| |
| |
| |
De laatste ronde
Ontmoeting
met een herinnering aan Psalm XIV
voor Gabriel Smit
Ik zat op Gods handen te kijken:
zij waren met bomen begaan,
komt daar links een meneer gegaan
zo zwart als de heer van pijken.
Zegt hij: ‘Laat me lachen, Gods handen!
Wat gij ziet is bedrog, ziet ge niet,
domper, dompelaar, suskewiet,
van de soort die nog waskaarsjes branden.
Geen zinnig mens in de beschaafde
kringen der lieden waar gij komt,
die zijn landelijke sprookjes handhaafde
en die God niet heeft uitgegomd.’
Ik aarzelde en ik kreeg een blos.
Het werd me onbehaaglijk te moede,
maar dan herkende ik hem en woede
kwam als een orkaan in mij los:
‘Bokspoot’, zei ik, ‘gij scheef scharminkel,
schoppenheer, zal God niet bestaan?
Als het te pas kwam in uw winkel
liet gij de zon bij dag uitgaan.
Ik word Hem hier, ik word Hem daar,
ik word Hem in de grond, de wolken,
ik word Hem in bomen en volken
en in uw solferlucht gewaar.’
En hij trachtte nog te verbergen
zijn voorhoofd in hoornen vertakt,
maar zijn hoed was wat schuin gezakt
en hij hinnikte en ik bleef hem tergen:
| |
| |
‘Anders kwaamt gij hier niet gegaan,
anders hadt gij normale voeten,
anders zou ik niet lachen moeten,
Hij doet mij de vreugde verstaan.
Hij leert ons veel meer dan de vreugde,
Hij toont ons de zin van 't verdriet,
al komt veel mij niet in 't geheugen
als ik kwaad ben, gelijk gij ziet.
Wie zal het zijn die mij riep
uit mijn vaders en moeders afgronden,
waar ik in de donkerte sliep
sinds de wereld en zij ontstonden?
Wie zal het zijn die ik nader
onmerkbaar, met smart en geduld,
met al die geloven tegader
en die eens onze hoop vervult,
drie passen vooruit, twee naar achter
als gij ons beproeft met het kwaad,
maar zijn liefde is harder en zachter
en heelt de kwetsuur die gij slaat.
En dat de velen de gebeden,
de buiging, de geboden moe
doen voor het licht hun ogen toe,
schreef een psalmist hoelang geleden.
Waar brandt het licht dat ik nader,
wankel te been, ik weet het wel,
niet in het niet, niet in de hel
maar in 't huis van de Goede Vader.’
Toen ik hapte om voort uit te varen
lag ledig de weg rechts en links,
de sombre was niet meer te ontwaren,
enkel een knotwilg als een sfinx.
Misschien had ik God slecht verdedigd,
maar ik wist, de bekoorder blijft doof
tenzij men hem bloedig beledigt:
‘Ik geloof, mijnheer, ik geloof!’
| |
| |
| |
Dr. Victor Leemans bekroond
Het Comité van de Scriptores Catholici heeft haar jaarlijkse prijs voor 1957 toegekend aan Senator Victor Leemans, die ons in de laatste maanden twee werken van ongewone betekenis geschonken heeft: een analytische studie over de Deense wijsgeer Sören Kierkegaard en Aanwezig Verleden, een bundel essays, gewijd aan de belangrijkste ideeën die in de vorige eeuw het denken hebben beheerst, maar die voor de hedendaagse mens hun volle aktualiteit hebben bewaard.
In de laatste veertig jaar heeft Dr. Victor Leemans een enorme aktiviteit aan de dag gelegd. Wij zijn als het ware opgegroeid in het geestelijk klimaat van deze socioloog en ekonomist die bij voorkeur ook de filosofie en de literatuur in zijn werk betrekt. Er ging sedert 1920 haast geen week voorbij zonder dat wij in een of andere publikatie een bijdrage van Dr. Leemans te lezen kregen. En daarnaast vond hij nog de tijd om uitvoerige studies te wijden aan de Pers en de Universiteit in Duitsland, aan de sociale beweging, aan de sociologie en aan de ekonomische politiek.
Elk boek van Dr. Leemans getuigt van een grote eruditie en van een scherp kultuur-historisch inzicht. In ‘Aanwezig Verleden’ heeft hij getracht, voor de eerste helft van de negentiende eeuw de opvattingen en inzichten waarmee onze voorouders hebben geleefd te achterhalen en ze te konfronteren met onze eigen ideeën en toestanden. En hij onderstreept daarbij de betekenis die de dichters en de denkers, de wijsgeren en de sociologen in de evolutie van de politieke en sociale inzichten hebben gehad. En juist dit maakt deze essays van Dr. Victor Leemans zo belangwekkend en boeiend. Zijn universele visie opent een venster op een ruimere wereld. ‘Dit boek is rijk en indrukwekkend, getuigde Jan Boon, het strekt tot diepe overweging, het is een dokument van blijvende waarde voor de filosofische beschouwing van de geschiedkundige ontwikkeling die wij hebben gekend en die wij moeten begrijpen, om er al de lessen van te onthouden’. En Max Lamberty stipte bij dit kultuurhistorisch overzicht aan, dat het heel wat literatuur over deze periode, niet alleen in ons eigen land, maar ook in het buitenland, in de schaduw stelt. Diezelfde hoedanigheden kenmerken ook de merkwaardige studie die Dr. Leemans aan het oeuvre van de Deense wijsgeer Sören Kierkegaard heeft gewijd. Het is de eerste grondige studie die in Zuid-Nederland over deze geniale wijsgeer geschreven werd. Dr. Victor Leemans biedt ons een objectieve analyse van het volledig werk van deze voorloper van het existentialisme wiens filosofische inzichten een steeds groeiende belangstelling genieten en op het huidig wijsgerig denken een grote invloed hebben uitgeoefend.
De studie van Dr. Leemans is de vrucht van een jarenlange geestelijke omgang met de beroemde Deen. Hij was er zich van bewust dat de Kierkegaard-verklaring dikwijls verkeerde wegen insloeg, doordat zij afging op Duitse vertalingen, die niet altijd volledig vertrouwbaar bleken te zijn. Door zijn kennis van het Deens was hij in staat de oorspronkelijke teksten te bestuderen, wat vaak tot verhelderende of nieuwe inzichten heeft geleid. Maar hij herschiep niet alleen het geestelijk klimaat van Kierkegaard, met als achtergrond het aangrijpend levensverhaal van deze innerlijk gefolterde, die het schrijven als een levensnoodzaak beschouwde, hij betrok ook de belangrijkste moderne denkers in zijn analyse en onderlijnde tevens de betekenis van Kierkegaard voor de hedendaagse mens. Met een nuchter en helder inzicht analyseerde Dr. Leemans het oeuvre van deze geniale Deen. Maar zijn objectieve analyse van dit omvangrijk werk weerhield hem niet, waar hij dit noodzakelijk achtte, te wijzen op de verwarring die deze tragische denker kon scheppen of om, op religieus en natuurwetenschappelijk plan, sommige van zijn uitspraken te weerleggen.
‘Het verschijnen van een boek als dat van Victor Leemans is weer eens een verheugend bewijs van Vlaanderen's denkende groei te midden van het moderne Europese geestesleven’, schreef Albert Westerlinck.
Het verdient bewondering en waardering dat Senator Victor Leemans, naast de verantwoordelijke taak die hij in het openbaar leven vervult, nog zijn aandacht kan wijden aan problemen die tot het domein van de socioloog en van de wijsgeer behoren. Men moet de intuïtie en het inzicht van een buitengewoon rijk geestelijk leven bezitten, om zich aldus met de inzet van zijn ganse
| |
| |
wezen, te bezinnen op de hele innerlijke bestaanswereld van de mens en op zijn relaties tot de samenleving. Verlicht door het nog immer aanwezig verleden, dat de toetssteen vormt van onze huidige problemen, toont Dr. Victor Leemans ons de weg naar een schoner, beter en rijker toekomst.
P.G.B.
| |
Jef Simons, na 10 jaar
Een man van koek en honig. Zo leerde ik hem, nu ongeveer een dertig jaar geleden, kennen. Hij woonde toen nog te Leuven als bediende bij de Boerenbond en ik ging hem op een avond een bijdrage vragen voor ‘Ons Leven’. De volgende week had ik die bijdrage al vast: ‘De negen Zaligheden’. De negende zaligheid luidde: ‘Zalig de pastoors die op hun parochie met geen kasteelheren geplaagd zitten’. En de volgende week leerde ik, wat mijzelf betreft, nog een tiende zaligheid bij: met Jef Simons bevriend te mogen zijn.
Die zaligheid deelde ik met tientallen anderen. Sommige van zijn vrienden trof ik bij hem aan huis bij een lekker tasje tee en een geurige sigaar: pater Stubbe, rechter de Beus, de Neder-Duitse publicist Franz Fromme, die Simons in het Duits vertaalde, en nog vele anderen. Sommigen gingen wij samen 's zaterdags 's namiddags opzoeken: Juul Grietens, Flor Peeters, Gerard Walschap, Arthur Verhoeven, Albert van Dijck enz. enz. Jef Simons bleek zowat iedereen te kennen en tot vriend te hebben. En al zijn vrienden roemden om ter meest zijn trouwhartigheid. Van nog andere vrienden vertelde hij herhaaldelijk interressante nieuwtjes of anekdoten: van Hilarion Thans en pater van Mierlo, Lodewijk de Vocht, Godfried de Vreese enz. Doch nooit sprak hij van iemand kwaad. Hij was in alles een echte gentleman, ook in zijn uiterlijke verschijning. Maar zijn gezicht was geen uitgestreken plooi, hij hield van lachen en hij lachte graag en veel.
De anekdote was hem een geliefd jachtterrein. Ook in zijn boeken. Vooral in zijn reisverhalen. Om het even of hij Skandinavië beschreef, Spanje, Italië of Oberammergau, steeds wisselde hij zijn droge dokumentatie (hij was immers licentiaat in de handelswetenschappen en in de kunstgeschiedenis) af met keurige, korte beschrijvingen en sappige anekdoten. Uit anekdoten groeiden overigens enkele van zijn kortverhalen. Maar heelwat van die verhalen werden toch veel meer dan louter anekdote. Het werden modellen van het genre: hartelijke snapshots van Kempische mensen in hun Kempisch milieu en hun dagelijkse doening, stylistisch veel meer verzorgd dan men bij een vluchtige lezing merkt, overwaasd met deernis of fijn-humoristisch geverfd. Wij denken aan De Danstent, Het Kogeltje, De Laatste Fles, maar wij zouden er nog verscheidene andere kunnen noemen.
In zijn romans pakte Jef Simons het een beetje breder aan, doch, wel bewust van de grenzen van zijn kunnen, bleef hij steeds veilig binnen de wijs afgebakende perken van de gezapige verteller die aan geen zware problemen laboreert en nog minder in een groots opgezette konstrukte wil verloren lopen. Slechts ééns waagde hij zich aan een roman van formaat: ‘Eer Vlaanderen vergaat’. Het werd de roman van de Vlaamse tragedie in vrede- en oorlogstijd, het getuigenis van een vurig flamingant over de nood van een arm volk dat, door zijn leiders niet begrepen, door hen in de steek wordt gelaten. Doch zelfs die roman begint en eindigt op een Kempisch dorp en de finale ervan is helemaal geen bittere klacht maar wel een warme akte van hoop. Och, blijven idealisten niet hopen tegen alles in? Hij kon nochtans nerveus worden, zodanig nerveus zelfs dat hij over zijn woorden struikelde, als hij zich voor de zoveelste keer hevig ergerde over een of ander schandelijk staaltje van Vlaamse achteruitstelling.
Het gaafst en het vinnigst gaf hij aan zijn Vlaamse strijdlust en aan zijn hartstochtelijke liefde voor volk en land uiting in zijn gedichten. Zijn gedichten lagen hem nauw aan het hart al was hijzelf de laatste om ze te overschatten. Doopte hij een van zijn bundels niet overdreven nederig ‘Kattestaart’, en bood hij de gehele verzameling ervan niet even nederig aan als een ‘Bonte Garve’? Nooit pakte hij er hooghartig mee uit. Alleen wanneer weer een van zijn teksten op muziek was gezet, kwam hij er telkens, kinderlijk blij mee voor de dag. Hij zette zich dan aan de piano, begon te spelen en - zo goed hij kon - ook te zingen en tussendoor wees hij dan graag opgetogen een
| |
| |
bizonder geslaagde passage aan, niet van zijn gedicht hoor, maar wel van de kompositie. Legio zijn zijn gedichten die werden getoonzet, van een Franse vertaling voorzien door Hilarion Thans en van een Duitse door Franz Fromme. Getoonzet door komponisten die zo wat alle toonaarden bestrijken, van de populaire Armand Preud'homme af tot de meest artistiek ingestelden toe. In die liederen en in het hart van zijn vrienden zal Jozef Simons blijven leven als een zuivere en bezielde echo die antwoord geeft op de innigste en ook op de vurigste aspiraties van al wie houdt van een ‘Vroom en Vrolijk Kempenland’ en een krachtig-gezond Vlaanderen.
P.H.
| |
Mauriac en Balzac
In het januari-nummer 1958 van de Mercure de France zijn er twee grote Franse romanciers aan de eer, François Mauriac en Balzac.
Jacques Robichon tracht het werk van Mauriac te begrijpen door het o.m. terug te plaatsen in de streek waar het tot stand kwam; zo schetst hij de geschiedenis van het familiegoed te Malagar, hij roept de sfeer op van de streek en stelt het type van mensen voor waaruit de auteur zijn personages kiest. Meer bepaald beschrijft de criticus de genese van La Pharisienne, geschreven tussen juli 1940 en maart 1941. Om zo objectief mogelijk te zijn laat Mauriac de gedurfde geschiedenis van de hoogmoedige Brigitte Pian vertellen door haar schoonzoon Louis Pian.
Aan deze voor Mauriac enigszins ongewone techniek zou een artikel van J.P. Sartre, M. Mauriac et la liberté (1939), niet vreemd geweest zijn: Sartre wijst er Mauriac op hoe het voor een romancier onmogelijk is tegelijk getuige en medeplichtige van zijn personages te zijn. Niettegenstaande deze technische kneep blijven het toch personages van Mauriac: zielen die voor zichzelf mysterie zijn, mensen ‘chez lesquels rien, jamais, n'est parfaitement tiré au clair’.
Aan een andere grootmeester van de Franse roman, Balzac, wijdt de bekende criticus Gaëtan Picon een diepzinnig artikel, waarin hij aantoont hoe, vergeleken met de andere romans van La Comédie humaine, Les illusions perdues voor Balzac een kortstondige terugkeer betekende naar zijn eigen leven, naar de tijd waarin hij vol illusies, slechts liefde, geld en roem nastreefde.
Zoals de held van het verhaal, de ongelukkige Lucien de Rubempré, na zijn duivels pact met Carlos Herrera, terug tot leven wordt gewekt, niet tot het voorbije illusie-volle leven maar tot het koninklijke leven van de visser uit de Araabse legende, die in zee viel en er koning werd van de onderzeese gebieden, zo zou ook Balzac na zijn aards failliet als een koninklijk gevangene in zijn duistere studeerkamer, gekleed in een witte monnikspij, bij flikkerend kaarslicht, weerwraak hebben genomen op de werkelijkheid door zijn gedroomd en ‘mislukt’ leven op te offeren ‘à l'imagination nocturne, à la concurrence de l'état civil’.
Het is in dit boek dat die ommekeer in het leven van Balzac zou terug te vinden zijn: de tocht van Lucien naar Parijs, waar hij aardse roen zocht, zou de hoop van Balzac op een rijk burgerlijk leven symboliseren, zijn pijnlijke terugkeer na een lange afwezigheid uit de stad en zijn dood zouden het einde van zijn illusies, alsook van die van Balzac, verzinnebeelden, en zijn pact met Carlos de toegang tot het rijk van de verbeelding. De wereld van Balzac is ontstaan uit de vernietiging van de werkelijkheid.
Zoals de inhoud laat vermoeden is deze roman naar de vorm minder lyrisch, meer op de werkelijkheid gericht, meer ‘realistisch’ dan bij voorbeeld zijn Splendeurs et misères des courtisanes; het verhaal speelt zich af in de tegenwoordige tijd, waarin de toekomst reeds gevangen zit. Heel het boek is gericht op de verwezenlijking van een droom, terwijl in de andere romans van Balzac de toekomst de katastrofe verbergt die in het heden reeds wordt aangevoeld.
Gaëtan Picon noemt Les illusions perdues ‘l'archétype du roman même’, omdat het werk gegroeid is uit de fundamentele behoefte om de stuwing van het leven weer te geven. Men leest het werk zoals iemand ‘qui a encore des illusions à perdre et que la route, chaque matin, retrouve plein d'espoir’.
E.V.I.
| |
| |
| |
Black Orpheus
Tijdschrift der ‘Zwarte Renaissance’
‘Toen de Europese Zeevaarders in de baai van Guinea kwamen en bij Weida voet aan land zetten, waren de kapiteins zeer verbaasd. Zorgvuldig aangelegde straten, over een afstand van vele mijlen zonder onderbreking geflankeerd door aangeplante bomen; dagreizen lang niets dan met prachtige velden bedekt land, mensen in pronkende gewaden uit zelfgeweven stoffen! En verder naar het zuiden, in het koninkrijk Kongo, een overvloed van mensen die in zijde en fluweel gekleed gingen, een tot in de kleinste details doorgevoerde orde in grote, goedgeorganiseerde staten, machtige heersers, rijke industrieën - cultuur tot in hart en nieren! En een soortgelijke toestand kon men aantreffen in de landen aan de oostzijde, bijvoorbeeld aan de kust van Mozambique.
Uit de berichten der zeevaarders van de 15e tot de 17e eeuw blijkt zonder enige twijfel, dat het zich van de woestijngordel der Sahara zuidwaarts uitstrekkende Neger-Afrika toentertijd nog in volle schoonheid van harmonisch ontwikkelde culturen bloeide. Een bloei, die Europese conquistadores zover als ze maar konden opdringen, vernietigden.’ Aldus ergens de bekende ethnoloog en Afrikareiziger Leo Frobenius.
Daarna deed toen gedurende enige eeuwen de algemeen gangbare voorstelling van de ‘barbaarse neger’ haar intrede en men behoeft ook in onze dagen nog slechts de blik te richten op bepaalde blanke samenlevingen in Zuid-Afrika en Amerika om tot de bittere conclusie te kunnen geraken, dat in de opvattingen van bepaalde categorieën van lieden blijkbaar nog weinig is geëvolueerd sinds op het einde van de 17e eeuw, en met een niet oncurieuze exegese van het gebod: ‘Hebt Uw naaste lief als Uzelve’, een Surinaams predikant als zijn oordeel over de negers gaf:
‘Deze menschen zijn alsoo genaturaliseert, soo wanneer zij in vrijheidt ghestelt of lieftalligh gekoestert werden, soo en willen zij niet deugen en weten haer selfs niet te gouverneren: maar bij aldien men geduerigh met rottingen in hare lenden woont en dat men deselvige 't elckers sonder genade bastoneert, soo heeft men goede diensten van deselve te verwachten: alsoo dat haere welvaert bestaat in slavernije.’
Deze ‘welvaert’ der negers in de Europese koloniën reikt dan tot ver in de 19e eeuw, waarbij men er in de Nederlandse Westindische bezittingen zelfs eerst in 1863 toe kon overgaan aan deze heilstaat een eind te maken.
Het vermogen in de neger nog iets anders te zien dan een door de Voorzienigheid louter ten behoeve van blanke plantagehouders geschapen aanvulling op muildier en trekos kan nu eenmaal stellig niet tot de oudste cultuurverworvenheden van het blanke ras worden gerekend. Dat standpunten als bovenbedoelde, en dan nog afgezien van de ethische aspecten daarvan, intussen wel buiten iedere realiteit komen te liggen, treedt reeds zonder meer aan de dag bij een eenvoudige inventarisatie van de invloeden die in de loop der laatste 50 jaar door de negercultuur op het moderne westen zijn uitgeoefend. De inwerkingen die sedert ongeveer de eeuwwisseling van de anonieme Afrikaanse kunstenaars op de moderne Europese schilderkunst en plastiek zijn uitgegaan, mogen voldoende algemeen bekend worden verondersteld.
De moderne muziek met haar gecompliceerde ritmen is zonder de jazz der Noordamerikaanse negers nauwelijks denkbaar, terwijl de in de inleiding tot Léopold Sédar Senghor's prachtige verzamelbundel: ‘Anthologie de la nouvelle poésie nègre et malgache de langue française’ (1948) door Sartre gedane uitspraak: ‘la poésie noire de langue française est, de nos jours, la seule grande poésie révolutionnaire’ ook voor de literaire sector van deze ‘Zwarte Renaissance’ een toetsing op haar waarheidsgehalte alleszins kan doorstaan. Hoe treffend in haar algemeenheid Sartre's uitspraak intussen ook kan worden genoemd, de moderne negerliteratuur wordt er in zoverre nog door te kort gedaan, dat zijn karakteristiek zich slechts uitstrekt over de literaire voortbrengselen der Franstalige negerauteurs. Immers, behalve voor het werk der negerdichters uit Afrika en Madagaskar, Martinique, Guadeloupe, Frans-Guyana en Haiti geldt deze waardebepaling in ten
| |
| |
minste even sterke mate voor de uiterst boeiende Spaanse negerpoëzie uit de Zuid- en Middenamerikaanse republieken en - met Kuba als middelpunt - de Antillen, in welk laatste gebied alleen reeds ongeveer 10 miljoen mensen van meer of minder zuivere Afrikaanse afstamming wonen. Naast de in Europa terecht bekende Noordamerikaanse negerlyriek vindt men een ten onrechte nog grotendeels onbekende, zich eveneens van het Engels bedienende negerdichtkunst in Jamaica, Barbados, Trinidad, enkele andere kleinere Antillen en Brits-Guyana, alsmede in Liberia en de Engelse delen van Afrika, terwijl in Brazilië, de Nederlandse Antillen en Suriname zich respectievelijk van het Portugees, Nederlands, Papiaments en Surinaams bedienende negerdichters literair werkzaam zijn.
Al met al een uitermate kleurig poëtisch panorama, dat tot op heden evenwel niet zo gemakkelijk in zijn geheel viel te overzien.
Het is vooral tegen deze achtergrond, dat hier de aandacht mag worden gevestigd op de verschijning van het door het Ministry of Education van West-Nigerië in Ibadan uitgegeven internationale negertijdschrift Black Orpheus, a journal of African and Afro-American literature.
Het tijdschrift ‘Black Orpheus’ vormt in zekere zin een unicum. Het slaat een brug niet alleen van de Engels sprekende negers van Nigerië naar hun Engels-talige rasgenoten binnen en buiten Afrika, maar tevens naar de negers van de Spaans, Frans, Portugees en kleinere talen als het Papiaments, Surinaams enz. sprekende gebieden, zowel in Afrika als in Europa en Amerika, terwijl het tevens wil trachten een schakel te zijn tussen de nog àl te zeer van elkaar verwijderde zwarte en blanke wereld in het algemeen.
Het tijdschrift verschijnt in het Engels, maar zal eveneens, en dan in vertaling, proza en poëzie bevatten van in de bovengenoemde en zelfs in Afrikaanse talen schrijvende negerauteurs, waaronder namen van internationale vermaardheid zijn te noemen als Léopold Sédar Senghor (Senegal) en Aimé Césaire (Martinique) voor de Franse negerpoëzie, Langston Hughes voor de Noordamerikaanse en Nicolás Guillén voor de Spaans-Kubaanse.
Ons Europeanen zal dat alles misschien niet eens zo opmerkelijk voorkomen, maar voor de wereld der negers betekent dit iets nieuws, dat in menig opzicht symptomatisch is te achten voor de boven reeds terloops genoemde en zich steeds evidenter manifesterende ‘Zwarte Renaissance’. In Nigeria, in het kort geleden onafhankelijk geworden Ghana (Goudkust) en in geheel West-Afrika zullen de negers - of zoals ze zich zelf bij voorkeur noemen: ‘Africans’ - nu voor het eerst kennis kunnen nemen van het werk van niet tot het Engelse taalgebied behorende zwarte auteurs, wier literaire voortbrenging totdien vrijwel geheel buiten hun gezichtsveld had gelegen.
Voor de Europeaan ligt de bijzondere aantrekkelijkheid van ‘Black Orpheus’ wel in de eerste plaats in het feit, dat hem hier een tijdschrift wordt geboden dat de mogelijkheid opent, aan de hand van originele en in het Engels vertaalde teksten en artikelen kennis te nemen van het geheel van de zo belangwekkende en hoogst actuele negerliteratuur.
Het Ministry of Education van West-Nigerië heeft, teneinde aan de bij vertaling rijzende moeilijkheden zo goed mogelijk het hoofd te kunnen bieden, twee specialisten in het vertalen van negerliteratuur als redacteuren aangesteld: de dichter en kenner van moderne negerliteratuur Janheinz Jahn, die door zijn talrijke voortreffelijke vertalingen van negerlyriek en proza - o.m. de fraaie verzamelbundel van negergedichten: ‘Schwarzer Orpheus’ - reeds algemene bekendheid heeft verkregen en Ulli Beier, die als docent in een inheemse taal aan de universiteit van Ibadan deskundig is op het gebied van de tijdloze Afrikaanse volkslyriek, die het blad eveneens in zijn belangstellingssfeer denkt op te nemen (onder de moderne negerdichters treft men veelvuldig de erkenning aan, dat de oude Afrikaanse volkszangen een inspiratieve oerbron vormen voor hun eigen literaire scheppingen).
De redacteuren worden bij hun taak terzijde gestaan door een redactieraad, die in haar samenstelling representatief kan worden geacht voor het gehele terrein der negerliteratuur en die bestaat uit: Adeboye Babalola (Nigerië), M.F. Dei-Anang (Ghana), Léopold Sédar Senghor (Parijs), J.A.
| |
| |
Ramsaran (Antillen), Aimé Césaire (Martinique), Marcelino Arozarena (Kuba) en Paul Vesey (Ver. Staten).
De totnogtoe verschenen nummers 1 en 2 bevatten naast prachtige volkslyriek der Yoruba's (Nigeria) en Bayeke's (Kongo) en twee boeiende scheppingsmythen der Kono's (Frans-Guinea) en Ijaws (Nigeria) moderne negergedichten van Gabriel Okara (Nigeria), Leopold Sédar Senghor (Senegal), Aimé Césaire (Martinique), Roussan Camille en Jacques Roumain (Haiti), Guy Tirolien (Guadeloupe) en Léon Damas (Frans-Guyana). De opgenomen artikelen handelen over: cultuurconflicten in de Westafrikaanse poëzie; het Parijse congres van zwarte schrijvers; het sterk door de negerkunst beïnvloede werk van de Oostenrijkse schilderes Susanne Wenger; de ook in Europa door zijn boek ‘The Palmwinedrinkard’ bekend geworden jonge Nigeriaanse schrijver Amos Tutuola; de ‘Négritude’ van een dichter als Aimé Césaire en vier recent verschenen negerromans in Frans-Kamerun.
Een kort verhaal van Alston Anderson (Panama) en boekbesprekingen besluiten deze eerste twee afleveringen, die ons met belangstelling de volgende nummers tegemoet doen zien.
Het tijdschrift ‘Black Orpheus’, waarvan het agentschap voor Nederland en België is gevestigd: Laan van Meerdervoort 541, Den Haag, zal voorlopig drie maal per jaar verschijnen.
W.A.B.
| |
De dertienpoot
Ik heb een neus van marsepein,
daar lik ik aan, want hij smaakt fijn.
Ik heb een kop zo rond, zo rond,
daar tol ik 's avonds mee op grond.
Ik heb zes poten aan elke kant
en zeven aan de andere kant.
Daar loop ik mee naar Engeland,
daar zwem ik mee naar Duivelland,
daar zit ik mee in 't groen.
Ik heb ten slotte ook een hart,
daar weet ik niet mee wat doen.
| |
Barmhartig bezoek
Gij kunt door Antwerpen wandelen op een dag in het voorjaar. Het is de tijd dat de barst in de twijgen schiet en de katers nijver de buurttuinen aandoen. Door de lucht waait dat onzichtbare dat muzikanten naar de vleugel drijft of de vedel doet afhaken, en gij zoudt een zwerm kinderen willen ontmoeten en hen met versnaperingen verbaasd zetten.
Het hoeft niet eenmaal gezegd, het teder voorjaar dwingt u met zachte vingeren de westkant uit, waar een scheepshoorn een klank van overzee meevoert en de majesteit schip heet. En kijk, het is u nooit opgevallen dat de meeuwen van de winterkruimels op de pleinen zo verblijd boven de stroom konden wieken.
Wandel verder, tegen de avond zuigt de stad u weer binnen haar straten. Om de hoeken duiken wat zeejongens op, maar zij doen nog geen luis kwaad; ze hebben een broodje met worst tot zich genomen, het nat komt nog.
Er is daar de Zwanengang en het Hellekenspoortje. Onder een rimpelend dak ligt het kroegje ‘'t Parelmoer’, waarvan enkel ingewijden weten dat er krachtige oosterse drank is die men mits een bijzonder knipoogje te koop krijgt. Er ligt ook een pleintje verscholen dat er vóór Julius Caesar al had kunnen liggen, zo bejaard toont het zich, en waar een banketbakker met een aangevreten knevel uw naam in broodletters op de toonbank legt, voor een bespottelijk dun sommetje.
Maar het is allemaal leuterkoek, vergeleken met dat ene hoge straatje, waarvan ik u opzettelijk de naam onthoud. Speur zelf eens. Het is niet lang, de steenworp van een kleuter. De reden waarom schier niemand het betreedt is dat er volkomen niets te bekijken valt.
Mag ik u, waarde, een wenk voor het leven geven? Laat u af en toe eens die straatjes inwaaien waar volstrekt niets te zien schijnt. En kijk. De rest zult gij zelf ervaren.
| |
| |
Dus, dat hoge straatje, waar zelfs het malse voorjaar met moeite binnendringt. Hier verrassen u nooit sommige klanken, van een meisje bijvoorbeeld dat achter luiken de eerste schreden in de klavierkunst waagt; hier wonen geen klavieren. Er wonen radio's, rasloze honden, enige schrale kanaries.
Ga verder; als ik het wel heb, dertig meter. Gij zijt er.
Welhoe, gij bespeurt niets? Ik heb gezegd: gij zijt er. Het is een winkel, al wijst niets daarop, maar als gij de deur openstoot strooit een dwergbeiaard enige muziek en wat stof over uw welverzorgd hoofd.
Nog herkent gij de winkel niet. Er staat weliswaar een lage toonbank, stokoud, maar wat prijkt erop? Juist, niets. En ook de schouw laat u even wijs; er loopt een jagende Diana over, welgelukt van leden, doch in pleister.
Dan is zij daar, een mollige Eva, vorsend en zwijgend, en ja, sinds lang niet jong meer. Vochtige visogen loeren u tegen over een onbeduidend brilletje. Er valt geen woord.
Hier nu past beleid. Of gij verschijnt aanstonds met de vraag die u tot ingewijde stempelt, of gij staat zo weer in het straatje waar niets te ontwaren valt.
Welke vraag?
Ik aarzel u over de drempel van het geheim te halen. Laat mij een wijl bedenking. Gij leest mijn proza; dat verdient wat, nietwaar? Welnu dan.
Kent gij Japanse peper? Kent gij de vermaarde Indische zandlopertjes, stukken nauwkeuriger dan het gewone onding van te lande? Hebt gij gehoord van Perzisch oogwater, van paprika, van marjolein, slangenvet tegen lumbago? Zegt een ivoren klokje u iets? Zelfs niet, wanneer het elk uur zeven Congolese dierengeluiden in de ruimte stoot? Noem mij een andere zeldzaamheid. Of liever, noem ze aan Caroline. Dit is het vrouwtje. Meteen zijt gij over de grens: zij weet dat gij wéét.
Misschien zal zij bezitten wat gij vraagt. Het heeft evenwel matig belang. Zij zal u enige merkwaardige kruiden onder de toonbank bovenbrengen. Kruiden uit de vreemdste landen, de kracht hebbend om pijnen te doven en spijzen een gedenkwaardige lekkerheid te geven. Let op, mits gij bescheiden en welwillend blijft zal zij dit doen. En stel schier geen vragen, ik weet wat ik zeg.
Na enig treuzelen, en mits gij er niet om verzoekt, neemt Caroline u mee naar het aangrenzend vertrek, vijfmaal ruimer dan de winkel. Gij zijt bereid dankbare belangstelling te veinzen; overbodig, vanzelf valt uw onderkaak omlaag en verstijft gij over heel uw gedaante. Uw ogen geloven niet wat zij zien. Maar zij zien het.
Gouden dolken en met parels en saffier georneerde degens verhelderen een der muren. Er hangen priemen wier glans u doet krimpen, ponjaarden met gebeeldhouwde grepen, een harpoen in zilver en een dozijn spiezen met verbluffend fraai koordwerk en gouden punten.
Gij slikt eens, vermant u en ziet wel hoe Caroline mysterieus glundert.
Aan de overzijde poseren knekels en schedels van de wonderbaarlijkste vormen; een rompslomp van buitenwereldse trofeeën, in het midden het elpen klokje waarvan ik sprak. Tegen de derde muur zit een Boeddha van hellezwart marmer, maar gij wordt koud tot in het merg: het hoofd van dit marmerfantoom knikt zachtjes op en neer en zijn lippen schijnen te prevelen.
Kortom, macaber.
Nog heeft uw bloed de oude maat niet terug, als gij eindelijk vaststelt dat in deze kamer leven is, onder schrikwekkende vormen. Er deint een ontzaglijk lid van het schildpaddengeslacht langs een kastje dat zelf met schubben van wie weet welk beest bekleed is. In de hoek, vertrouwelijk naast Boeddha, scharrelt in een enorme kevie een oude vogel met grijze pluimen en bebloede ogen over zijn eigen vuil. Maar dan lost gij, koelbloedige gast van Caroline, een gil die u meteen als een slappe jongen tekent; van gij weet niet welk meubel is onverhoeds een kataapje op uw schouder gesprongen, waar het zich als volwaardig harlekijn aan het teisteren van uw hoofd zet.
Dan spreekt Caroline een van haar schaarse woorden.
- Laat hem begaan, zegt zij als gold het uw eigen zoon die het huis bezoedelt.
En gij laat het dier begaan, tot meerdere schade van uw welverzorgd uiterlijk.
| |
| |
Weer hoort gij Caroline.
- Bijna alles heeft Thomas meegebracht, zegt zij, en nu bespeurt gij voor het eerst enig gevoel in het rijpe vrouwtje. Een korrel weemoed.
Blijft u nog tijd en moed? En vooral beheersing? Dan geraakt gij in de derde kamer. Een sofa en een tafeltje, beiden inlands. Een prent met de plaatselijke katedraal. Een kachel. Koffie.
Hier verneemt gij wat gij gelukkig niet hebt gevraagd. Met name, wie was Thomas?
Caroline deelt met u de sofa en de koffie. Zij is eensklaps twintig jaren grijzer en kijkt u gedwee aan, al is dit het einde van haar overwicht. Zij ontboezemt zich, terwijl het aapje u verveeld in de steek laat.
Thomas, zo verneemt gij aanstonds, was haar vierde man. Gij hebt goed gehoord: haar vierde. Maar, zo verzekert Caroline u met natter wordende visogen, de enige die zij haar man wil heten. Begrijp haar niet verkeerd, haar eerste mens was een brave kerel, maar hij was ziekelijk toen zij met hem de pui van het stadhuis opwiegde, en dood een half jaar nadien. Tweemaal heeft zij zich dan vergist. Ze kunnen zich zo verrekt anders voordoen, nietwaar? Maar nog fleurig was zij toen nummer drie op een nacht in de Schelde ging; wat te zwaar geladen. Met het voornemen eindelijk als weduwe de eenzaamheid te beminnen, leerde zij Thomas kennen.
Thomas, ja. Nooit ouders of huishouding gezien en een stel zware kromme benen van de eeuwige deining. Tien dagen aan land en hij liep scheef. Maar hoor nu eens, gewoon gek was hij van haar geweest. En zie wat de goeierd haar heeft nagelaten, die kolos met zijn kinderhart.
Gij hébt gezien. De tweede kamer bedoelt Caroline.
Net of hij gevoeld heeft dat hij het eerst de laan uit zou gaan; al die prullen kon zij verkopen, heeft hij gezegd, het was borg voor menig boterhammetje.
Wees stil nu, tussen u en haar wijlt onhoorbaar de gestalte van Thomas. Gij vaart mét hem op een oude stomer, in Straat Soenda. Een onschuldig watertje en een zomerse dag vol vrede. Dan echter een ontploffing in de machinekamer, niet eens zo rampzalig want het schip snijdt verder de vlakte, maar de boots jongens rapen hem op met een verbrand hoofd en gescheurd lijf.
- Caroline! huilt hij. Als een gegeselde schooljongen. Niets dan haar naam: Caroline, met zijn verschroeid hoofd. Er is geen dokter, enkel wat potige knapen. En de dood. 's Avonds gaat Thomas overboord. In Straat Soenda.
Zie nu, Caroline schaamt zich niet. Zij schreit gewillig, om Thomas die op de zeebodem ligt en haar naam heeft geschreeuwd. De kapitein is alles komen vertellen.
- Hier, zei de kapitein en gaf haar het aapje, Thomas' gezel.
Niet lang schreit zij. Er is nog koffie en het staat u vrij heen te gaan of nu zelf te praten. Zij zal u geduldig aankijken, doch niets horen.
Het is een winkel, heb ik gezegd. Gij kunt vragen om kruiden uit de toonbank. Gij kunt een voorstel wagen omtrent een der vorstelijke dingen in de tweede kamer. Zelden heeft zij iets verkocht.
Als gij heengaat en een weerzien belooft, kijkt het kataapje u droevig aan, met een zeezieke snuit. Dan ook zegt Caroline dat de zwarte Boeddha niet werkelijk knikt of prevelt; het is gezichtsbedrog.
De kleine beiaard boven de deur rinkelt wat klanken en stof over uw hoofd en Caroline groet u niet eens meer.
Wees gerust, gij zult er niet weerkeren. Het geheim zou zijn kleur verliezen, mocht gij het een tweede maal benaderen.
Maar zoek eerst het straatje. Als gij op de hoek een oude gevelmadonna met de zeven zwaarden van de smart ontwaart, zijt gij op de rechte weg.
J.V.
| |
Vorm en inhoud
In een onlangs posthuum uitgegeven werkje van de Engelse romancier Joyce Cary dat de titel draagt Art and Reality (At the University Press, Cambridge) heeft deze schrijver zijn opvattingen vastgelegd over het artistieke scheppingsproces. Het grondthema van zijn uiteenzetting vormt de moeizame worsteling van de kunstenaar met de
| |
| |
vorm in de verschillende aspekten van deze overzetting der inspiratie in haar uitdrukking; het kunstwerk. Het betoog is in feite een poging om de stelling van Benedetto Croce te weerleggen, waar deze beweert dat intuïtie en expressie één ondeelbare daad uitmaken.
Volgens Joyce Cary, en hij spreekt hier in de eerste plaats uit zijn persoonlijke ervaring als schrijver en schilder, bestaat er niet alleen tussen inspiratie en uitdrukking een diepe kloof, maar hij is er tevens van overtuigd dat bewuste afgrond slechts met zeer grote moeite overbrugd kan worden en dan nog niet altijd tot voldoening van de kunstenaar zelf.
In zijn uiteenzetting raakt Cary ook het probleem van de eenheid van vorm en inhoud aan. Deze eenheid, zegt hij, bestaat alleen voor de filosofen; alleen voor hen zijn beide onscheidbaar. Voor de schrijver is de toestand komplexer. Hij gebruikt taal die, waarlijk, uit vormen bestaat die tevens inhouden zijn. Anderzijds heeft hij zijn intuïtie, de emotionele ervaring die hij in al haar oorspronkelijke kracht wil mededelen. Dit moet de inhoud van zijn boek vormen, maar wanneer hij zich aan het werk zet, moet hij zich afvragen hoe de hantering van woorden, zelf reeds met betekenis beladen, deze andere grotere betekenis, die zijn inhoud moet uitmaken, zal kunnen overbrengen. En wanneer hij ze in tonelen, die begrijpelijk opgevat zijn om die inhoud mede te delen, heeft samengebracht, moet hij zich verder afvragen of zij hun doel bereikt hebben, d.w.z. aan de ene kant heeft hij een stel vormen en aan de andere kant een inhoud die hij wil mededelen. Hij vergelijkt natuurlijk twee inhouden, die van de vormen die hij voor zich op het blad heeft en die van de inhoud die hij in zijn verbeelding heeft. In deze vergelijking echter heeft het eerste stel vormen, de symbolen op het blad, een dubbel aspekt: dat van hun inhoud, als symbolen, zin na zin en bladzijde na bladzijde, en dat van hun totaal effekt.
Ook dit onderscheid is voor de schrijver een fundamentele ervaring, waar hij niet buiten kan. Hij mag zich niet wijsmaken dat, aangezien vorm en inhoud hetzelfde zijn, en alle afzonderlijke zinnen de juiste betekenis geven, ook de totale betekenis derhalve aanwezig moet zijn... Het spaart heel wat moeite te zeggen: Alle onderdelen zijn juist, dus moet ook het geheel in orde zijn. Maar dit is fataal voor het kunstwerk.
Cary verduidelijkt zijn stelling door een voorbeeld uit de eigen ervaring: Voor een eerste schets van een hoofdstuk uit zijn roman Prisoner of Grace had hij als verhaalvorm de eerste persoon gekozen in overeenstemming met de verteltrant van het hele boek. Later koos hij, om niet verklaarde redenen, voor zijn roman de derde persoon. Nu bleek plots dat het bewuste hoofdstuk na overzetting in een andere persoon, met behoud van alle eerst gebruikte woorden, plots aan overtuigingskracht had ingeboet. Geen woord was in de tekst veranderd, zegt Cary, en toch was de totale betekenis anders geworden.
Het lijkt me duidelijk dat er in de tweede vorm van het hoofdstuk wel een onderdeel veranderd werd en dat Cary op overtuigende wijze het tegendeel heeft bewezen van wat hij hoopte aan te tonen. De keuze van de persoon in het verhaal is een onderdeel van de vorm, al wat tot de mededelingswijze behoort is vorm en het bewijs voor de eenheid van vorm en inhoud heeft Cary geleverd door aan te tonen dat één inhoud slechts op één wijze, in één vorm kon overgebracht worden. Maar ook voor het feit dat het verschil tussen vormen uiterst subtiel is, heeft Cary met zijn uiteenzetting én voorbeeld een geschikt bewijs geleverd.
L.R.
| |
Weekend van D.W. en B.
Ons weekend gaat dit jaar door op zaterdag 17 en zondag 18 mei op het buitengoed Ter Nood te Overijse (Brabant). Medewerkers, lezeressen en lezers zijn, zoals vorige jaren, van harte welkom.
Zaterdag, na het souper, dat te 6 u. plaats vindt, spreken:
Ward Ruyslinck, die leest uit eigen werk.
André Demedts, die hulde brengt aan de zestigjarige Emiel Van Hemeldonck.
Filip De Pillecijn: ‘Hoe ik schrijver werd’.
| |
| |
Op zondag in de voormiddag te 11 u. spreken Andries Poppe en Paul Van Morckhoven over ‘Actuele Vlaamse toneelproblemen’, waarna een debat over dit onderwerp zal plaats vinden.
Het aandeel in de onkosten beloopt 225 frs. per persoon voor het volledige weekend: logies, maaltijden en fooi inbegrepen.
Wie onder onze lezers en lezeressen dit weekend wil meemaken, melde zijn deelneming aan dhr. Joos Florquin, secretaris van het Beheer D.W. en B., Predikherenberg, Kessel-Lo (Leuven), op wiens postrekening nr. 4269.91 het aandeel in de onkosten moet worden gestort voor 16 mei.
Overijse is gemakkelijk te bereiken van uit Brussel.
Red.
|
|