Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103
(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 85]
| |
Prof. Dr. L.C. Michels
| |
[pagina 86]
| |
der beste kenners van het tijdvak. Zijn historie werd daarin tot op de draad onderzocht, speciaal alle politieke verwikkelingen waarin de Prins is verstrikt geraakt tijdens zijn korte ambtsperiode. Die hadden voor een zeer groot deel te maken met de verhouding tussen Amsterdam en de Generaliteit. Amsterdam nu was Vondels stad, meer dan enige ter wereld, of het zou om godsdienstige redenen het pauselijk Rome moeten geweest zijn, - dit echter lag in de verte. Welnu, waar is Vondels naam in Kernkamps boek? In hetzelfde tijdperk van onze geschiedenis bevinden wij ons met de schrijver van een omvangrijk werk over de vrede van Munster. Daar is het in zoverre iets beter, dat er tenminste de Vredezang van Vondel in ter sprake komt. Op een andere plaats, bij de karakterisering van het Spanje dier dagen, en om te doen verstaan hoe moeilijk het is door te dringen tot de kernproblemen van de Spaanse geschiedenis, maakt deze auteur gebruik van een paar verzen uit de rei van het eerste bedrijf van Lucifer. Gebruik; laat ons het liever ronduit misbruik noemen. Want ondanks de onnodige verzekering dat heiligschennende bedoelingen volstrekt afwezig zijn, kan men het niet anders dan stotend en smakeloos noemen, bij deze materie de regels aan te halen: ‘Gij zijt alleen dan die gij zijt, U zelf bekend en niemand nader’. Eenmaal op dit dwaalpad, gaat de schrijver nog even verder. Hij moet, zo krijgen wij te horen, het citaat onderbreken, want ‘der eeuwigheden glans en ader’ is het Schiereiland nu ook weer niet, maar ‘U zulks te kennen als gij waart’ is inderdaad een licht dat slechts aan zeer weinigen is geopenbaard geworden! Dit dus wel. Maar ik zou mij moeten vergissen, en zulks dan mede aan de hand van het uitvoerig register, of Vondels land- en vredespel Leeuwendalers wordt niet genoemd. Poëzie en politiek, poëzie in betrekking tot de politiek, is een sector apart. Notoire en lofwaardige uitzonderingen daargelaten, wordt hij, vrees ik, nog te veel overgelaten aan literatoren en filologen. Hiermee is het woord uitgesproken, waarvan het naastverwante substantief in de titel van dit opstel staat. Zonder in een etymologisch onderzoek te treden naar de ontstaansvolgorde van het drietal filoloog, filologie, filologisch, kunnen wij wel staande houden, dat in elk geval voor het hedendaags relatiegevoel filologisch meestal iets betekent als: op de wijze der filologie, niet: op de manier der filologen. Maar dit is van ondergeschikt belang, en hindert ons niet bij het onderzoek naar het wezensbegrip dat thans de grondslag vormt van alle drie. Nu is het inleidend verhaal gedaan om ons dit onderzoek te vergemakkelijken. De beste methode namelijk schijnt mij in dezen de vergelijkende. Wij spraken reeds aanduidenderwijze van geschiedwetenschap, literatuurstudie, filologie. Men zou er de taalwetenschap aan toe moeten voegen. Ook zeiden wij: poëzie en politiek is een sector apart, te vaak overgelaten aan literatoren en filologen. Met een paar voorbeelden hebben wij geïllustreerd, hoe de historicus zijn handen wast. Het zou zeker ook anders kunnen, gezien het feit dat de geschiedwetenschap zich bij de studie van het verleden geen grenzen hoeft te stellen. Vaak genoeg | |
[pagina 87]
| |
is het ook anders gebeurd, vooral waar cultuurhistorici de pen voerden, en hun kijk betekende niet zelden een verfrissing. - Wie een ruim veld overschouwt, ziet andere details, vooral ook andere verhoudingen. Met dat al is de literatuurstudie een gespecialiseerde wetenschap. De erkenning daarvan door de vakgenoten die op ander terrein werkzaam zijn, werkt begrijpelijkerwijze een zekere onthouding in de hand. Nu bekruipt ons de onrust, of de literator dan zo veel meer geïnteresseerd is. Het begrip is bedrieglijk veelzinnig. Laat ons dus haastig vaststellen, welke variëteit wij bedoelen. Het is de esthetisch gerichte waarnemer, de littérateur, aanduiding waarmee natuurlijk generlei onderwaardering bedoeld is. Welnu, het staat te vrezen, dat hij in zijn kwaliteit niet zo veel méér geïnteresseerd is, omdat namelijk zijn aandacht zich voornamelijk richt op één factor, de poëtische, en vrij gauw verslapt wanneer er biografische en politieke achtergronden mee gemoeid raken. Hij behoeft zeker niet zo ver te gaan, dat hij termen als schoolvosserij en soortgelijke in de mond neemt. Het is mogelijk dat hij ze zeer goed op waarde weet te schatten, slechts rekent hij ze niet tot het tovergebied dat zijn esthetische geesteswerkzaamheid aanlokt. De discussie over deze opvatting, die wij niet vermogen te delen en die, naar het ons voorkomt, ook al weer over haar hoogtepunt heen is, worde hier niet heropend. Evenwel is de opmerking op haar plaats, dat Em. Janssen in zijn boek over Streuvels waardevolle gezichtspunten voor de schoonheidswaardering van De Vlaschaard aanwijst in de levensgang van de schrijver, aan wiens eigen woorden uit Hoe men schrijver wordt hij de conclusie vastknoopt, ‘hoe zeer, voor het volkomen begrijpen van haast alles bij dezen groten auteur, veel omstandigheden van tijd en plaats niet kunnen gemist worden’. Dit ‘begrijpen’ moet men ruim verstaan. Wanneer Streuvels van zijn Vlaschaard zegt, dat het is ‘eigenlijk het eerste werk, dat van ginder uit de ruimte is opgevat, afgekeken en samengesteld’, dan moet het weten van deze omstandigheid ons helpen tot het verwerven van een adequate genieting. Evenwel leert de praktijk, dat zij wie het in de eerste plaats te doen is om de schoonheid, dergelijke begeleidende en niet zelden medebepalende dingen bij voorkeur aan anderen overlaten. Dat geldt in geen mindere mate, of zelfs in verhoogde graad, waar het betreft de verklaringsmoeilijkheden van taalkundige aard, die zich vooral in oudere literatuur zo overvloedig voordoen. Maar wie zal zich ten slotte deze zaken aantrekken, en zich moeite geven om zulke lezers te hulp te komen die graag zo goed mogelijk begrijpen wat ze lezen? Wij hebben zoëven reeds geduid op de relatieve waarde van verstandelijk begrip in deze materie. Het ondergaan van schoonheid is slechts voor een deel, en niet het voornaamste deel, een zaak van het intellect, dat op kennen is gericht. Maar de literatuur biedt zich aan in teksten, en daarom komt men niet heen langs het kennen in enigerlei vorm. Daarmee wordt een dichter nog niet geïdentificeerd met de Duitsers van Heine, die de ‘merkwürdige Gewohnheit haben, dass sie bei allem, was sie thun, auch etwas denken’. | |
[pagina 88]
| |
Een dichter niet, en evenmin zijn lezer. Over het ‘begrijpen’ van gedichten heeft Gabriel Smit verhelderende dingen gezegd in zijn aantrekkelijk geschrift over het land van de dichter. Men kan veel ‘missen’ in een gedicht zonder de wezenlijke schoonheidservaring te missen. Zelfs kan het vele weten deze bedreigen. Maar het is daarmee bij de een anders gelegen dan bij de ander, ook verschillend op verschillende ogenblikken, vooral bij de ene literatuursoort anders dan bij de andere. Een extreem, maar overtuigend voorbeeld levert ons de herinnering aan een eenvoudige vrouw, die een allerdiepste schoonheidsontroering onderging bij het beleven van een opvoering van Vondels Joseph in Dothan, waarbij de lezer onze verzekering moge geloven, dat zij zeker niet bij machte was de tekst van het stuk verstandelijk te ‘begrijpen’. Zullen dan nu de taalkundigen de aangewezen instantie vormen om het begrip te hulp te komen? Hier raken wij aan de noodzakelijkheid van een nieuwe benadering. Want wat zijn taalkundigen? In ons geval zeker niet zij die talen kennen, veel talen kennen, de polyglotten. Ook niet de taalpedagogen. Maar ook niet zij die studie hebben gemaakt van oude talen of oudere perioden van de eigen taal, zodat zij verstaan wat in die taalvormen geschreven is. Wij komen er natuurlijk al evenmin aan toe, wanneer wij kijken naar hen die zich bezighouden met laat ons zeggen de dialectstudie, die de rijkdommen van gewesttalen bijeengaren, beschrijven, groeperen, rubriceren, - of die geboeid worden door de verscheidenheid en rijkdom van woordbetekenissen, de verbindingen tussen woord- en cultuurgeschiedenis, tussen woord en ding, de namen en de dingen die door die namen worden aangeduid, - of degenen die hun aandacht geven aan de studie van plaats- en persoonsnamen. Al die zaken hebben natuurlijk hun gewicht, en zolang het niet aankomt op scherpe grenzen, kan men ze rustig taalkunde noemen, wat ook iedereen doet, en gewoonlijk onbestreden. Men maakt dan gebruik van die zogenaamde polysemie of betekenisveelheid, die in het praktische taalleven een alombekend verschijnsel is. Maar op het ogenblik dat de systematicus de vakterm linguïstiek invoert, om zijn bedoeling te verduidelijken dat hier nu eigenlijk de ware taalkunde begint, op dat ogenblik is er iets anders gaande. En nu moeten wij wel op voorhand zeggen, dat hij met die beperking van het woordbegrip het taalgebruik forceert, hetgeen zeker zijn bezwaren heeft. Maar het is aan ieder bekend, dat zulks in de theorie der wetenschappen elk ogenblik gebeurt, en ook moeilijk te vermijden is wanneer men niet met mathematische of signifische symbolen werken wil, of met voor de gelegenheid vervaardigde nieuwe termen. Zo een ‘nieuwe’ term is, als men wil, het woord linguïstiek. Zien wij nader toe, dan blijkt gauw genoeg dat dit niets anders is dan een afleiding van linguïst, en het laatste wederom niets anders dan een afleiding van het Latijnse lingua ‘taal’; wat alles bijeen hierop neerkomt, dat ‘linguïstiek’ ook enkel bestaand materiaal is, voor de gelegenheid van de gewilde betekenisinhoud gevuld. Deze blijkt nog niet | |
[pagina 89]
| |
aanwezig te zijn, waar wij in een geschrift van de Brusselse hoogleraar Van Loey over het Algemeen Beschaafd Nederlands in Vlaams-België lezen, dat de gesproken en geschreven mededelingsmiddelen worden samengevat onder de naam ‘linguïstische middelen’. Daarmee zijn namelijk het spreken en het schrijven afgescheiden en onderscheiden van andere vormen van mededeling, zoals daar zijn bloemen waarmee men het ‘zegt’, seintekens, stoomfluitstoten, trompet- en trommelsignalen, de bewegingen van de dirigeerstok als verlengstuk van de intenties die woelen in het gemoed van de Toscanini's. En de term linguïstisch heeft in deze samenhang nog geen andere dan een primitieve, niet vertechniseerde zin. Maar geheel anders wordt het, wanneer wij hem een speciale stempel opdrukken, wanneer wij aan de linguïstiek en de linguïsten hun zeer bijzondere plaats aanwijzen binnen de grenzen van het taalkundig bedrijf. Waarop zijn deze mensen uit, deze taalkundigen in de strikte zin? Het antwoord op deze vraag zou men gevoeglijk kunnen geven aan de hand van een rede van Reichling, die tot titel draagt: Wat is algemene Taalkunde? Want al mag het paradoxaal klinken, in de grond van de zaak is de bewering houdbaar, dat de taalkunde in meer speciale zin, wat wij dan nu met linguïstiek bedoelen aan te duiden, juist die is welke van een ander gezichtspunt uit Algemene Taalkunde moet heten. Aangezien het hier de bedoeling is, in hoofdzaak niet dáárover te spreken, maar over de filologie, volstaan wij met uit Reichling de drie motieven te citeren, op grond waarvan hij aan zijn vak het predicaat ‘algemeen’ toekent. Deze taalkunde onderzoekt ten eerste de algemene categorieën van het taalbedrijf. Zij onderzoekt ten tweede de bijzondere categorieën, evenwel slechts onder het licht van hun verhouding tot de algemene, en dus niet onder het opzicht van hun eigen, in zich besloten wezenheid. En ten derde moet zij algemeen heten ook in extensieve zin, dat is naar de omvang van haar studiegebied, omdat zij met inachtneming van deze principiële beperking alle categorieën van taalverschijnselen omvat. Niemand heeft scherper, wij zeggen niet: zakelijker, de afstand tussen filologie en linguïstiek uitgemeten dan Kruisinga, van wie de uitspraak afkomstig is: ‘There are philologists, there are great, there are even world-famous philologists who do not know that there exists such a thing as linguistics’. Linguïsten dan speuren naar de diepe wetten die het taalleven beheersen, alle taalleven. Zij zijn de ware taaltheoretici, de onderzoekers van de taalbouw in de zin van taalstructuur, en van de taaldynamiek. En het zijn zij, die de grondbeginselen blootleggen, kortom degenen die het eigenlijke wezen van de taal tot hun studieobject hebben verkoren. Is het nodig te zeggen, dat zij zich daarmee toch niet buiten de wereld van de praktijk plaatsen? Want op ieder terrein van de praktische taalkunde dringt vroeger of later de invloed door van hun inzichten, hun werkzaamheid, | |
[pagina 90]
| |
hun resultaten. In hoeverre die definitief zijn, is natuurlijk een heel andere vraag. Vermoeien wij elkander niet met nog meer uitgesponnen systematiek. Alleen zij nog gezegd, dat al deze onderscheidingen, hoe dienstig ook om onze voorstelling van zaken te verhelderen, aan de vloeiende materie van de werkelijkheid nooit geheel aangepast kunnen zijn. Ieder weet wat plantkunde is en wat dierkunde. Graaft hij dieper, dan komt hij wellicht ergens uit waar zijn criteria hem in de steek laten. Dit belet hem niet, zijn onderscheiding te handhaven. Ieder weet wat proza is en wat poëzie. Zal hij bezwijken voor de waarneming, dat hij in bepaalde gevallen - en nu doelen wij niet op de kwaliteit maar op de vorm - in het onzekere raakt? Zeker niet. Hij stelt de betrekkelijke waarde vast van zijn onderscheiding, die hij verder rustig in stand houdt. Bij de taalkunde desgelijks. Wie een willekeurige inleiding op de taalkunde openslaat - en hij behoeft zich dus niet eens op het alledaags gebruik te verlaten - zal daar heel andere dingen aantreffen dan die wij tot de linguïstiek meenden te moeten rekenen. De foniatrie is een bij uitstek praktische verrichting op het gebied van de taal, een kunde, niet een wetenschap. Maar bedenk eens, hoeveel van de laatste verondersteld wordt door b.v. de ontwikkeling van het doofstommenonderwijs. Dienovereenkomstig zegt ook Reichling aan het einde van de eerder genoemde rede, dat weliswaar de algemene taalkunde in zich zelf een theoretische wetenschap is, en als zodanig geen enkel praktisch doel nastreeft, maar dat zij nochtans een bij uitstek praktisch karakter krijgt in dienst van de didactiek van het gewone en buitengewone taalonderricht, van psychologie en psychiatrie. En nog kan men zich een opvatting van de linguïstiek denken die reeds niet meer zou insluiten de fysiologische en frenologische kanten van het taalleven, d.w.z. die welke betrekking hebben op de levensverrichtingen en de hersenverrichtingen, omdat zij zich wenst te beperken tot de structuur van het geestesleven, in zoverre dit in taalvormen tot uiting komt. Omgekeerd heeft men zelfs de studie ondernomen van ‘extralinguale elementen in de spraak’, zonder daarbij gehinderd te worden door een tegenspraak, of door het besef zich van de linguïstiek te verwijderen. Intussen kan ons nu langs de weg van verwantschap en uitsluiting de plaats van de filologie duidelijker worden. Zij heeft met de historie dit gemeen, dat zij zich, stellig niet uitsluitend, maar overwegend met historische stof (sommigen zeggen: met historisch stof) bezighoudt; met de taalkunde, dat zij uit die gegevens dezulke kiest welke in taalvorm zijn neergelegd, en slechts in bepaalde omstandigheden objecten van de soort die wij in musea aantreffen. Voor de filologie moet men veeleer zijn in die speciale soort van verzamelhuizen die men bibliotheken noemt. Wat verbindt haar met de literatuurkunde? Zeer veel, en eigenlijk wel zo veel, dat het onderscheid in vroeger eeuwen niet eens gemaakt werd. Stellig was Petrarca een dichter, en een van de grote. Maar daarvan abstractie ge- | |
[pagina 91]
| |
maakt, zou men hem een filoloog of een literator moeten noemen? Hij zou waarschijnlijk verbaasd hebben opgekeken, had men hem de vraag gesteld. De lust tot het opsporen van oude handschriften laat zich bij hem niet scheiden van de liefde tot hun inhoud. En de liefdevolle kennisneming van het letterkundig schoon, in hun bladen vervat, kan bij hem, die een dichter was, niet de poëtische waardeschatting hebben uitgeschakeld. En toch heeft de onderscheiding die wij trachten te fixeren haar redelijke zin. En wel voornamelijk naar twee gezichtspunten, één materieel, één formeel. Want vooreerst kan zich de filoloog verdiepen in geschriften die van geen, of geen noemenswaardige schoonheid zijn. Wij denken aan de meeste geschiedverhalen, stads- en landbeschrijvingen, veel andere zaken meer. Ook aan geschriften die wel de pretentie, of op zijn allerminst de kledij voeren van de werken der schoonheid. Zij kunnen bij eenstemmigheid uit de gewijde hallen der kunst gebannen zijn, en toch de filologie ten zeerste aangaan. Het criterium zal hier liggen in het belang dat zij hebben voor de beschavingsgeschiedenis, vooral voor de geschiedenis van de geest. Ook is er aanleiding, rekening te houden met de opvatting die men vroeger over die dingen had, in de tijd namelijk waarin zulke werken zijn ontstaan. In die richting denkt Tinbergen waar hij in zijn Nederlandse literatuur in de Middeleeuwen schrijft: ‘Als we het moraliserende, het stichtelijke, het wetenschappelijke er toe rekenen, nemen we in aanmerking dat in de Middeleeuwen het begrip kunst een andere inhoud had dan tegenwoordig’. Zo ver het materiële gezichtspunt. Het formele zal hierin gezocht moeten worden, dat de filoloog en de schoonheidsminnaar, voor zover zij te onderscheiden zijn, dezelfde gegevens niet op dezelfde wijze bezien. Het formeel karakter houdt eigenlijk reeds in, dat beide beschouwingswijzen niet exclusief in bepaalde personen aanwezig behoeven te zijn. Er zijn filologisch gerichte esthetici, en esthetisch gerichte filologen, er zijn met name onder de laatsten velen die de schoonheidsfactor beschouwen als wezenlijk behorende tot een goedgerichte filologie. Het moet duidelijk zijn dat menging van beide hoedanigheden een waarborg biedt tegen eenzijdigheid en aldus de gelukkigste uitkomsten belooft. Maar het zal nu juist de filoloog bijzonder liggen, ook buiten de eigenlijke schoonheidswaarde om, of laat ons liever zeggen: als de achtergrond, de foelie daarvan, de entourage te onderzoeken van het kunstwerk, zijn cultuurhistorische waarde en zin, zijn verbinding met de staatkundige, maatschappelijke, economische, aardrijkskundige situatie. Het zal hem ook interesseren, tegen sommiger mening in, dat die dingen er zo weinig op aankomen, het een en ander omtrent de persoon, het leven, de omstandigheden van schrijvers te achterhalen. Hij zal dus inderdaad b.v. willen weten, niet alleen uit welke tijd een kunstwerk dagtekent, maar ook hoe oud de maker ervan was toen hij het geschapen heeft, dat Hooft 45 was toen hij zijn Historien begon neer te schrijven, de serieuze calvinist en staatsdienaar Huygens 57 toen hij zichzelf en de vrienden amuseerde met zijn niet-onbesproken Trijntje Cornelisdr., Vondel 84 toen hij zijn laatste grote | |
[pagina 92]
| |
vertaalwerk, de Herscheppinge, aan de drukker ter hand stelde. Hij, filoloog, zal dus inderdaad aan de akten gegevens afvragen van de soort welke wij heden ten dage nauwelijks gunnen aan een tijdschriftredactie die er prijs op stelt de geboortedatum van haar medewerkers te kennen. Van verdedigers der exclusief esthetische richting, die hij maar niet kan leren volgen, zal hij nochtans wijze behoedzaamheid leren, en de zin om het betere niet met het goede te bederven. Toch, als hij leest in de eerder vermelde ars poetica van Gabriel Smit, naar aanleiding van Gezelles 'k Hoore tuitend' hoornen over ‘associaties van zeer persoonlijke aard voor den priester Gezelle zeker niet het minst, aan de bazuin ten jongsten dage’, dan zal hij met een monkel zeggen, dat hier in het wezen der zaak een filologisch element in de beschouwing betrokken wordt, het weten namelijk omtrent de persoonlijke omstandigheid van de dichter. Zelfs kan hij op dit ogenblik, maar niet op den duur, in het midden laten of het werkelijk zo is met die bazuin ten jongsten dage. Een soortgelijke gewaarwording doet zich bij hem voor, wanneer een dichter en criticus als Engelman een tentoonstelling bespreekt betreffende de schilder Witsen en zijn vriendenkring, die voor een belangrijk deel uit dichters bestond. Hij zegt dan, dat men er behalve schilderijen ook brieven en handschriften kon aantreffen. En dan maakt hij de volgende opmerking: ‘Het geeft altijd een lichte schok, als men een gedicht dat men bewondert plotseling in geschreven letters voor zich ziet’. Een treffende opmerking inderdaad, maar als ik mij zo mag uitdrukken: een opmerking van buitenaf. Een opmerking van filologische aard, in zover zij niet rechtstreeks de kwaliteit van het gedicht schijnt te raken. Maar het is nog de vraag, of een gedicht in precies dezelfde vorm zou zijn tot stand gekomen, wanneer het niet met dit gegeven schrijfmateriaal was opgetekend, maar getikt met de machine. Hoeveel te meer zullen iemand, naast zulke finesses, de ingrijpende omstandigheden moeten aangaan die de literaire produktie van een dichter beïnvloed hebben. Niet als feiten op zichzelf. Als zodanig zijn ze misschien niet meer dan biografische curiositeiten en ressorteren ze, zo men wil, onder de geschiedenis. Maar wel in zoverre het juiste begrip van hun geschriften mede bepaald wordt door de kennis betreffende dergelijke externe omstandigheden. In de praktijk wordt daarnaar trouwens, bewust of onbewust, altijd gehandeld. Men zal de interpretatie van een dichter niet ter hand nemen zonder hem te situeren, of voor het minst gesitueerd te denken, in zijn tijd en in wat men noemt zijn geestelijk klimaat. Dit klimaat ontleent zijn karakter mede aan allerlei uiterlijke omstandigheden. Is men tot dergelijke plaatsbepaling niet in staat, men ervaart het als een belemmering. De filo-loog zou de tweede helft van zijn etymologie verloochenen, als hem niet bijzonder de taalvorm ter harte ging, en in rechtstreeks verband daarmee de juiste gedaante en de preciese inhoud van die taalvorm. Maar wij zullen vastleggen dat dit steeds geschiedt in betrekking tot de door hem bekeken teksten. Het zal er hem niet om te doen zijn, daaruit algemeen taalkundige waarnemingen af te leiden. Ook dan zelfs wanneer hij - want | |
[pagina 93]
| |
waartoe immers is, om met Horatius te spreken, het stoutmoedig nakroost van Iapetus niet in staat gebleken - het bestaan zou een alfabetisch woordenboek aan te leggen en ook te voltooien op Vondel, welk laatste nog niemand gelukt is, of op Hooft, of op Bredero, wat beide wel gebeurd is, dan blijft onveranderd het doel, een bijdrage te leveren tot het recht begrip van de teksten, ook al zouden andere, zuiverder taalkundige vakken daar hun voordeel mee kunnen doen, wat zeker het geval is. Het zou, om het zo eens te durven zeggen, een klapper zijn op het materiaal van de tekst. Wat ik bedoel is niet anders dan dat een ding met zo weinig samenhang als een woordenboek door de filoloog gedacht wordt in functie van zijn teksten, al weet hij natuurlijk heel goed, dat het nog heel andere diensten kan bewijzen, en ook, als het dienstig mocht zijn dit te herhalen, dat intellectueel begrip slechts een fractie is van de eisen waaraan moet worden voldaan. Om ook hier weer rekening te houden met het vervloeien der grenzen: hij zal minder filoloog zijn, onze man, naarmate hij afwijkt, ter rechter of ter linker, van de harmonische samenhang der dingen die hem maakt tot wat hij is, méér naarmate hij die getrouwer blijft observeren. Kijkt hij te eenzijdig naar de taalkundige verschijnselen om hunzelfs wil, dan wordt hij een taalkundige, misschien een taalhistoricus, een lexicoloog, een taalgeograaf, een taalpsycholoog, misschien ten slotte nog een linguïst. Wijkt hij te zeer uit naar de kant der geschiedenis en van al die andere hulpterreinen die wij noemden, hij wordt een vertegenwoordiger van de historische, de politieke, economische, wijsgerige of theologische wetenschap. Uit het eerder gezegde vloeit voort, dat de filoloog geen middel onbeproefd laat of dient te laten, om tot de juiste waardering van zijn teksten door te dringen. Daarom rekent hij de codicologie, de manuscriptologie, de bibliologie tot zijn vak. Stellig zal hij ook gaarne leren van wat de dichters en de dichterlijke essayisten hem te zeggen hebben. Belangwekkend is in dit licht een passage uit het bekende geschrift van Theodor Haecker over Vergilius als vader van het Westen: ‘Goethe had nooit de Duitsers kunnen overtuigen dat Faust een van de hunnen was, indien dit niet werkelijk zo was geweest. Een geschiedschrijver die een dergelijk feit, door een dichter aan het licht gebracht, verwaarloost, verwaarloost veel, verwaarloost dikwijls het geheel; hij berooft zichzelf van een toversleutel, en wentelt stenen op een klare en mild vloeiende bron van kennis’. Maar de filoloog veroorlooft zich het voorbehoud te maken, dat milde vloed en klaarheid niet altijd samengaan. Hij heeft nu eenmaal de passie van het zakelijk nauwkeurige. Het à peu près schenkt hem geen bevrediging. Een grote bewondering voor middeleeuwse kunstwerken verschaft nog geen waarborg voor zuiver begrip. Aldus doet zich, en niet zo zelden, de situatie voor dat de wetenschap de dichters moet beschermen tegen de kunstgevoeligen. Vaak ook is het maar doodgewoon een kwestie van iets te weten.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 94]
| |
Het klinkt wel mooi, te zeggen over een cantilene van de dichter Engelman, dat reeds de titel Vera Janacopoulos het produkt is van een gedachteloos en louter ritmisch-melodisch klankspel, maar in waarheid was het de naam van een zangeres. De klankharmonieën van een gedicht kunnen tot een bewuster realiteit worden gemaakt door een zorgvuldige analyse. Maar nu lees ik: ‘Luister naar de volgende strofe uit het middeleeuwse lied, waar de toon door de a-klank wordt beheerst: Met hare claerder stemme
Die misse dat si sanck,
Met haer sneewitten handen
Dat si dat belleken clanck.’
Is het nu niet waar, dat de e, de ee, de i van stemme, belleken, misse, sneewitten in sterke mate mede de toon bepalen, en dat te zeggen dat die door de a-klank wordt beheerst, rijkelijk veel beweerd is?Ga naar voetnoot(1) Een zekere vertrouwdheid met de grote namen uit verwijderde literaturen draagt bij tot iemands culturele welstand. Echter, wanneer dat zijn neerslag krijgt in versregels als deze: Alceus en Sappho die hier musiceren
of: Voor wie zingt Alceus liederen en oden,
dan is het wel even een pijnlijk bedenken, dat het griekse Alkaios geen tweelettergrepig Alceus kan opleveren, en dat dus de vertrouwdheid niet zo diep blijkt te gaan als men gaarne zou willen. Het is een typisch filologische belachelijkheid, een mankement aan de versmaat, die hier haar verraderlijk werk doet. Welke programmaleider is er aansprakelijk voor, dat muziek van een zekere componist wordt aangekondigd als geschreven op middelnederlandse tekst, welke middelnederlandse tekst dan uitkomt op niets meer of minder dan liederen van Jan Luiken, een man uit de overgang van de 17e op de 18e eeuw? Er zijn eindeloos vele van die pietluttige opmerkingen, die men geneigd is de filoloog euvel te duiden, maar die niet-filologen hem dwingen te maken. Zo aangenaam zijn ze voor hem óók niet. Wanneer ik nog het een en ander maar, ten dele in die geest, te berde breng, is het niet om de betweter te spelen. Dat zou ook, behalve een weinig edel, een riskant bedrijf zijn: men heeft allicht zelf iets op zijn geweten. Ik heb er veeleer iets positiefs mee voor: te demonstreren, hoe de filologische scholing, die, dit wil ik tussen haakjes opmerken, tot de traditie van de nederlandse wetenschapsgeschiedenis behoort, zekere waarnemingsmogelijkheden | |
[pagina 95]
| |
opent, het geestesoog scherpt voor het opmerken van dingen en het trekken van conclusies. Het zijn soms maar kleinigheden, echter ook die behoren tot de waarheid, en hun gevolgen zijn vaak groter dan zij zelf: een verlezing in een handschrift, een interpunctie die niet deugt, een kwestie van lettertype, je ware letterzifterij. Maar zie: omdat iemand ergens thuys gelezen had voor thijns d.i. cijns, is er een hele strijd ontbrand over de ligging van dat huis = kasteel en alles wat er in historicis om kastelen kan te doen zijn. Omdat men een handschriftelijke afkorting oploste tot quorum i.p.v. quatuor, ontstond er in de literatuur over de Nijmeegse St.-Stevenstoren een onverstaanbare tekst, waarvan overigens lange tijd niemand zei dat hij hem niet verstond, en in de bouwgeschiedenis van die toren een duister punt. Een verkeerde interpunctie leidt gemakkelijk tot ontwrichting van het zinsverband. Bij oude teksten, die veelal geen of weinig interpunctie vertonen, is het dikwijls andersom: het niet-begrepen zinsverband leidt dan tot het aanbrengen van een foutieve interpunctie. Of ook kan een zinrijke interpunctie over het hoofd worden gezien. In het straks bedoelde werk over de Vrede van Munster lees ik dat Vondel zijn lofdicht op die vrede besluit met de ietwat zonderlinge samenstelling: ‘Eer zy Gode en Amsterdam’. Daargelaten dat het gebruik van het woord samenstelling hier ook zelf vrij zonderling moet heten, kan opgemerkt worden dat wij te doen hebben met een overgeleverde wending, waarin naast God aan een heilige eer werd gebracht. Hoe men nu verder over deze verwereldlijking denkt, niet zonder belang is, dat Vondel de beide leden van zijn vers van elkander afscheidt door een komma, welbewust aangebracht, om het niveauverschil duidelijk te doen spreken. Mogelijk treft ge in een boek een konterfeitsel aan van een groot man, van Verlaine door Carrière, van Voltaire door Houdon, van Molière door Mignard. Het is nu denkbaar dat daaronder staat: Molière, en dan met kleinere letter: door Mignard, par Mignard. Dan treft het u een ogenblik, wanneer dit niet aldus gebeurt, wanneer daar staat, zonder regelverschuiving, zonder scheidende komma, zonder verschil van lettergrootte: MOLIERE PAR MIGNARD. Het valt nauwelijks op, maar toch is hier door een minuscule kleinigheid de ene kunstenaar met de ander op een gelijk plan gezet: waardeerbare uiting van goede Franse smaak. Het is voor een filoloog wel eens goed, in Molière te lezen. Hij vindt daar heilzame waarschuwing, ridendo gezegd, en wijs vermaan. De man met gezond verstand, Clitandre, zegt in de Femmes Savantes: ...j'aimerais mieux être au rang des ignorants,
Que de me voir savant comme certaines gens.
Wat helpt het de pedante bel-esprit Trissotin, dat hij daarop ántwoordt: Pour moi, je ne tiens pas, quelque effet qu'on suppose,
Que la science soit pour gâter quelque chose,
| |
[pagina 96]
| |
als Clitandre hem afbijt: Et c'est mon sentiment qu'en fait comme en propos
La science est sujette à faire de grands sots.
‘Le paradoxe est fort’, meent Trissotin, het aan ons overlatend, of wij dat ‘fort’ met ‘kras’ of met ‘sterk’ willen vertalen. Intussen, nu wij toch in het gezelschap zijn van de Femmes Savantes, wij treffen daar een regel, ons allen welbekend: Nul n'aura de l'esprit hors nous et nos amis.
Wij plaatsen daarbij de opmerking, dat citaten zo dikwijls op een of andere manier geweld lijden. Tot die prijs kopen zij hun onsterfelijkheid. Soms worden ze aan de verkeerde man toegeschreven, zo b.v. als men u spreekt over dat andere gezegde van de grote dr. Schaepman: ‘In 't verleden ligt het heden, In het nu wat komen zal.’ Dikwijls struikelt men over de vorm, als in het gezegde dat aan de Zwijger wordt toegeschreven: ‘Point n'est besoin, etc.’. Of als iemand schrijft: ‘Amor Christi surget nos’, i.p.v. ‘Caritas Christi urget nos’. Of wanneer men Goethe laat zeggen: ‘Denn eben wo Begriffe fehlen, Da stellt sich schnell ein Fremdwort ein’. Of wanneer men ons te lezen geeft: ‘Wie zijn vingers brandt, wordt verzocht zelf op de blaren te gaan zitten’. Of wanneer een recensent een bekend opstel van Kollewijn over Huydecoper vermeldt als ‘Een taaldespoot in de achttiende Eeuw’, en daarmee de pointe van de Pruikentijd mist. Of als, gelijk herhaaldelijk voorkomt, Spiegels beroemde spraakkunst wordt aangediend als Twe-spraeck der Nederduitsche Letterkunst, met verwaarlozing van het feit dat Spiegel nu juist geen ae maar aa wilde gespeld zien, en van dit andere dat in een constructie waar van de betekent ‘over de’ een dergenitief onmogelijk is. Soms wordt een ontleende wending plompverloren geplaatst in een zinssamenhang waar ze taalkundig niet past. ‘Hier zijn we in medias res’ zal iemand schrijven in plaats van ‘in mediis rebus’ (maar zo is helaas de uitdrukking niet), of ‘de positie was luce clarius’. Het eerste vind ik onder de pen van niemand minder dan Kruisinga, en men hoeft er niet aan te twijfelen of hij zou het ook verdedigd hebben, want hij was de laatste om iets per ongeluk te zeggen. Dikwijls worden citaten niet helemaal precies verstaan. Waarom b.v. staat in de aanhaling uit Molière ‘Nul n'aura de l'esprit, etc.’ aura, het futur m.a.w. Want men zou iets verwachten als: ‘niemand heeft geest, enz.’. Dit heldert eerst de samenhang op, die meteen leert dat het niet anders zou kunnen. Armande zegt: Nous serons par nos lois les juges des ouvrages;
Par nos lois, prose et vers, tout nous sera soumis:
Nul n'aura de l'esprit hors nous et nos amis.
Nous chercherons partout à trouver à redire,
Et ne verrons que nous qui sachent bien écrire.
Wat denkt waarschijnlijk wel iedereen, als er sprake is van laudator | |
[pagina 97]
| |
temporis acti? Dat het iemand is die de lof preekt van de goede oude tijd. Maar bij Horatius staat: ‘laudator temporis acti se puero’, d.i. van de tijd die hij zelf in zijn jeugd heeft meegemaakt; nuance niet zonder zin. Soms ook weer zijn het geen woordelijke citaten, maar zakelijke reminiscenties die scheef gaan. Kort na de oorlog heeft iemand het misleidend genoemd, nog altijd voor ons volk terug te grijpen naar de 17e eeuw. Die is voorbij, ‘en de bekende aanhef van het opstel over het Rijksmuseum, dat een in dezen beminnelijk monomaan als Potgieter eens schreef, leidt nu meer tot dadenslapte dan tot dadenkracht’. Men ziet niet goed hoe dat kan, nademaal Potgieter in die aanhef juist de slapte geselde door die te contrasteren met de energie van het voorgeslacht. Hij was de laatste om te slapen op die glorie, en wat hij wilde was geen 17e-eeuwse, maar 19e-eeuwse energie. En zelfs wil het gebeuren dat er een wonderlijke persoonsverwisseling plaats grijpt, of een interpretatie die uitloopt op het preciese tegendeel van de oorspronkelijke zin. Van het laatste is een klassiek voorbeeld ‘de stem eens roependen in de woestijn’. Want deze stem, zoals zij klinkt in het Evangelie, of hoger op bij de Profeet, is alles eerder dan een vergeefs geluid. En voor het eerste behoeven wij slechts aan de arme Barbertje te herinneren die ‘moet hangen’, Barbertje die wel verre van bedrijfster, het slachtoffer heette te zijn geweest van de gruwelijke moord waarvoor Lothario te recht stond. Ik twijfel er trouwens ten sterkste aan, of de volksgeest in deze Barbertje nog wel een vrouw herkent. Maar dit zijn gedane zaken, die geen keer nemen. Men zou deze reeks onbeperkt kunnen voortzetten. Maar waartoe? Laat ons besluiten met een opmerking bij een passage uit een psychologisch vertoog, handelend over de eerste glimlach van het kind: ‘Diepzinniger (versta: dan een tevoren aangehaalde uiting van Van Eeden), want bondig bevattend de eenheid van leven en kennen in den ontwakenden geest, klinkt Vergilius' zang de eeuwen door: Incipe, parve puer, risu cognoscere matrem’.
Hier zou, dunkt mij, de filoloog niet nalaten er aandacht voor te vragen, dat Vergilius voor het begrip ‘glimlach’ geen ander woord bij de hand heeft dan risus, het gewone woord voor de gewone lach. Wilde hij een stap verder gaan, hij zou attenderen op de merkwaardige tegenstelling die zich openbaart in de lacune die het Latijn vertoont in zijn onmacht om het begrip ‘kind’ tot uitdrukking te brengen. Een romeins kind is een jongen (puer), een meisje (puella), een sprakeloos wicht (infans), een zoon of een dochter; of het zijn er meer dan één (liberi, eigenlijk ‘vrije’ kinderen). Hier dus ontbreekt een woord voor het algemene, naast risus een term voor het speciale begrip. Het handwerk van de filoloog is niet verouderd, zal ook niet verouderen ondanks het opbloeien van allerlei vormen van taalkunde, die wel eens anders konden doen denken. En noemen wij het een edel handwerk, wederom ondanks de vaak zich voordoende schijn van het tegendeel. Dienstbaar, maar in een | |
[pagina 98]
| |
nobile officium, immers veelszins waarde hebbend voor het zuiver houden van culturele waarden. Van de moderne wetenschap die fenomenologie heet heeft men betoogd, dat zij eigenlijk niet is een wetenschap maar een methode. Of men van de filologie hetzelfde mag beweren, ik zou het niet zonder meer durven zeggen. Maar indien ja, dan blijft er dit grote belang, dat de bewerkers van velerlei wetenschappelijke en anderszins culturele terreinen van haar een aantal grepen kunnen leren, of beter: een zekere houding, die hun bestendig van voordeel zijn. Nijmegen, mei 1956. |
|