de opdracht ben ik zo goed als dag en nacht ermee bezig geweest. Heel wat gekrabbel op een stuk papier. Dit is mijn manier van werken en gaat vlugger dan in klei iets te duwen. Eerst een tekening, zelf op schaal en dan het voorontwerp in kleiaarde boetseren. Zoals U ziet heb ik in het midden als hoofdmotief Tijl Uilenspiegel en Nele, voor mij de vrijheid. Vrijheid waarvoor de stad Gent van in de vroege Middeleeuwen altijd vechtensklaar was. Het is een speelse Tijl geworden. Verder links en rechts is het Gent die werkt. Ik heb wel aan andere motieven gedacht, maar ik kwam terug op mijn eerste idee: de arbeid. Zo hebben wij rechts naast Tijl een spinster, een wever en weefster: de textiel. Dan de transport met een paard en verder de haven met een boeg van een schip en havenarbeiders, een matroos die harmonika speelt en op de hoek als afzonderlijk motief voorstellende het onderwijs van laag tot hoog. De linkerkant, naast Nele, het metaalbedrijf, nog een paard dat eet, als eenvoudig evenwicht met het rechtse paard, dan de hofbouw en naar de linkerhoek de sport met een duivenmelker. De linkerhoek verbeeldt met de drie kinderen, ook verwerkt in de rechterhoek, onder een zelfde gebogen lijn, de familie met de moeder als opvoedster in het huisgezin. Gij zijt een vurige voorstander van de ‘taille directe’, Meneer Cantré, en dat gaat geloof ik samen met Uw eerbied voor het gebruikte materiaal. Hebt gij ooit eens niet een Eva uit een boomstronk gesneden? - Dat klopt; en gepolychromeerd in rood en goud. Het is een taille directe, gehakt uit een boomstam. De taille directe is een zuiver gewrocht met kunstenaarshanden. Voor mij is dat een gesprek zonder woorden tussen de kunstenaar en de materiaalmogelijkheden. Er komt daar een zeer groot stuk ambacht bij te pas. Er mag niet geknoeid worden. En nog een andere typische karakteristiek van U is dat U graag beelden polychromeert. Wordt dat veel gedaan en waarom doet U dat? - Polychromeren is zo oud als de beeldhouwkunst zelf. Alleen is dat sinds eeuwen verwaarloosd en door vele banaliteiten belachelijk geworden. Ik meen dat de kleuren, de plastieke gestalte op ongemene wijze verrijken. | |
[pagina 446]
| |
Ik heb met de idee gelopen om de grote stenen fries te Gent te polychromeren. Geen gemakkelijke taak, maar het proberen waard. Het is bij het idee gebleven. U hebt ook heel wat grote Vlamingen gestalte gegeven in het arduin of in het brons, Meneer Cantré: Peter Benoit, René De Clercq, Eduard Anseele, Herman Teirlinck. - Peter Benoit was een opdracht als monument voor Harelbeke, die door omstandigheden buiten mij om is mislukt. De grote 75 cm. kop was klaargekomen in 1934 en die heeft te Harelbeke een vooronthulling gekregen. Van het monument buiten de makette is niets in huis gekomen. De kop, als portret, uit zeer harde groene diabassteen gehouwen, is nu het eigendom van het openluchtmuseum Middelheim. René De Clercq is als grafteken bedoeld en geplaatst naast het graf van de dichter op het kleine eenvoudige kerkhof te Lage Vuurse in Nederland, midden de bossen tussen Utrecht en Hilversum. Op zijn graf zelf wilde de dichter alleen viooltjes. Eduard Anseele is een groter en ander conceptie en staat te Gent vlak bij mijn grote fries aan het Wilsonplein. Maar hebt U ook de buste van Karel Van de Woestijne niet gemaakt? U hebt die ook nog goed gekend, nietwaar? - Jawel. Ik ben begonnen spontaan illustraties te maken bij zijn ‘Christophorus’. Dat boekje hier. Op zijn verzoek dan heb ik ‘De boer die sterft’ geïllustreerd en achteraf ook voor tekeningen gezorgd bij ‘De Nieuwe Esopet’. De portretbuste van Karel Van de Woestijne heb ik inderdaad gemaakt en er bestaan daarvan drie exemplaren: een in het Boymansmuseum te Rotterdam, het tweede is het bezit van het Antwerps museum en het derde staat te Gent in het Zuidpark. Ook de buste van Teirlinck heb ik gemaakt, maar uit een stuk hard trekhout. Feitelijk moest die uit wit marmer gebeeldhouwd worden want ze moest geplaatst worden in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde en al de borstbeelden die daar staan zijn van marmer. Maar Teirlinck wilde daar niet van horen. Niet van suiker, zei hij. Daarbij wilde hij ook zonder bril uitgebeeld worden. Ik bracht in dat iedereen hem toch kende met een bril maar hij antwoordde: wie zal dat over honderd jaar nog interesseren dat ik een bril droeg! Hebt U nooit een illustratie gemaakt bij het gedicht van Van de Woestijne, ‘Vlaanderen, o welig huis’, Meneer Cantré? Het werd indertijd uitgegeven als wandplaat met bovenaan een zomer gezicht. Zou U dat ook zo opvatten? - Ik denk het niet, ik ken de wandplaat niet. Volgens Uw gezegde moet dat van een schilder zijn en dat ben ik niet. Ik voel meer plastisch. Laat eens zien? Hebben wij niet in de elfde regel - het gedicht heeft een sonnetvorm - ‘der krachten die uw schoot als roodend ooft beladen’ - dat zou voor mij het beeld worden met ‘de glooiende weien en die gevensreede handen’. Begrijpt U, dat gedicht roept bij mij een indruk op van overvloed. .... .... .... .... .... .... .... .... .... .... Op de uitzending zelf heeft Jos Cantré de illustratie ontworpen bij ‘Vlaanderen, o welig huis’. Het was zijn bedoeling ze achteraf helemaal uit te werken. Het is wellicht zijn laatste schepping geweest. J.F. | |
ReimsIn de stad van de champagne
Staat de hemel op een kier;
Voor de dorstige is het hier
Wel het landje van Kokanje:
Duchesse Anne van Bretagne
Dronk haar cider bij de lier
Onder een egelantier;
Clovis en ook Charlemagne
Stelden het met gerstebier -
Prosit, vrienden, ik drink hier
Reims, weerspiegeld in champagne.
J.S. | |
Streuvels jubileertStreuvels jubileert, twee keren zelfs. Op 19 juni j.l. was het vijftig jaar geleden dat hij tot lid van de Koninklijke Vlaamse Akademie verkozen werd. Hij was toen zesendertig jaar. Hij verhaalt in ‘Ingoyghem’ dat hij er, door Pastoor Verriest ingeleid, ‘schuchter en onwennig’ zijn intrede heeft gedaan. Er was geen reden toe. Want ‘er war damals | |
[pagina 447]
| |
und er ist noch heute der grösste Dichter Flanderns,’ zoals Hans Teske getuigde. (In ‘Die Ueberwindung des Provinzialismus in der flämischen Literatur’ - Brussel 1943, blz. 48). Op dat ogenblik had hij juist de laatste hand aan ‘De Vlaschaard’ gelegd, het verhaal dat niet de gehele Streuvels bevat, maar toch vrijwel algemeen als zijn meesterwerk zou beschouwd blijven. Dat het nog gelezen wordt blijkt uit de zoveelste herdruk, die in 1954 verscheen en de totale oplage (de Duitse, Franse en Tsjechische vertalingen niet medegeteld) op 210.000 eksemplaren bracht. Streuvels vertelde ons gisteren dat hij het boek ‘gemakkelijk’ heeft geschreven. Hij had het zien groeien onder zijn ogen, daar in het Lijsternest, waar hij zich in de nazomer van 1905 met zijn echtgenote had gevestigd. ‘Hadt gij vooraf een plan opgemaakt?’ - ‘Dat heb ik nooit gedaan. Ik zag enige mensen voor mij. Ik dacht aan Boer Vercruysse, die daar in de laagte te Otegem woonde op die schone oude hofstede met de monumentale toegangspoort. Als er op zijn akkers gewied werd, stond hij 's namiddags bij zijn volk en las hun voor uit de Bijbel. Ik leefde de groei en de slijttijd van het vlas mede en al de gebruiken die toen nog in zwang waren en langzaam kwam er ontwikkeling en verwikkeling in mijn verhaal. Ik zag hoe Boer Vermeulen moest ten onder gaan en zich schikken naar de wet van het leven en zoals ik het gezien heb, werd het zonder iets te veranderen neergeschreven’. ‘Hebt gij er nooit aan gedacht Louis te laten sterven of genezen?’ ‘Daar had ik niets in te zien. Dat lag buiten mijn visie. Sommige lezers hebben het jammer gevonden. Mijn moeder, die ontelbare boeken gelezen had, die allemaal op een behoorlijke manier eindigden, schudde haar hoofd en zei dat ik mij van mijn werk had afgemaakt, als een hond van zijn str....’ Wij hebben naar elkander gekeken, glimlachend, om de kleurige kruimigheid van het oude Westvlaams - en alles, wil tot leven, strijd, verwaarloosd verdriet en stugge tederheid, die daarachter ligt. In de verte van de grijze zomerdag verschemerden de dingen. ‘Zo verdwijnt alles wat ons dierbaar is, zonder weg te gaan. Een schrijver kan zijn helden niet vasthouden. Hun bestaan maakt zich van hem los. En toch blijft het daar ergens, onzichtbaar, aanwezig. Zouden we niet nog een kop koffie drinken? Niets gaat verloren, maar alles gaat voorbij’. A.D. | |
Liber amicorum
| |
[pagina 448]
| |
Een klaarte in het gemoed, 't behagen
In het voorbijgaande, in het uur,
Dat wij betaste' en ondervragen,
Maar het loopt weg voor zijn gebuur, -
- Naar het oud park te willen richten,
Waar tussen beuk en eik en spar,
Mij na de waanzin van de plichten
Warme ogen halen uit de war,
- Uw beurt is 't om de zeven heuvlen,
Brussel onder u weg te slaan
Om hier een lange noen te keuvlen,
De tijd is kort wel te verstaan,
De tijd is kort voor wie op 's levens
Schone ogen zijn verliefd als wij,
Naïef en vol jaloersheid tevens
Voor al wat zon bebroedde en lei.
H. v. H. | |
[Slot]We zaten te praten, Willy en ik, over het geestelijk provincialisme van onze Vlaamse literatuur. ‘Weet je’, zei Willy, ‘soms is het allemaal wel eens goed geschreven, maar een diepmenselijke, geestvolle probleemstelling.... nergens. Af en toe wel eens een poging, maar dan staren ze zich weer dood op één enkel facet, op één probleempje dat gekoesterd wordt en verliteratuurd. Een brede adem, een ruimte zoals bij Andres, bij Langgässer.... nergens; en dan zwijgen we maar van Greene.’ En daarmee was hij er weer: Greene. We praten telkens weer over hem; hij is een pool en een toetssteen tegelijk geworden voor ons. Toch bleven we deze keer bij ons onderwerp: het provincialisme, - het kleine, enge, kankerige van onze literatuur. Alleen werd het nu, met Greene als maat, allemaal nog zoveel kleiner. ‘Maar wat wil je’, zei Willy. ‘Bekijk het leven van die vent eens, waar die allemaal gezeten heeft, wat die allemaal gezien, allemaal beleefd heeft.’ Even dacht ik daartegen in te brengen dat zoiets toch iemands talent niet bepaalt; maar toen zag ik het, dat het tegendeel daarvan - een mak, burgerlijk bestaantje tussen eeuwig en altijd dezelfde mensen, met alle hoeken netjes afgerond - iemands talent wel doden kan, het kan laten verschrompelen tot die provincialistische mufheid waarin wij hier stikken. Toch zei ik nog, dat het beleven - de uiterlijke belevenis dan - toch niet het voornaamste is, dat het toch slechts aankomt op een innerlijk avontuur? ‘Ja,’ zei Willy, ‘maar als dat niet zijn projektie naar buiten kan krijgen, - vooral als dat niet steeds weer gevoed wordt door ontmoetingen, door een voortdurende konfrontatie met het leven zelf in heel zijn geestelijke diversiteit, dan wordt dat innerlijk avontuur van jou nogal gauw een avontuur in het luchtledige, een zich grenzeloos overschattend verbalisme. Dan komt het er in de praktijk tenslotte op neer dat men ééns in zijn leven eens tegenover een werkelijke belevenis stond, waar men dan maar blijft op doorkauwen, die men gaat forceren tot een kunstmatige problematiek die oneindig ver van het leven komt te staan. Het slot is dat men op de “andersdenkenden” gaat staan schelden. Het wordt amechtige kamergymnastiek onder de kerktoren.’ Ik voelde dat hij ergens overdreef, maar ik vond niet waar en daarom replikeerde ik maar dat er tenslotte toch nog dingen geschreven werden als Klinkaart, als Glanzend was mijn haarwrong....? ‘Zeldzame grootheid in een zeldzaam moment’, zei hij, maar toen gaf hij zich een houding. L.W.
Teksten van Pieter Buckinx, André Demedts, Joos Florquin, Jac. Schreurs, Hubert Van Herreweghen en Lode Weyk. |
|