| |
| |
| |
Kronieken
Twee memorialisten
door Albert Westerlinck
Bij het ontvangen van het nieuwe deel der mémoires van Streuvels, Ingoyghem II (Uitg. Desclée de Brouwer, Brugge) heb ik niet kunnen weerstaan aan de bekoring het onmiddellijk te lezen. Het resultaat was een eigenaardig mengsel van waardering en ontgoocheling. Veel licht, doch ook wat schaduw - ik hoop ze in mijn bespreking evenredig te verdelen.
Wat ons dadelijk ontgoochelt wanneer wij Streuvels' gedenkschriften vergelijken met andere die tegenwoordig verschijnen - ik denk vooral aan de Franse journals -, is zijn zwijgzaamheid betreffende feiten en evoluties die zich in zijn intieme ziel hebben afgespeeld. Het heeft mij steeds getroffen dat biechten de zuiderling minder lastig valt dan de noorderling. Is het niet typerend dat men in de romeinse kerken in het openbaar biecht, terwijl men in de germaanse landen liefst in donkere krochten kruipt die biechtstoelen heten? Is de zwijgzaamheid van Streuvels over alles wat het intieme leven raakt, te wijten aan de Germaanse geaardheid, die uit zijn hele werk overigens zo duidelijk blijkt? Of moeten wij ze op rekening brengen van de weigerige en soms zelfs agressieve geslotenheid, die een kenmerk is van zijn persoonlijk karakter? Om het even. Doch zeker is dat deze gedenkschriften, in tegenstelling met die van Gide, Mauriac, Green enz., weinig over de intieme ervaringen van ziel, geweten en verbeelding meedelen, ook al spreekt Streuvels van ‘monologues intérieurs’ die hij heeft gehouden. Zelfs indien men niet houdt van het exhibitionisme waartoe de journal-mode leidt, kan men zijn weigering om iets van het innerlijke rechtstreeks prijs te geven (onrechtstreeks vernemen wij wel iets!) betreuren.
Een tweede verschil met Franse en andere hedendaagse memorialisten is, dat Streuvels weinig of niet over zijn literaire keuken spreekt, over kieming, groei en afwerking van zijn boeken of over zijn smaak en zijn inzichten in de kunst. Zijn boek bevat weliswaar enkele interessante bespiegelingen over literatuur, maar ze zijn schaars. Er is daar de rede die hij bij het ontvangen van het doctoraat h.c. te Leuven heeft uitgesproken en die voorheen slechts door het studententijdschrift Ons Leven werd gepubliceerd. Wie Streuvels wat kent, is er ten slotte nog over verbaasd dat hij het over zijn hart heeft kunnen krijgen gedurende 10 minuten over zijn eigen werk te spreken!
| |
| |
(Streuvels neme mij niet kwalijk dat ik uit zijn doctorale rede, die ik als student ademloos beluisterde, vooral één zin had onthouden waarvan het laatste woord, op dat plechtige ogenblik, te midden van die vele hoogwaardige genodigden, weerklonk als een knal: ‘Iemand die wil 't geen hij niet kan, valt op z'n gat’. Nooit heeft dit laatste woord, dat voorzeker voor 't eerst in onze academische aula weerklonk, op mij zulk een geweldige indruk gemaakt). Inmiddels getuigt deze rede bij herlezing nog steeds voor de indrukwekkende oernatuurlijkheid van Streuvels' talent. Hier en daar schenkt hij ons toch een detail over de genesis van zijn werk, o.m. de sterke inleving van zijn Genovevaboek; de stofkern van Levensbloesem die geput werd uit een openluchtspel dat te Tiegem werd opgevoerd in 1933; en hier en daar nog een chronologische aanwijzing betreffende zijn arbeid.
Al evenmin ligt de betekenis van deze Streuvels-mémoires in intieme beschouwingen over leven en werk van literaire tijdgenoten die hij van nabij heeft gekend. Slechts hier en daar een terloops gegeven detail, dat hem als 't ware ontsnapt doch dat ons dierbaar is: Vermeylen die een zenuwcrisis krijgt bij Van de Woestijne's begrafenis; Emiel Claus, die sappig-Gents vertellen kan; een paar indrukken over Van de Woestijne als mens; een veelzeggend woordje over de psychische aanleg der Gezelle-familie. Daarnaast komt nog weleens, doch zeer zelden, een literaire appreciatie: over de Tachtigers, die hij ondanks dwepende jeugdliefde, minder en minder waardeert om hun ‘gewichtigdoenerij’ en gezochtheden; over het mysticisme der Latemse artisten, dat hem tegensteekt als pose; over Buysse, met wiens werk hij, ondanks waardering, niet oploopt. Het is niet zeer veel, maar wij ontvangen het dankbaar. Wie Streuvels kent en tevens waardeert, moet zich willens nillens maar neerleggen bij zijn geliefkoosde opvatting, die hij weer formuleert in de zin: ‘Het is maar best dat we alles laten rusten’ (39).
Zoals in heel zijn oeuvre leren wij ook in deze mémoires iets van de inwendige Streuvels kennen door zijn visie op de externe werkelijkheid. Hij heeft steeds het leven geobjectiveerd. In zijn gedenkboek primeren dan ook de gebeurtenissen. De wijze waarop hij ze ziet legt onrechtstreeks zijn karakter en zijn levenswijsheid bloot. In deze zin is dit boek een aanvulling van zijn creatief romanwerk. Het is daarbij opvallend hoe volkomen zijn levensvisie hier samenvalt met die van zijn romans. Dat bewijst - voor wie het nog niet zou weten - hoe oerecht en onverbrekelijk bij Streuvels leven en werk één zijn.
Wat in de levensvisie van Ingoyghem II éérst treft, is de nuchtere en soms harde werkelijkheidszin. Voor Streuvels ligt de enige mogelijkheid tot menselijk evenwicht en geluk in het erkennen van en zich verzoenen met de werkelijkheid. Zijn elementaire wijsheid bestaat vooral uit achterdocht tegen de bovarystische neiging van de mens, die er naar streeft zich anders en beter te dromen dan hij is, zich ijdele illusie-genoegens voor te spiegelen. Met nuchtere en soms brutale hardnekkigheid wil Streuvels voortdurend leven in het echte, het eigene. Zoals zijn grote oom wil hij het ‘oneigene’ weren,
| |
| |
de waarheid zelfs bij voorbaat van begoochelingen ontbloten. Typisch Nederlands realisme? Kenmerkend zijn in dit verband zijn beschouwingen over de oorlog als tijd van onwaarachtigheid, onzelfstandigheid, gepassioneerde onwerkelijkheid en onveiligheid. Typisch is ook zijn waardering voor de op eigen kracht verworven kennis, voor het zelfstandige denken en dientengevolge zijn afkeer van pers, publiciteit, pedanterie, menselijke drukte, uiterlijk vertoon, welsprekende phrasen, enz. Even gezond-realistisch is zijn kijk op de physische gezondheid als kern van geluk en zijn behoefte aan een innerlijk evenwicht dat slechts te handhaven is in een gesloten milieu binnen de veilige omslotenheid van de thuis met vertrouwde wezens, boeken, en daarrond de natuur. Zoals in Streuvels' romans is ook in zijn gedenkboek de natuur de grote evenwicht- en rust-scheppende kracht. Zij geeft de mens Streuvels het gevoel van vaste orde, van rustige en desnoods stoïsche geborgenheid in een onberoerbare wentelgang die zich niet beïnvloeden laat door wisselende stemmingen en passies, voorbijgaande vreugden en smarten, zelfs niet door oorlog of vrede. Men voelt voortdurend dat Streuvels, zoals zijn oom, in de natuur de rust en vastheid vindt van het ab-solute. Heeft hij door deze volstrekte natuurliefde, zoals zijn oom, tot op zeer hoge leeftijd de innerlijke frisheid bewaard van de nog ongerepte jeugd? Ontroerend jong en fris zijn in dit dagboek de bespiegelingen over het lente-ontwaken der natuur, ‘altijd een nieuwe verrassing’, over zijn tuin, zijn gekende vogels, zijn bomen, die ‘leden van mijn familie’. Zoals de Gezelle van Laatste Verzen even jong was gebleven als die van de Dichtoefeningen, zo reageert de Streuvels van Ingoyghem II even lentelijk-jeugdig op de natuur als de schrijver van Lenteleven.
En toch is er een andere Streuvels, die hier ook voor het voetlicht komt. Hij laat zich in deze mémoires kennen als een hartstochtelijk reiziger door alle 's Heren landen. Hij, die zijn evenwicht vindt in afgetrokkenheid binnen de vertrouwde sfeer van huis en natuur, wordt blijkbaar chronisch door bewegingsonrust aangegrepen en trekt er dan op uit, naar nieuwe landschappen, steden, mensen. Waarom? Ergens noteert hij dat reizen en ontmoetingen hem moeten genezen van de vermoeidheid ‘d'être toujours moi-même’ (Green). Af en toe schijnt hij de versterkte veste van zijn eenzaamheid te moeten ontvluchten om het evenwicht in zijn gemoedsleven te herstellen; verder nog spreekt hij van zijn verlangen om elders rustig te werken; een opvallende oorzaak van zijn reislust is ook zijn verlangen naar kennen en weten. Deze laatste trek komt in zijn gedenkschriften zeer sterk tot uiting.
Een der meest treffende neigingen, die de gesloten Streuvels hier prijsgeeft, is zijn nieuwsgierigheid. Reeds in zijn jeugd ‘die afgeluisterde gesprekken’, die hem initieerden in de eigenaardigheden van de menselijke gedraging. Later kwam zijn scherpe aandacht voor het gedrag van kinderen en volwassenen. Zijn reizen blijken ook een aspect van deze grote nieuwsgierigheid te zijn. Streuvels bericht over zijn vacantie-verblijven in eigen land (Limburg, Malmédy, Ardennen), doch vertelt vooral uitvoerig over zijn buitenlandse
| |
| |
reizen doorheen Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, Tsjecho-Slovakije. Het Pen-congres te Praag in 1938 blijkt op hem een onvergetelijke indruk te hebben gemaakt. Bijna de helft van Ingoyghem II wordt echter in beslag genomen door een boottocht rond de Middellandse Zee met bezoeken aan Griekenland, Palestina en het Midden-Oosten. Dit zeer uitvoerige, anecdotischopgediste reisverhaal is pittig geschreven. Streuvels heeft van de haarfijne observatie, waartoe zijn scherpe oogjes in staat zijn, nog niets verloren. Er is fijne, sobere en atmospherische natuur-evocatie; daarnaast doordringende observatie van de mens. Ook blijft hij in dit reisverhaal de onverbiddelijke realist, die zijn hekel aan onwaarachtigheid niet verbergt en bepaaldelijk in godsdienstig opzicht zijn afschuw van kwezelarij of smakeloze devotieverschijnselen niet wegsteekt. Het zal misschien de lezers, die Streuvels enkel kennen uit de landelijke wereld van zijn romans en niet weten dat hij over een zéér brede cultuur beschikt, verbazen hem hier te ontmoeten als een humanist die zich in de wereld van de cultuurgeschiedenis zeer gemakkelijk beweegt.
In de laatste bladzijden keert Streuvels van de cultuur weer terug naar het onmiddellijke leven - de natuur en de jeugd. Enkele verrassende bladzijden van de oude schrijver met zijn eeuwig-jong hart zijn gewijd aan een schouwspel dat hij in de natuur betrapt: boerenjongens en -meisjes die, al spelend en zottebollend in 't hooi, tot het eerste, dartele minneleven ontluiken. Een lentelijke pastorale, geschreven in bronfris en zeer plastisch proza, dat voor Streuvels' onverminderde taalkracht getuigt! Alleen een man die nooit van het natuurgetrouwe leven is weggegroeid, kan aldus op hoge leeftijd met zuivere blik de frisse originaliteit van het bestaan nog zien en beleven. Zonder deze hoogst benijdenswaardige eigenschap zouden trouwens de jeugdherinneringen van Streuvels niet de wonderbare frisheid hebben bewaard, die wij in zijn gedenkschriften bewonderen.
Stylistisch gezien is dit boek van de hoogbejaarde Streuvels nog steeds lezenswaard. Hij heeft nog zijn plastische gave en zijn woordtalent (met hier en daar nog van die wonderbare woorden als “oekeren”, “zimperen”, “giegelgaaien” e.a., die de hele beleving dompelen in een mysterie!). Doch de voornaamste verdienste van dit boek is dat het Streuvels beter leert kennen. Hij is toch een der oorspronkelijk-echtste, sterkste en zuiverste mensen die in Vlaanderen, na zijn oom Guido Gezelle, in de literatuur zijn getreden.
Het zou een boeiend werk zijn Streuvels en Claes als memorialisten te vergelijken, verschillen in karakter en opvatting tussen beide auteurs aan te duiden, en ook op overeenkomsten te wijzen. Doch plaatsruimte laat dit niet toe. Laten wij rechtstreeks naar Claes gaan.
Met als achtergrond de schamele kinderjaren en de collegetijd te Herentals, die hij in voorgaande boeken uitvoerig heeft beschreven, vertelt hij in Ik was student (N.V. Standaard, Antwerpen) over de drie jaren van zijn leven
| |
| |
die op zijn Retorica volgden. Ik moet bekennen dat dit boek als het levensrelaas van een arme jongen, die hartstochtelijk snakt naar het volgen van een hogere levensroeping, mij diep heeft ontroerd. Vergeleken met sommige andere geschriften van Claes, is dit autobiografisch boekdeel minder grappig, put het minder uit de reserves van koddige of caricaturale anecdoten waarover de schrijver onbeperkt beschikt, is het op vele bladzijden een ernstig boek met bedwongen emotie geladen en dat tot nadenken stemt.
Met ontroerende en soms pijnlijke oprechtheid tekent Claes het minderwaardig-voelen van de gevoelige jongeling, die met andermans geld studeert en steeds bewuster zijn bedelpositie leert kennen. Er is voor hem, die niet voor priester wil studeren, geen andere uitkomst dan thuis te blijven en mee te werken in het schamele ouderlijk landbouwbedrijf. Na die sombere inleiding vernemen wij dat de paters van Averbode zich over de jonge Claes ontfermen en hem te werk stellen als klerk bij de opstelraad van de uitgaven der abdij. Hier komt dan weer de plezierige verteller aan bod, die met kostelijke karaktertyperingen en amuzante anecdoten de redacteurs van de abdijblaadjes ten tonele voert, waaronder een paar die in de “petite histoire” van ons katholieke volksleven een bescheiden rol hebben gespeeld: Louis Drijvers en Pater Evers. Toch hebben deze plezierige typeringen een diepere achtergrond voor wie de ontwikkelingsgang van Ernest Claes volgen wil. Hij moet te Averbode zijn brood verdienen met het vertalen van stichtelijke volkslectuur uit het Duits, hij leeft daar in een prozelytisch milieu waar de letterkunde wordt beschouwd als een middel tot stichten met simpele en tendentieuze middelen - een voortzetten van de collegesfeer -, doch tevens voelt hij zich zelf in een andere richting groeien, naar een échter, waarheidslievender opvatting van de letterkunde, die zeker niet alleen gegroeid is uit het voorbeeld van Streuvels maar ook uit zijn harde jeugd en zijn wezensechte vergroeidheid met het volk. Het verblijf bij de Averbodese paters was voor de jonge Claes aanleiding om zijn schrijversroeping te activeren, doch tevens om zijn eigen weg, in tegenstelling met het stichtelijke ideaal der paters, bewuster aan te voelen. Ook in andere opzichten is het redacteurschap te Averbode voor Claes belangrijk geweest: als dweepzuchtig-jonge initiatie in de wereld van studentenbeweging, opkomende christelijke democratie (Poullet) en Vlaams-Katholiek
geestesleven. Aandoenlijk laat Claes ons de gretigheid voelen waarmede de jongen, die zich opgesloten voelt in zijn armoe, zijn provinciale sfeer en zijn onmogelijke dromen, naar dit hoger leven snakt. Een kostelijk hoofdstuk vertelt over het eerste bezoek van de buitenjongen aan Brussel, een humoristisch verhaal dat voor iemand die wat cultuurpsychologische kijk bezit wel een diepere achtergrond heeft. Claes is te edelmoedig om de bekrompen wereldvreemdheid van zijn provinciale opvoeders aan te klagen, maar de zacht-ironische manier waarop hij zijn eerste contact met de cosmopolitische schittering van de hoofdstad inleidt met de waarschuwingen van zijn leraars tegen de slechte stad en hun andere werkelijkheidsvreemde vermaningen, werpt toch een schril licht op de klove tussen christelijke opvoeding en rijpe
| |
| |
werkelijkheidszin in zijn tijd. Ook zijn verzoeningsgezinde doch niettemin zeer openhartige critiek op zekere moraliserende beschouwingen over het geld als “slijk der aarde”, die tot het hervormen van ongezonde sociale toestanden zeker niet hebben bijgedragen, is het overdenken waard.
Een tijdlang vecht Claes zijn innerlijke strijd om niet voorgoed te verzwelgen in het dorpsleven, en het moet ons niet verbazen dat hij, die als verteller zo handig verscheidene motieven en gevoelstonen vermengt, hier een idyllische liefdesgeschiedenis inlast die ons, naast sommige grappige anecdoten, uit de melancholische sfeer van zijn onmogelijke levensdroom wat verlost.
Ten slotte gaat, zeer onverwacht, de weg naar de heftig verlangde universitaire studie toch open, als Claes zijn militaire dienst kan verrichten in de “Compagnie Universitaire” van het 10e Linieregiment te Leuven. Hij moet soldatendienst met studie verbinden. Met onmetelijk geluk begint Nest Claes te Leuven de Germaanse Filologie te studeren. Het verhaal van zijn eerste studentenjaren is een geslaagd mengsel van licht en donker. Hij levert een kleurige beschrijving van het jouïssante, bruisende studentenleven dier jaren. Doch daarnaast belijdt hij ook de vernederingen van zijn schamele armoede, de ontberingen waartoe zij hem verplicht, de haast ongelooflijke miseries en brutaliteiten waaraan het kazerneleven hem onderwerpt. Wie het opgeruimde humeur van Claes in die jaren kende of steeds heeft gekend, zal nu beter begrijpen door welke intense zielekracht deze opgeruimdheid op schrijnend leed werd veroverd.
Bijzondere aandacht verdienen de hoofdstukken die Claes aan zijn militaire dienst wijdt. Ze zijn hyperrealistisch en stellen het mens-onterende, brutale, gemene en vuile van het toenmalige soldatenleven aan de kaak. De militaire historici zullen deze hoofdstukken van Claes in hun bibliographie niet mogen missen! En laten wij maar hopen dat de militaire autoriteiten van heden ietwat respect voor de mens in de soldaat hebben gewonnen en een minimum van opvoedende zin hebben veroverd! Toch is dit relaas van Claes geen partijdige diatribe van een verblinde of verbitterde. Ondanks vlagen van weemoed of opstandigheid weet hij momenten van hartelijke kameraadschap of de occasionele ontmoeting met een al te zeldzame menselijk-beschaafde officier, dankbaar te gedenken. Nooit was de hartelijke goedheid, als grond van het gemoed van Claes, duidelijker dan in deze donkere bladzijden.
Slechts af en toe is Claes in dit boek de grappige verteller, de goochelaar met comische anecdoten. De diepere toon groeit uit de aangrijpende herinnering aan zijn strijd tegen de sociale ellende, een strijd die met Kempische koppigheid, met even Kempische nederigheid en levensdankbaarheid en bovendien met die eigen, diepe weemoed van Claes werd doorstaan. De grond van zijn humor is hier, zoals in Jeugd en een paar andere werken, zeer duideijk: de glimlach die een verzoeningsgezind en dapper hart wint op het lijden en de vernederingen van het leven. Echte humor is niet denkbaar zonder lijden en zonder een fond van dankbare goedheid tegenover het bestaan. In beide
| |
| |
opzichten is dit boek revelerend voor de menselijkheid van Claes en de diepere aard van zijn schrijverschap.
Men zou over zulke jeugdgeschiedenis veel bitterder kunnen schrijven, zelfs in de vorm van een harde aanklacht tegen verantwoordelijken die afschuwelijke toestanden, zoals de jonge Claes er kende, rustig lieten bestaan. Men zou het Claes niet euvel kunnen duiden indien hij dit had gedaan. Doch slechts zeer zelden is zijn stem hard en bitter, doorlopend wint bij hem de zin voor levensbevestiging, voor waardering van alles wat, ondanks gebreken, menselijk is. Deze positieve houding tegenover het leven dunkt mij edeler, menselijk-rijper en wijzer dan die van de bittere afrekenenaar, al boekt deze ook successen in de “harde” literatuur van onze jaren.
Ik acht het haast overbodig te zeggen dat dit boek van Claes weer eens zijn meesterlijk beheersen van de eenvoudige vertelkunst bewijst. Het is opvallend hoe dit meesterschap weer eens op een verscheidenheid van toonaarden berust: afwisselend comisch, idyllisch, elegisch, sarcastisch, enz. Maar steeds zijn deze tonen in al hun gemoedelijkheid er op gericht het gemoed van de lezer rechtstreeks te treffen. Dit geheim is oud, doch gelukkig eeuwig jong.
Laten wij er ten slotte op wijzen dat dit boek, buiten zijn autobiographische draagwijdte, betekenis heeft als waarheidsgetrouwe en steeds concrete schildering van onze maatschappij bij het begin van deze eeuw. Ik heb het niet kunnen op zij leggen zonder de wens dat de verantwoordelijke leiders die het lezen (geestelijken, opvoeders, sociale werkers, militairen, enz.) niet zouden rusten alvorens een maatschappij is opgebouwd waarin iedereen zijn kans krijgt voor welvaart en geluk, en vooral, waarin ieder door-en-door menselijk wordt bejegend.
|
|