| |
| |
| |
Ward Ruyslinck
De Madonna met de buil
1
De oude man, de vecchione van Romiliano, wilde niet sterven. Reeds drie dagen en drie nachten lag hij onbeweeglijk en met gesloten ogen in de alkoof onder de trap. Alle Santini's waren in de alkoof onder de trap gestorven, zijn vader en zijn grootvader en waarschijnlijk ook zijn overgrootvader die het huis gebouwd had, en omdat hij bij het begin van zijn ziekte zelf gevraagd had om daarheen gebracht te worden, was het voor iedereen duidelijk dat zijn tijd gekomen was. Maar hij scheen op iets te wachten, niemand wist op wat, de opheldering van een oud geheim of de terugkeer van een geliefde herinnering die zijn ogen sluiten en zijn hart verzegelen moest.
En zo gebeurde het op de morgen van de vierde dag, dat zijn zoon Pippo en diens vrouw Lucia hem nog steeds in dezelfde toestand aantroffen als op de eerste dag van zijn bedlegerigheid. Pippo Santini schoof de groene verschoten alkoofgordijnen wat verder open en boog zich over de oude man. Zijn ademhaling scheen rustig en regelmatig. Lang en mager lag hij op de geitevachten uitgestrekt en zijn grijze onverzorgde hangsnor was een hoefijzervormige schaduw om zijn tandeloze ingevallen mond. De tabakspruim, die hij drie dagen tevoren op de rand van het bed had vastgeplakt, zat daar nog altijd en was intussen verdroogd.
Lucia keek over Pippo's schouder naar het bruine verweerde en gerimpelde gezicht van haar schoonvader. Toen daalde haar blik tot op zijn borst, waar haar aandacht getrokken werd door de kleine zilveren regeringsmedalje die hij in het jaar van de eerste grote druivenoogst ontvangen had, omdat hij op gevaar van zijn eigen leven het zoontje van de limonaio Baffone uit de woeste draaikolken van de Tarpo gered had. Zij had ze gisteren zelf op zijn hemd vastgespeld, want ze was trots op de oude man en op zijn daad van zelfopoffering, en ze wilde dat degenen die de zieke een bezoek brachten hieraan zouden herinnerd worden. Ze kon zich niet herinneren dat ooit iemand van de Santini's, van dit oude geslacht van druivenplukkers, zulke hoge onderscheiding ontvangen had.
- Wat denk je, zou ik de medalje niet een weinig oppoetsen? fluisterde ze aan Pippo's oor. Ze is zo dof geworden in het schrijn.
| |
| |
Hij raspte met zijn vingernagels over zijn ruige kin en knikte langzaam.
- Ja, dat is een goed idee, zei hij peinzend.
Ze boog zich op haar beurt over het bed en maakte met voorzichtige vingers de medalje van Giulio Santini's hemd los. Uit het aangrenzend vertrek dreef de scherpe verstikkende rook van smeulend hout de alkoofkamer binnen. Pippo keerde zich geërgerd om:
- Waar komt die rook vandaan? Wat een dwaas schepsel. Zeg haar toch dat ze de deur sluit, wanneer ze de kachel aanmaakt. Wil ze hem doen stikken?
Hij rukte haastig de gordijnen dicht en sloot de vecchione in de nauwe donkere ruimte onder de trap op. Lucia begaf zich naar het nevenvertrek, deed de deur achter zich toe en keek geschrokken door de dichte rook naar haar dochter, die met tranende ogen voor de kachel geknield zat en het smeulend houtvuur probeerde aan te blazen.
- Santa Maria, wat een rook! Ben je gek, Elena? Je zult je grootvader verstikken. Heb je dan geen verstand van een kachel aanmaken? En je gaat nog wel trouwen...
Het meisje keek op en ging op haar hielen zitten. Ze had de waterig groene ogen en het glanzend zwart haar van de Santini's. De gevlochten raffiasandalen, die ze voor de eerste keer aanhad, kraakten toen ze zich uit haar gehurkte houding oprichtte.
- Leeft hij nog? vroeg ze, zonder acht te slaan op de uitroepen van haar moeder.
Met heftige armzwaaien de rook uiteendrijvend, liep Lucia om de tafel heen. Ze wierp het raam open en wendde zich hoestend om:
- Natuurlijk leeft hij nog. Jij wil ook dat hij leven zal, niet om zijnentwille, niet omdat je van je grootvader houdt, maar omdat je dan overmorgen kunt trouwen. Schaam je, Elena, dat is zelfzucht.
Elena kamde met haar vingers de haren achteruit en zei niets. Ze glimlachte. Ze zou overmorgen trouwen, maar zo de oude man vóór die tijd stierf, hoorde ze zes maanden langer te wachten. De glimlach verdween. Het zou herfst worden en God weet of Mario Costello intussen zijn geduld niet verloor en naar een ander meisje ging uitkijken. Ze dacht aan het mooie satijnen bruidskleed dat boven op haar kamer klaarlag, er waren zilveren vlinders op geborduurd en de kraag stond als een aronskelk wit en sierlijk rechtop. En ook aan de koffer dacht ze, die naast haar bed stond en gevuld was met linnen en allerlei huisraad. Haar verlangen naar de vervulling van haar liefde was hartstochtelijk groot en ze wenste vurig dat de vecchione tot overmorgen in leven bleef, zodat Mario niet langer op haar hoefde te wachten.
- Sta je weer te dromen, dwaze gans? bromde Lucia. Je vader is boos op jou, maak maar gauw voort.
Het meisje begon langzaam de vloer vóór de kachel aan te vegen. Het hout had eindelijk vuur gevat, af en toe lichtten er aarzelende gele vlam- | |
| |
metjes uit op. Ondanks het open raam bleef de zware rooklucht onder de lage zoldering hangen. Lucia lette er echter al niet meer op, zij haalde een poetslap uit het muurkastje te voorschijn en blonk daarmee zorgvuldig de zilveren medalje op.
Even later stak Pippo zijn hoofd door de deuropening:
- Lucia, kom eens gauw helpen. Het trapportaal is al helemaal vol rook.
- Wat wil je dan doen? vroeg Lucia.
- Hem naar buiten dragen, op het erf. In de alkoof zal hij zeker stikken.
Zij ging ogenblikkelijk met hem mee. In weerwil van haar zware ronde buik, die als een volgeperste baal onder haar schort oppuilde, liep ze met verwonderlijk vlugge passen achter hem aan.
Samen tilden ze de oude man van zijn bed op. Hij woog niet zo heel zwaar en zonder veel moeite droegen ze hem tussen hen beiden in het erf op, waar ze hem neerlegden op de met duivenplets besmeurde bank onder het luifeldak, vlak naast de pomp die al in lange tijd geen water meer ophaalde omdat de wel bij het huis opgedroogd was.
- Het zal voorzeker niet lang meer duren, merkte Pippo fluisterend op. Heb je al op zijn neusvleugels gelet, hoe wijd die openstaan? Net als bij een stervende muilezel.
- Ik zou zijn neushaartjes eens moeten uitknippen, zei Lucia.
- Ja, zei hij.
Zij boog zich over de zieke en haar gezicht trok in rimpels samen, zodat het kleine vlezige aanwasje naast haar linkeroog als een miereneitje in een van de huidplooien kwam liggen. Nadat ze hem met grote opmerkzaamheid had aangekeken, gaf ze Pippo een teken met de hand achter haar rug:
- Kijk eens hoe hij zweet, de arme drommel. Zou dit het doodszweet al zijn?
Pippo nam op zijn beurt zijn vader wat aandachtiger op, bekeek het gegroefde gezicht dat vochtig was van een fijn glinsterend zweet. De grijze hangsnor geleek in het volle daglicht op het stoffige watten pluksel van de moerbeiboom.
- Het is wel mogelijk, zei hij ten slotte.
Nadat ze daar enige tijd zo gestaan hadden, vol hulpeloze bezorgdheid, de handen voor de onderbuik gevouwen, gingen ze zwijgend weer naar binnen. Het was alsof ze, door hem buiten op de bank neer te leggen en hem lang en aandachtig te beschouwen, een laatste plicht volbracht hadden en ze nu verder niets meer voor hem konden doen. Een hond die ziek is, legt men in een rustige hoek op een samengevouwen deken en men gaat weg en vergeet hem, en zodra hij gestorven is, graaft men een kuil en daarna vergeet men hem voorgoed.
Giulio Santini, de man die eertijds een heldendaad verricht had en daarvoor van de regering een hoge onderscheiding ontvangen had, lag op een eenzame rustige plek achter het huis, op een harde houten bank, en
| |
| |
wachtte op datgene wat niet komen wou en waarvan niemand wist wat het was. De zachte bloesemgeur van het voorjaar dreef over het erf aan, vermengd met de vochtige dauwlucht van het wingerdloof op de hellingen. Op een tweehonderdtal meter achter het huis verhief zich de zonnige berghoogte, een westelijke uitloper van de Sempitèrno, de Eeuwigdurende. De wijngaarden op de door slingerpaden gescheiden terrassen glooiden in groene kabbelingen langs de flank omlaag en verdwenen in het dal. De zon, die nog niet lang geleden in de nevelige diepte achter het dal als een gouden dooier uit de broze schaal van de morgen gebroken was, rees al boven de hellingen uit en glazuurde het gebladerte van de wijnstokken op de hoogste terrassen.
De zoele adem van de lente en de rinse muskaatgeur van de wijnberg beroerden de vecchione nochtans niet. Hij lag even roerloos op de bank uitgestrekt als in de alkoof, met dat zonderlinge geduld en die bovenmenselijke gelatenheid die de aanhoudende innerlijke aandacht van de stervenden scherpen. Blijkbaar werd hij het verschil niet eens gewaar tussen het harde knoestige hout van de bank en de zachte geitevellen in het alkoofbed. Als een schijndode was hij: hij leefde niet meer, maar toch was hij nog niet gestorven. Het zonlicht viel schuin onder de luifel door op zijn bezweet gezicht en deed het glimmen als de bruine warme korst van een vers gebakken brood. De meisjes, die in kleine groepjes uit het dal vertrokken en langs de steile paden naar de wijngaarden opklommen, zongen de liederen die ze het vorig jaar tijdens de vendemmia geleerd hadden, en de duiven streken klapwiekend op de nok van de wagenschuur neer en sloegen hun witte pennen uit, en de grote schaduwrand van de berg trok zich steeds verder van de huizen terug, werd aldoor kleiner en kleiner. Maar de oude druivenplukker hoorde of zag dit alles niet. Zijn hart hing niet langer aan de wereld, hij was bezig zachtjes te sterven en hij deed dat op precies dezelfde wijze als waarop hij geleefd had: zonder zich druk te maken, in de rustige overtuiging dat het noodzakelijke gebeuren moest.
Een halfuur lag hij daar en toen de schaduw van de luifel zijn ogen bereikt had, ging ergens een deur open. Het meisje stak het erf over en haar raffiasandalen maakten een kriepend geluid. Zij stond schuw voor de bank stil en beschouwde met trillende oogleden het gebruinde verweerde gezicht, de kloofjes in de huid, de ingevallen mond, de hangsnor en de magere hals met de knobbelige adamsappel. Ze zag ook de vochtige zweetvlekken in zijn hemd, vlak bij de oksels. Zich wat verder over hem heen buigend, luisterde ze naar zijn ademhaling, die zwak en nauwelijks hoorbaar was.
Een vreselijke onrust sloop in haar hart binnen en ze liet zich op de knieën vallen, lei haar hoofd op de borst van de oude man. Zijn lichaam stonk naar zweet en urine en ze dacht aan de zure warme lucht van staldieren die heel de winter door op vuil doorweekt stro hebben gelegen. Vol bange voorgevoelens beluisterde ze zijn hart. Ze luisterde ernaar zoals ze
| |
| |
soms, in de nabijheid van het Kluizenaarspad, haar oor tegen de bergflank drukte om het doffe verwijderde gedruis te horen dat afkomstig was van de Tarpo, de bergstroom, waar deze van de steilte aan de andere kant van de heuvel neerstortte. Doch het enige geluid dat thans tot haar doordrong was het onrustig bonzen van haar eigen hart.
- Avolo mio, grootvadertje, hoor je mij? fluisterde ze.
Mogelijk hoorde hij haar wel, doch hij gaf haar dit op geen enkele manier te kennen. Zijn ogen bleven gesloten en zijn armen lagen onbeweeglijk gestrekt naast zijn lichaam. Alleen zijn lippen schenen eventjes, heel vluchtig maar, te bewegen. Of verbeeldde ze zich dit maar?
Ze drukte zich dichter tegen hem aan en streelde zijn hand.
- Ga je ons werkelijk verlaten? zei ze en haar stem klonk tegelijk droef en vleiend. Je weet toch dat ik overmorgen ga trouwen, ben je dat al vergeten? Het is lente, ruik je haar niet, avolo? Zeg toch iets. Ik heb er zo naar verlangd, naar overmorgen, en ik heb voor jou gebeden, opdat je gauw beter zou worden en het nog mogen beleven. Maar ik geloof dat het je onverschillig laat, anders zou je wel moeite doen om het te boven te komen. Waarom zeg je niets, grootvadertje? Hoor je me niet?...
Ze hief hoopvol het hoofd op en wachtte op zijn antwoord. Maar hij gaf geen geluid. Het leek wel alsof hij inderdaad al dood was. Ze begreep dat dit echter onmogelijk was, de hand van een dode kon niet zo warm zijn. Ze beet op haar onderlip en richtte zich boos op. Ze haatte hem, want ze dacht dat hij niet antwoordde omdat hij niet wou gestoord worden, omdat hij zoals alle in stilte lijdende zieken naar niets anders dan rust en eenzaamheid verlangde en daarbij het noodzakelijke voortbestaan van de hele wereld om zich heen vergat. Ja, ze haatte hem en het verbitterde haar nog meer dat ze hem niet dood kon wensen, want dààr kwam het precies voor haar op aan. Hij mócht niet sterven.
Ze slikte om het nauwe gevoel in haar keel te doen weggaan. De meisjes en jongens op de wijnberg zongen een opgewekt ritornel, ze herkende de wijs en haar lippen prevelden onwillekeurig de woorden mee, doch de zin en de betekenis ervan gingen voor haar verloren. Het gevoel, alsof er plotseling iets te veel in haar leven was, verdrong de gedachte van zoëven, dat er iets in haar leven ontbrak. Ze kon het niet verklaren, maar het was zo.
Traag bracht ze de hand boven de ogen om tegen het felle daglicht in naar de hellingen te kijken. Ze zag de kleine kleurige vlekjes die zich over de paden en tussen het groen bewogen en ze verbeeldde zich dat ze Mario, de zoon van de slotenmaker die ook gedichten schreef, onderscheiden kon. Verleden jaar, tijdens de vendemmia, het jaarlijkse oogstfeest, had ze met hem kennis gemaakt en ze herinnerde zich zijn belofte, diezelfde avond, toen ze samen over het Kluizenaarspad in de richting van de dalengte wandelden. Hij had gezegd: ‘Het zal gauw lente worden, Elena, en dan trouwen we.’
En nu was het lente, de kauwen hadden het dal verlaten en de Sempitèrno
| |
| |
stond zonder zijn witte sneeuwkap boven de einder, het was de tijd der jaarlijkse vervulling. Kon iemand zeggen ‘in de lente trouwen we’ en zijn belofte ongedaan maken, omdat dit toevallig anders uitkwam voor één enkele mens, een oude zieke man die drie en tachtig jaar lang geleefd had?
| |
2
In de avond van de vierde dag, kort na het invallen van de schemering, lag Giulio Santini koud en verstijfd en met opengezakte mond op de bank onder het afdak. De duiven hokten kirrend samen onder de luifel en het hemd en de broek van de oude man schenen door grote witte kalkspatten bevuild. Zijn ene arm hing naast zijn lichaam af, bengelend boven de grond, alsof hij nog naar iets onder de bank had willen grijpen.
Toen Pippo en Lucia na het avondeten buiten kwamen om de zon achter de blauwe heuvels van de Signore Dio te zien ondergaan, zagen ze hem liggen en ze begrepen onmiddellijk wat er gebeurd was. Ze sloegen een kruis en stonden stomverbaasd, alsof ze de oude man even tevoren nog springlevend gezien hadden. Daarna droegen ze hem zwijgend het huis in, legden hem in de alkoof onder de trap neer en speldden hem de opgeblonken regeringsmedalje op de borst.
- Het is eigenlijk nog vlugger met hem gegaan dan ik verwacht had, zei Pippo met toegesnoerde keel en staarde lange tijd naar het gesloten gezicht van zijn vader, dat in de dood kleiner en gerimpelder geworden scheen.
Elena was bang van de dode weggelopen, de trap op, naar haar kamer, waar ze in snikken uitbrak. Door haar tranen heen keek ze naar het witte satijnen kleed, dat over een stoel bij het raam lag. De hoge opstaande kraag viel slap neer als de kelk van een verwelkende bloem en de zilveren vlinders hadden hun vleugels gesloten. Er kwam nog een heel klein beetje licht van buiten, een zwakke droesemkleurige klaarte, maar die bleef achter het raam hangen, drijvend in de zware stilte van de avond.
Ze had nog geen ogenblik medelijden met haar grootvader gehad. Ze schreide, niet omdat ze hem nu nooit meer zou zien en horen of omdat de schommelstoel naast de kachel voortaan leeg zou blijven, maar omdat zijn dood de eerste grote verwachting in haar leven vernietigde. Zoals alle jonge mensen verafschuwde zij de dood in het algemeen, als een doelloze en onbegrijpelijke verschrikking die de orde van het dagelijks gebeuren verstoorde en een vreemde schaduw over de gezichten van de levenden wierp - ja, zij vond de doden veeleisend en zelfzuchtig en onredelijk in hun zelfzucht - maar voor de oude man, die zijn tijd zo slecht gekozen had, koesterde ze bovendien een gevoel van grote verbittering. Niet alleen nam hij het verleden in het graf met zich mee, maar ook de toekomst, en
| |
| |
dit vergaf ze hem niet. Om het verleden bekreunde ze zich niet, omdat ze er zelf geen plaats in had, doch de weken en de maanden die in het verschiet lagen waren speciaal voor haar gemaakt en dus was het onrechtvaardig dat iemand, alleen omdat zijn eigen levenstijd vandaag een einde nam, haar dit alles ontnemen zou.
De tranen vloeiden over haar wangen, ze zat op de rand van het bed en keek naar de lamp op de linnenkast, die een droevig geel licht in de kamer verspreidde. Beneden, uit de lemen koelte van het huis, klonken de klaaglijke stemmen op van de Fugazza's, de buren die het lijk kwamen helpen wassen en afleggen. Zij onderscheidde eveneens de blatende stem van de sagrestano, die gekomen was om de afmetingen van de kist te nemen en de nodige schikkingen voor de uitvaart te bespreken. De grote drukte, die niet zou ophouden vooraleer Giulio Santini aan de aarde toevertrouwd was, had een aanvang genomen. En overmorgen, wanneer alles voor iedereen voorbij was en het voor haar eigenlijk pas zou moeten beginnen, zou de drukkende stilte in het huis hen allen verpletteren.
Ze hief het hoofd op, in de verwachting dat ze misschien ook Mario's stem zou horen. Hij kon ieder ogenblik aankomen, want het nieuws van de dood van de vecchione zou zich als een strovuur in het dorp verspreiden. De gedachte hem vanavond te zullen weerzien pijnigde haar. Ze zag tegen een ontmoeting met hem op, die niet anders dan in een treurige hopeloze stemming plaatsvinden kon. Ze stelde zich al voor hoe hij haar hoofd tussen zijn handen zou nemen en met zijn zachte weemoedige glimlach, die hij zo gevoelig kon maken dat een duizelig gevoel je overviel, zeggen: ‘Het zal gauw herfst worden, Elena, en dan trouwen we’. Precies zó als hij gezegd had, enige maanden geleden: het zal gauw lente worden. Maar in de herfst wilde ze niet trouwen. Een bruiloft was een feest van kleurig licht en schuimende vrolijkheid en dronkenmakend verlangen naar het leven - hoe kon dit ooit zo zijn in het zwaarmoedige jaargetijde dat de herfst was?
Er kwam iemand de trap op, de treden kraakten. Ze nam niet eens de moeite om haar haren op te schikken en haar tranen te drogen.
Lucia trad de kamer binnen. Een zwarte omslagdoek bedekte haar schouders en haar ogen waren roodbeschreid.
- Elena, kom je niet naar beneden?
Elena keek naar het wratachtig uitwasje naast het oog van haar moeder.
- Is Mario daar? vroeg ze, het hoofd dadelijk weer afwendend.
- Wat haal je je toch in het hoofd? antwoordde Lucia knorrig. Zit jij aan Mario te denken, wanneer beneden de gewijde kaars voor je grootvader brandt? Je bent nog zelfs niet naar hem gaan kijken...
Elena schudde troosteloos het hoofd.
- Ik wil hem niet zien, zei ze.
En ze voegde er met een boze gemelijke blik aan toe:
- Ik heb nog nooit een dode gezien en ik wil er ook nooit een zien.
| |
| |
Lucia kwam een stap dichterbij en sloeg verontwaardigd de handen ineen:
- Santa Maria, waarom lieg je? Je was er bij toen mijn moeder, jouw grootmoeder, stierf. Of herinner je je dat al niet meer? Toen ik jouw leeftijd had, had ik al meer dode dan levende mensen gezien. En ik moet je zeggen dat ik geleerd heb minder bang te zijn voor de doden dan voor de levenden. Wees nou verstandig en kom naar beneden, Elena.
Elena luisterde nauwelijks naar wat haar moeder zei. Zij staarde naar het trillend schijnsel van de lamp op de bleke muur tegenover haar en schudde halsstarrig het hoofd.
- Laat me toch met rust, zei ze. Ik wil hem vandaag niet zien, begrijp je dat dan niet?
Haar moeder zuchtte diep en terwijl ze een schuine blik op het bruidskleed wierp, ging ze op halfverbolgen en halfvergoelijkende toon voort:
- Ik weet wel wat er in jouw hoofd omgaat. Corbezzole, is het misschien de schuld van de oude man dat dit juist vandaag gebeuren moest, een paar dagen vóór je trouw? Denk je dat hij er om gevraagd heeft? Wees nu eindelijk eens redelijk, Elena. Nu, zo je niet naar beneden komen wil, dan blijf je maar waar je bent. Maar jouw tijd zal ook eens komen, vergeet dat niet, en God weet hoe het dàn zal gaan. Misschien mag je jezelf dan nog gelukkig achten, wanneer je één van je kinderen bij je hebt om jou bij te staan in het laatste uur.
Met een bedrukt gezicht, de handen op haar dikke schommelende buik, verliet ze de kamer. Elena hoorde haar de trap weer afgaan, er kwam geen einde aan, het was alsof ze in een bodemloze diepte afdaalde.
Intussen was de sagrestano blijkbaar al in het dorp teruggekeerd, want in het dal begon eensklaps de doodsklok te luiden. Elena had zich nog steeds niet bewogen. Ze zat op het bed overeind, haar vingers plukten aan de deken en door haar lichaam ging een vage huiverige opwinding. Zij dacht aan de Madonna met de Buil, la Madónna bubbonica, het mirakuleuze beeld van gebakken steen dat, in de koorbeuk van de kerk te Romiliano opgericht, sedert enkele jaren het voorwerp van een bijzondere verering was. Ieder jaar groeide in dit stille genadeoord de stroom van bedevaarders aan, zieken en kreupelen en gezonden die van het wonderbeeld gehoord hadden en van zeer ver kwamen om genezing te vinden of persoonlijke gunsten te verwerven. Het kleine blijvende wonder, dat deze stenen heilige van alle andere beelden der Heilige Moeder onderscheidde, was een geheimzinnige zwelling op Haar voorhoofd, een builachtige verhevenheid die volgens sommigen ontstaan was op de plaats waar eertijds de beeldhouwer in dronkemansvervoering zijn lippen zou op gedrukt hebben. Doch de roem van de Madónna bubbonica had zich pas een tweetal jaren geleden buiten het dorp verspreid, nadat Zij een jong meisje dat aan de zwarte koorts leed had toegesproken en op bovennatuurlijke wijze genezen. Zij was toen in een stralende lichtkrans verschenen en zou gezegd hebben:
| |
| |
‘Omdat je ziel rein is, zal ik ook je bloed reinigen’. Het meisje was dadelijk naar huis gelopen, naar haar moeder, die in de keuken risotto bereidde voor het feest van de Verrijzenis, en toen deze zag dat de zwarte vlekken op de huid van haar dochtertje verdwenen waren, was ze zeer verwonderd, viel op de knieën en dankte de Madónna bubbonica.
Daaraan dacht Elena, terwijl de sagrestano in het kerkportaal naar de slingerende klokkereep die zijn geschaafde handen ontglipt was opsprong en zich ondertussen afvroeg op welke geheimzinnige boodschap de oude Giulio Santini zolang kon gewacht hebben alvorens dit leven te verlaten.
Zij stond op en ging naar het raam en keek naar buiten. De maan scheen over de hellingen en het pannendak van de wagenschuur glom als een geboend schubbenpaneel.
Nadat ze een tijdlang in de avond had staan uitkijken en de klokkegalm eindelijk was uitgestorven, keerde ze zich van het venster af. Haar ogen waren wijd en glanzig geworden van het staren naar de maanlichte berghoogte. Ze schikte haar haren op voor de spiegel, sloeg haar hoofddoek om en blies de lamp uit.
| |
3
Pippo vertelde de Fugazza's hoe zijn vader dertig jaar geleden het zoontje van de citroenverkoper Baffone uit de Tarpo gered had. ‘En daarvoor heeft hij dan van de regering een mooie zilveren medalje gekregen, waar zijn naam in staat, voluit - als je 't niet geloven wil...’ besloot hij en reikte naar de wijnkruik op de tafel.
Emilio Fugazza hoorde dit verhaal voor de derde keer, maar hij knikte vol bewondering alsof het de eerste keer was, streek zijn rosse knevel op en zei: ‘ja, je ziet dat moed en zelfopoffering steeds beloond worden’. Zijn vrouw Marta kneep haar vossenoogjes halfdicht en zei niets. De zwarte benen rozenkrans lag vóór haar op de tafel en het koperen kruis glansde in het licht van de lamp.
- Pippo, vadertje, verbrak Lucia de stilte die op Emilio's woorden volgde, wanneer komt eindelijk de curato? Heeft de sagrestano je daarover niets gezegd? Ik heb geen waskaarsen meer en hoe kom ik aan wijwater?
- Je hebt toch zelf gehoord wat de sagrestano zei, antwoordde Pippo. De curato is vanmiddag naar Reggio d'Ilfonso afgereisd om er besprekingen te voeren over de herstelling van het smeedijzeren altaarhek. Hij zal pas morgen terugkeren.
- Morgen pas? riep Lucia geschrokken uit. In nome di Dio, hoe kom ik dan aan kaarsen en wijwater? Je weet dat hij de toelating moet geven.
- Wijwater kan je van mij wel krijgen, stelde Marta Fugazza haar gerust. Ik heb er wat in een flesje bewaard, een mens weet nooit waartoe het dienen kan en je ziet nu wel.
| |
| |
- God zij dank, je redt me, Marta, lieve ziel, zuchtte Lucia en keek haar buurvrouw dankbaar aan.
De mannen rookten hun pijpen en dronken de wijn van de Sempitèrno en Pippo Santini schudde af en toe zwaarmoedig het hoofd.
- Het is hier warm, zei Marta terloops. Jullie moeten het wel erg breed hebben, dat je de kachel hebt branden in het voorjaar.
Ze wond de rozenkrans om haar pols en gluipte naar de kachel, die een zachte rode gloed afstraalde.
- Breed hebben we het niet, dat mag de Santa Vergine Maria weten, bracht Lucia verontschuldigend in. Maar de avonden zijn zo koel.
- Zwijg es, gebood Pippo, er klopt iemand op de deur.
- Je droomt, zei Lucia, ik heb niets gehoord.
Pippo nam de pijp uit zijn mond en riep: ‘Kom binnen!’
De deur ging langzaam open en de klink sprong niet dadelijk terug. Het was alsof de bezoeker aarzelde of hij wel zou binnenkomen.
- Zie je wel, het is Mario, zei Pippo en rees achter de tafel op om zijn toekomstige schoonzoon te verwelkomen.
Mario omhelsde zwijgend Elena's ouders, gaf Lucia een schuchter doch bemoedigend klopje op de rug. Lucia barstte in snikken uit: ‘Je hebt het dus al vernomen. Ik ben blij dat je gekomen bent...’. De Fugazza's zaten er stom bij en staarden naar het tafelblad, naar de gele wijnvlekken in het hout. Het licht viel op Mario's pezige gelooide nek en op zijn verwonderlijk kleine oorschelpen. Hij had dezelfde oren als zijn vader, de muizenoortjes van de Costelli.
- Is je vader niet meegekomen? vroeg Pippo.
- Hij zal wat later komen, zei Mario. Ik mocht het jullie eigenlijk niet verklappen, maar hij werkt aan een lijkdicht voor de vecchione.
- Een lijkdicht?! Dat is mooi, riep Pippo ontroerd uit.
- Corbezzole, je vader is een groot man! stemde Lucia met verstikte stem in.
- Een slotenmaker die gedichten schrijft, wie heeft daar ooit van gehoord? mompelde Marta en richtte haar sluwe vossenoogjes op de jonge Costello. Ik heb al wel eens gehoord van een onderwijzer die sloten kon maken, maar dat is heel wat anders.
De kraaltjes van de rozenkrans knikkerden tussen haar vingers. Emilio snoof luidruchtig en tekende met zijn wijsvinger traag de omtrekrand van de wijnkruik af.
- Wil je hem eerst niet even zien? vroeg Pippo stil aan Mario.
Elena's verloofde knikte en beide mannen verdwenen door de deur die toegang gaf tot de alkoofkamer.
Marta zag hen onbewogen na, schraapte de keel en vroeg, zich tot Lucia wendend:
- Wanneer wordt hij begraven? Heb je daar al over nagedacht?
- Overmorgen, zei Lucia.
| |
| |
- Dan zal je dus de lijkdragers voor je deur vinden in plaats van de bruidsjonkers. Ja, zo gaat het nu eenmaal in het leven: de mens wikt en God beschikt.
Op een naburig erf huilde een hond. Emilio's gezicht was vuurrood en hij nam zijn stoel op en schoof wat verder van de kachel weg. Weldra keerden Mario en Pippo in de kamer weer. De zoon van de slotenmaker sloot zich bij het gezelschap om de tafel aan, over de dode zei hij geen woord, hij luisterde zoals de anderen naar het klaaglijk gehuil van de hond en bevochtigde voortdurend zijn droge lippen met het puntje van zijn tong. Ten slotte vroeg hij met een schuchtere oogopslag in Lucia's richting:
- Is Elena niet thuis?
- Heb je haar dan niet ontmoet? zei Lucia verwonderd. Ze is naar de kerk gegaan om voor haar grootvader te bidden. De hele avond heeft ze op haar kamer zitten schreien, tot een paar minuten vóór jij hier kwam. Of neen, ze is zeker al langer weg...
- Ik heb haar niet ontmoet, zei Mario teleurgesteld.
- Ze is waarschijnlijk langs de via di Salvatore gegaan, veronderstelde Pippo. Het is een mooie weg om naar het dal te gaan, wanneer de maan schijnt.
Hij streek een vlamhoutje af en bracht het tot bij de kop van zijn uitgedoofde pijp.
- Ben jij over de Ponte dei Amanti gekomen?
- Ja, zei Mario.
- Zie je wel, jullie hebt elkaar mislopen.
Het gehuil van de hond buiten veranderde opeens in een kwaadaardig geblaf en ze hoorden nu allemaal de voetstappen die over de weg vlug dichterbij kwamen en op een drafje het huis naderden.
- Daar is iemand die haast heeft, merkte Emilio droog op.
Alle hoofden keerden zich naar de deur, die plotseling openzwaaide. Ze keken in het gezicht van Elena, die roerloos en buiten adem op de drempel stilstond. Zij kwam niet verder de kamer in en boven haar hoofd trok de pijpenrook langzaam naar buiten. Haar blik ontmoette deze van Mario en ze bleef hem met grote verdwaasde ogen aanstaren. Ze zag er schrikwekkend vreemd uit, alsof ze wou gaan glimlachen om iets dat zij alleen zag, in de ogen van Mario en àchter hem op de witte kalkmuur, waarnaar ze vervolgens keek. Maar de glimlach bereikte haar ogen niet. Haar ogen hadden een ongewone uitdrukking, die deed denken aan pijn en geluk tegelijk, aan de blik van sommige martelaars op vrome prentjes.
Toen ze daar zo bleef staan, onbeweeglijk en als het ware in vervoering, richtte Pippo zich eindelijk op.
- Wat is er gebeurd? Je doet zo vreemd. Ben je van iets geschrokken?
De stem van haar vader bereikte haar niet. Haar hoofddoek was afgegleden en lag op haar schouders. Het was benauwend stil in de kamer en men hoorde Marta, die neuspoliepen had, zwaar door haar mond ademen.
| |
| |
- Blijf daar toch niet staan, doe de deur dicht! riep Lucia haar toe en maakte een ongeduldig gebaar dat vreesachtig uitzweefde.
Met schimmige traagheid voldeed het meisje aan dit verzoek. Mario, die van zijn stoel was opgestaan, ging op haar af en vatte haar hand in de zijne:
- Ben je ziek, Elena?
Ze trok haar hand terug en schudde ontkennend het hoofd.
- Maar spreek dan toch: wat heb je? viel Lucia boos uit.
- Ze heeft te lang naar de volle maan gekeken, meende Emilio. Het is niet goed voor jonge meisjes dit te doen. Je weet dat het maanlicht iemand van zijn zinnen kan beroven.
- Men zou zweren dat ze de duivel gezien heeft, zei Marta op haar beurt, terwijl ze met een bezwerend gebaar het kruis van de rozenkrans tegen haar borst aandrukte.
Elena scheen uit haar verdoving te ontwaken. Ze zonk op de stoel neer die Mario had bijgeschoven en opeens overstroomde haar de werkelijkheid: de lamp als een grote verlichte paddestoel, de wijnvlekken op het tafelblad, de bekende gezichten en het vertrouwd geluid van de stemmen die bij deze gezichten hoorden, en op de achtergrond de kachel en de schommelstoel en de kalkbladders op de witte muur. Haar blik ging langzaam de kamer rond, zoals iemand doet die zopas van een verre langdurige reis in zijn oude omgeving is teruggekeerd. En toen, terwijl allen haar vol nieuwsgierige verwachting aankeken, zei ze met voze lippen:
- Ik heb de Madonna gezien.
Pippo nam met een ruk de pijp uit zijn mond, zodat er een weinig as uitdwarrelde. Zich vooroverbuigend, vroeg hij met een schorre stem:
- De Madonna, zeg je? Waar heb je Haar gezien?
- In de kerk, antwoordde Elena rustig en staarde dromerig voor zich uit. Ze was mooi, ik zag nooit iemand die zo mooi was. Eigenlijk had ik me Haar nooit zo voorgesteld.
Emilio Fugazza staarde nadenkend in de kop van zijn pijp, hij zag het smeulende rode vuur en toen hij opkeek, zag hij eenzelfde gloed in Elena's ogen. ‘Ik zei het toch, zij is van haar zinnen beroofd,’ mompelde hij en krabde met de steel van zijn pijp in zijn nek.
Niemand anders zei wat en Elena vervolgde:
- Ze zat midden in een groot licht, niet als een levend wezen, maar als een witte wolk waar de zon achter uitstraalt. En ook dat licht was met niets te vergelijken dat op de aarde bestaat, het was veel mooier dan het licht dat 's morgens van de bergen komt, wanneer de zon opgaat. En alles aan Haar was wit en stralend en bovendien zo onwezenlijk, dat ik dacht dat men sterven kon door er naar te kijken, ja, alleen maar door er naar te kijken.
De Santini's, de Fugazza's en Mario Costello zaten haar met open monden aan te zien, hun verbazing nam bij ieder woord en na iedere zin toe, en
| |
| |
toen zij dit alles gehoord hadden, geloofden ze haar. Zij waren er van overtuigd dat niemand zoiets verzinnen kon en de hevige ontroering, die op dit ogenblik hen allen beving, maakte dat zij naar het meisje keken alsof zij zelf een bovennatuurlijke verschijning was, een kleine wondere Madonna die, omstraald door het licht van de huislamp, met dromerige ogen en in de schoot gevouwen handen vóór hen zat.
- Hoe was Ze dan? Je zei dat Ze zo mooi was. Zag je Haar ogen? fluisterde Marta met bevende onderlip.
- Ik heb er niet speciaal op gelet, zei Elena. Het is ook moeilijk om dit onder woorden te brengen, je moet Haar zelf gezien hebben om te weten hoe Ze was.
- Had Ze een buil, zoals het beeld? wou Pippo weten.
Zijn ogen puilden uit en hij bewoog onrustig zijn schouderbladen, alsof hij jeuk op zijn rug had.
- Ik geloof het wel. Maar dat hindert niets, Ze was mooi.
Lucia Santini had nog geen woord kunnen uitbrengen, zozeer was ze onder de indruk. Ze deed niet wat de moeder van het meisje met de zwarte koortsvlekken indertijd gedaan had, ze viel niet op haar knieën en ook vergat zij de Madónna te danken. Misschien kwam dat doordat ze aan haar dochter geen enkel duidelijk waarneembaar uiterlijk teken van genade zag, zoals de verdwenen ziekteuitslag bij dat andere meisje. Neen, zij zat als van de hand Gods geslagen, eerst geloofde ze het niet en daarna toch weer, en ten slotte welden er tranen in haar ogen op. Ze wist waarachtig niet of ze trots of dankbaar of alleen maar gelukkig moest zijn, en omdat ze dat niet wist, geraakte ze in grote opwinding en brak ze na een tijdje in een soort van vertederd klaaggeschrei uit.
- Angelo benedetto! Nu pas dringt het tot me door. Elena, meisjelief, is het waar wat je ons vertelt: heb je Haar werkelijk gezien? Heb je de Madonna met de Buil gezien? Je hebt toch niet te lang naar de maan gekeken? Voel je je goed? Santa Maria, ik hoop dat je ons geen leugens wijsmaakt...
- Sta'zitto, hou je snater! beet Pippo haar over de tafel toe. Waarom zou ze liegen? Omhels haar liever, je vergeet dat het een grote eer is voor ons allemaal.
Werktuiglijk wierp Lucia zich in de armen van haar dochter, streek haar liefkozend over de haren en herhaalde daarbij voortdurend hetzelfde: ‘jij zult vast nog in de heiligenkalender komen’.
Pippo en Emilio keken zwijgend toe en knaagden met hun sterke bevertanden op het mondstuk van hun uitgebrande pijpen. Mario zei nog altijd niets, hij sloeg elk afzonderlijk met stille verwondering gade en zijn blik eindigde steeds weer bij Elena's dromerig glimlachend gezicht. Maar telkens wanneer zij naar hem keek en zijn blik probeerde op te vangen, sloeg hij de ogen neer, hij wist niet waarom, bijna alsof hij zich schaamde verloofd te zijn met een meisje aan wie de Madonna verschenen was.
| |
| |
Toen kwam Emilio, die de uiteinden van zijn rosse knevel tussen zijn vingers tot smalle puntjes had zitten opdraaien, met een onverwachte vraag voor de dag. Hij sprak met een voor hem ongewoon hartstochtelijke stem, als iemand die het licht van de openbaring gevonden heeft doch zichzelf nog niet helemaal bevrijd weet van een drukkende gewetensschuld:
- Elena, heeft Ze jou niet toegesproken? Heb je geen boodschap van Haar ontvangen?
Elena voegde langzaam de handen samen, zij voelde de nieuwsgierige blikken die op haar gericht waren.
- Ja, het is waar, zei ze toen, Ze heeft me ook toegesproken.
Lucia en Marta slaakten tezelfdertijd een kreet van verrassing.
- Grote genade, waarom heb je dat verzwegen?
- Wàt zei Ze?
- Mocht je 't niet bekendmaken?
Pippo sloeg met zijn vuist op de tafel: ‘In nome di Dio, hoe wil je nu dat ze 't vertelt, wanneer je haar niet laat uitpraten?’
Elena sloot de ogen, als om haar gedachten te verzamelen, en toen ze ze weer opende was het stil om haar heen.
- Ja, ik hoor het nog zeer duidelijk: dit is de dag van je grootvader, maar vergeet niet dat jouw dag overmorgen is. Dat zei Ze. Eerst begreep ik Haar niet, maar later wist ik wat Ze bedoelde.
Ze wierp tersluiks een vlugge blik om zich heen en zag de ontstelde gezichten en toen vloeiden de vele schaduwen samen en kwamen over haar als één donkerte. Ze hoorde de verbaasde en opgewonden uitroepen, maar ze verstond niet wat er gezegd werd. Iemand beroerde zachtjes haar schouder en ze kromp ineen, als had deze aanraking haar pijn gedaan.
Ze dacht: ik hoor Mario niet - waarom zegt hij niets? Ze had het gevoel alsof hij in de kamer niet meer aanwezig was en sloeg haastig de ogen op. De donkerte scheurde open en ze zag hem. Hij stond haar aan te kijken, maar het viel haar op dat hij niet lachte en ook dat hij niet zo gelukkig scheen als zij verwacht had.
| |
4
Evenals het smeltwater dat in het voorjaar zijn weg zoekt van de bergen naar het dal en met zijn ononderbroken gemurmel de slaap van de dorpbewoners verstoort, had het gerucht van de nieuwe wonderbare verschijning zich in het midden van de nacht in Romiliano verspreid. Het dal ontwaakte, vele ramen waren plots verlicht en op de wegen en in de nauwe door de maan afgeschaduwde straten van het dorp groeide de onrustige beweging van mensen die bij het begin van een grote opwindende gebeurtenis samenkomen. Als de wormen die het pokkig hout verlaten kwamen zij uit het stoffig steen van de huizen te voorschijn, sloten zich weldra tot een stille optocht aan die naar de kerk toestroomde.
| |
| |
De Madonna achter het smeedijzeren altaarhek ontving hen met een milde glimlach en uitnodigend gespreide armen. De koorbeuk was als op een hoogdag feestelijk verlicht door de warme gloed van talloze kaarsen die in de offerblakers brandden en de voeten van het beeld verdwenen in een wolk van tere bloemen, die bedevaarders de vorige dagen daar hadden achtergelaten. Glanzend beschenen door al deze stralende witheid waren de opgeheven gezichten achter het hek, de dankbare en verrukte gezichten der mannen en vrouwen die op de granito-vloer onder de opgehangen exvoto's knielden, zeer zacht de lippen bewegend, de handen om de spijlen van het hek geklemd. In het kerkportaal zwol voortdurend het gedruis van de schuifelende voeten aan, het was alsof buiten een wind was opgestoken die een hoop dorre bladeren en papier en stof ritselend door de open poort naar binnen joeg en ze daar in dolle hozen liet ronddwarrelen.
Zodra de sagrestano de toeloop bemerkte, herinnerde hij zich wat zich enkele jaren tevoren bij de eerste verschijning had voorgedaan en haastte hij zich het altaarhek te sluiten. Maar toen hij zag dat de intocht in de kerk onverminderd voortduurde en het hek voor de tweede maal onder de druk van het in de koorbeuk samengedrumde volk dreigde te bezwijken, geraakte hij in een ware paniekstemming. De hartstochtelijke verering en godvruchtige vervoering die hij daarenboven van hun gezichten aflas maakten hem nog banger dan hij al was. Ten einde raad en na een vruchteloze poging om de toestand meester te worden door de grendels op de poort te schuiven, liet hij een telegram naar Reggio d'Ilfonso verzenden, waarin hij de curato verzocht dringend te willen terugkeren.
Twee uren later kwam de curato met een door een slaperige vetturino gemend huurrijtuig te Romiliano aan. De oleanderboom op het plein vóór de kerk stond met glimmend verlakte bladeren in de klare maannacht. Toen hij uitstapte en de verzamelde menigte zag en ook enkele flarden van de drukke gesprekken opving, begreep hij ogenblikkelijk wat er gaande was. Van de sagrestano, die hem met een hulpeloze blik in de sacristij opwachtte, vernam hij even later de werkelijke toedracht.
De curato, een bejaarde man met een starre ondoorgrondelijke blik en een grimmige mond, wist wat hem te doen stond. Hij ontdeed zich van zijn mantel, schortte de mouwen van zijn soutane een weinig op en verdween door de deur die toegang verleende tot het priesterkoor. De sagrestano hoorde hem het volk toespreken, zijn stem klonk laag en rustig en vol zelfvertrouwen. Hij noemde hen de pelgrims van de duisternis, waarschuwde hen voor de dwalingen van het lichtvaardig geloof en bezwoer hen ten slotte naar huis terug te keren en de komende dag af te wachten. Het moet wel zo geweest zijn, dat allen die achter het hek verzameld waren en hem aanhoorden vol schaamte het hoofd bogen en weggingen, want spoedig daarop keerde hij in de sacristij weer en zei: ‘Sluit nu de poort maar,
| |
| |
zodat ze niet weer naar binnen komen’. Hij zei dit alsof hij alleen maar eventjes weggeweest was om zijn handen te wassen.
Toen de dag in de lucht kwam, begaf de curato zich op weg. Onder zijn arm droeg hij een langwerpig pakje. Hij ging dwars door het dorp, wandelde zonder zich al te zeer te haasten de via di Salvatore op en bereikte na korte tijd het huis van de Santini's. Zoals hij verwacht had heerste ook hier een ongewone drukte. Mensen die hij nog nooit gezien had en die blijkbaar van buiten het dorp gekomen waren verdrongen zich nieuwsgierig bij de vooringang, in de hoop een glimp op te vangen van het begenadigd meisje. Enkele vrouwen van druivenplukkers uit de omgeving liepen snaterend en driftig gebarend van het huis weg, hun gezichten vaal in de morgenschemering. Toen ze de curato het voorerf zagen opgaan, bleven ze een ogenblik stilstaan en keerden vervolgens op hun stappen terug, op enige afstand achter hem aan.
In de huiskamer van de Santini's was de lamp de ganse nacht door blijven branden. Om de tafel zaten, geeuwend en met slaapdronken ogen, een tiental mensen bijeen. Onder hen bevonden zich, benevens de Fugazza's en de slotenmaker met zijn zoon, de hoefsmid Leonzi en de gezusters Serafini met hun scherpe aasgiergezichten, van wie bekend was dat ze alleen op lijkgeuren afkwamen. In het midden van dit dommelig gezelschap zat het meisje Elena, het middelpunt van alle gesprekken. Ze bad, samen met Marta Fugazza, de rozenkrans en hield het hoofd rechtop in een poging om haar slaapneiging te overwinnen. Toen zij de curato bemerkte, schrok ze eventjes. Doch deze ging, zonder acht te slaan op haar of op een van de andere aanwezigen, dadelijk op Lucia en Pippo toe. Nadat hij hun zijn rouwbeklag betuigd had en hun moed ingesproken, overhandigde hij Lucia het pakje dat hij onder de arm droeg en zei, zonder ook maar één enkele toespeling te maken op de jongste gebeurtenis: ‘Ik heb je enkele kaarsen meegebracht en een fiooltje met wijwater’. Vooraleer Lucia de gelegenheid had om hem hiervoor te bedanken, verklaarde hij dat zijn bezoek in de eerste plaats de gestorvene gold. Hij verstond de kunst om zijn woorden op zodanige wijze te kiezen, dat ook datgene wat hij verzweeg onder woorden gebracht werd, en de Santini's begrepen dat hij bij de vecchione wenste toegelaten te worden, en verder begrepen zij ook dat hij zonder het uitdrukkelijk te zeggen bedoeld had ‘maar ook de levenden komen aan de beurt’.
Pippo bracht hem naar de alkoofkamer en zonderde zich eerbiedig op de achtergrond af. In het weifelend schijnsel van het bijna geheel weggesmolten kaarsstompje knielde de priester bij het lijk van de oude man neer. Pippo zag dat er een gat was in een van zijn schoenzolen.
Na een paar minuten richtte de curato zich op, streek met een bevochtigde wijsvinger zijn borstelige wenkbrauwen glad en verzocht Pippo met een stem die geen tegenspraak duldde, Elena binnen te roepen. ‘Ik wil haar onder vier ogen spreken,’ zei hij. En alhoewel hij duidelijk ‘onder vier ogen’ gezegd had, scheen het ook nu dat hij onder zes ogen bedoelde, ja,
| |
| |
alsof hij bij zichzelf de gesloten ogen van de dode meerekende.
‘Tot uw dienst, signore parroco,’ zei Pippo en verliet haastig het vertrek.
Er verliep enige tijd alvorens Elena aarzelend binnenkwam. De curato richtte zijn koele ondoorgrondelijke blik op haar en gebood haar met een enkel kort krampje van zijn wijsvinger dichterbij te komen. Toen ze vlak vóór hem stond, sloeg ze de ogen neer. De kaarsvlam knetterde en hun schaduwen stonden hoog op de muur tegenover de alkoof.
- Je hebt een mooi verhaaltje verzonnen, zei de curato, haar doordringend aankijkend. Weet je dan niet dat je de Madonna een vreselijke smaad hebt toegebracht die door niets meer kan uitgewist worden, tenzij door een herroeping van je leugenachtige onzin?
- Waarom zegt u dat, signore parroco? Ik heb niets verzonnen, antwoordde Elena rustig.
Ze keek langs hem heen naar haar eigen schaduw op de muur; haar hoofd was geweldig groot en had een vage bijschaduw.
- Durf je me niet aankijken?
Ze zag hem dadelijk onbeschroomd in het gezicht en het viel hem op dat ze dezelfde waterig groene ogen als haar vader had, muskaat-ogen.
- Wat heb je eigenlijk gehoord? Kun je de woorden die je gehoord hebt herhalen? vroeg hij, haar blik in de zijne vasthoudend.
Ze beet op haar vingernagels en eerst scheen het alsof ze niet antwoorden wilde. Maar toen, na een korte weifeling, herhaalde ze op haast onverschillige toon de woorden die ze sedert haar thuiskomst al wel twintig keren had uitgesproken: ‘Dit is de dag van je grootvader, maar vergeet niet dat jouw dag overmorgen is’.
De curato liet zijn hoofd op de borst zinken en bleef haar zo aankijken.
- Sprak ze Italiaans, of Latijn?
- Italiaans. Zo ze Latijn gesproken had, zou ik Haar zeker niet begrepen hebben.
- Had Ze een blauwe of een witte mantel aan?
- Ik heb daar niet op gelet. Ik herinner me dat Ze helemaal wit was, en glanzend, ongeveer zo als een wolk waar de zon achter uitstraalt. Maar ik geloof zelfs niet dat Ze een mantel aanhad.
Hij nam haar gedurende enkele seconden zwijgend op en stelde haar nadien nog allerlei andere vragen, onder meer of ze na de verschijning geen hoofdpijn had gehad en of de Madonna zich met name had bekend gemaakt. Haar onbevangen doch beheerste antwoorden maakten op hem een diepere indruk dan hij liet blijken. Over de buil vroeg hij niets en dat verwonderde haar enigszins, maar ze sprak er zelf ook niet over.
Ten slotte liet hij een binnensmonds gegrom horen en ze wist dat dit het einde van het verhoor betekende.
- Elena, zei hij, durf je zweren bij de nagedachtenis van je grootvader dat je me de waarheid verteld hebt? Durf je dat, hier in deze kamer?...
| |
| |
Haar ogen dwaalden naar de alkoof af, waar de dode lag, de oude man met zijn mager doorgroefd en gerimpeld gezicht als een te hard gebakken steen die gebarsten was. Ze hield de adem in en maakte een schuwe beweging.
- Durf je niet? zei hij weer, met onverbiddelijke uitdaging.
Ze ging met slepende voeten naar het hok onder de trap. Haar sandalen knarpten op de houten vloer alsof ze over bevroren sneeuw liep. De medalje op Giulio's borst glinsterde in het bewegend lichtschijnsel. Maar Elena schonk geen aandacht aan de zilveren onderscheiding, haar blik rustte op het koperen crucifix tussen de vingers van de dode. Ze staarde er lange tijd naar, de vermoeienis van de ganse doorwaakte nacht kwam in dat éne ogenblik over haar. De hand, waarmee ze het kruis aanraakte, beef- de lichtjes.
- Ik zweer het, fluisterde ze.
De curato schraapte zijn keel.
- Wàt zweer je? vroeg hij met luide stem.
- Dat ik de waarheid gezegd heb, vulde ze zwakjes aan.
Ze trok vlug haar hand terug en keerde zich half om. De kaars brandde knisterend in de stilte voort, ze brandde er een zwart gat in, een kleine donkere schroeivlek in de eeuwigheid waarvan de vecchione voortaan deel uitmaakte.
- Ik zal je morgen trouwen, besloot de curato opeens. Niet omdat ik je geloof, maar omdat het voor mij geen verschil uitmaakt. Doch denk er om dat je nageslacht tot op het einde van de dagen vervloekt zou kunnen wezen. Een vals getuige zal niet onschuldig zijn en die leugens blaast zal vergaan. Ik beveel je deze woorden van Salomo ter overweging aan...
Hij knipte met de vingers achter haar rug en ze had het gevoel alsof hij een knipmes sloot. Zij verroerde zich niet en gaf hem geen antwoord. In het aangrenzend vertrek geeuwde iemand luidruchtig.
| |
5
De dag, waarop Elena zich vol ongeduld en niet zonder benauwdheid voorbereid had, was zonder nevel gerezen boven het dal. En toen de wieders en wiedsters zoals iedere ochtend vrolijk lachend en zingend de wijnberg bestegen, was de hemel al warm en blauw geworden. Elena zag hierin een gelukkig voorteken. De wijnbouwers had zij dikwijls horen zeggen dat een dag die zonder wolken begon niet zonder regen eindigen zou - maar zij had haar eigen geloof en dit was eenvoudig genoeg, het zei haar dat God de hemel en de aarde geschapen had maar dat Hij het aan de mensen had overgelaten om hun eigen geluk te maken. Zij was de waarschuwing van de curato niet vergeten noch hetgeen hij haar gezegd had over de schuld van een vals getuige, maar daar wou ze nu liever niet aan denken. Dit was
| |
| |
de dag die speciaal voor haar gemaakt was, die de oude man haar had willen ontnemen uit vrees dat anders de aandacht van zijn sterven zou afgeleid worden.
Ze wendde zich van het venster af en bewonderde voor de laatste maal zichzelf in de spiegel, spreidde het glanzend satijnen kleed met beide handen open en keek naar haar eigen glimlach. De zilveren vlinders op het corsage ontvouwden hun vleugels en schenen naar de als een fraaie bloemkelk opstaande kraag op te vliegen. Een zonnestraal schoof over de licht bewaasde spiegel, weerkaatste in de geslepen bovenrand en spande om haar keurig opgemaakt kapsel een diadeem van parelmoeren glanzen. Ze ging een paar passen achteruit en vond zichzelf adembenemend mooi en op dat ogenblik wist ze dat Mario nooit naar een ander meisje zou kunnen verlangen.
Getroost door die gedachte ging ze de trap af en haar kleed ruiste als een sleep langs de muur en over de treden. Beneden, aan de voet van de trap, werd ze door haar vader en moeder opgewacht. Pippo had zijn beste pak aan, dat een beetje scheef trok onder zijn armen. Over zijn kin had het scheermes een bloedige snede achtergelaten, die hij voortdurend met zijn vingertoppen betastte.
‘Drommels, wat ben je mooi,’ zei hij, haar van hoofd tot voeten opnemend. ‘Alsof het niet genoeg was, heeft de Madonna jou ook nog met schoonheid gezegend...’
Lucia, die in het zwart gekleed was en met een klein ruikertje lelietjes van dalen op haar boezem geurde, duwde hem ongeduldig opzij. ‘Begin jij nu al redevoeringen te houden?’ mopperde ze, en zich tot Elena richtend: ‘Ben je eindelijk klaar? Mario is er al.’
Elena glimlachte flauw. Een benauwende gewaarwording steeg in haar keel op en al wat ze zoëven gedacht en gevoeld had, toen ze nog op haar kamer was, leek op dit ogenblik geen zin meer te hebben. Terwijl ze, gevolgd door haar ouders, langsheen de alkoof liep, zag ze dat iemand daarvan de gordijnen gesloten had en het gaf haar een kennelijk gevoel van opluchting. Ze wist dat de oude man haar nu niet kon zien voorbijgaan, dat hij zijn zware kurken oogleden niet heimelijk oplichten kon om haar na te kijken en misschien op het laatste ogenblik nog datgene te verhinderen waarvoor hij met opzet een paar dagen vroeger gestorven was.
Ze dwarrelde de huiskamer binnen, bedwelmd door een vreemde witheid die haar van overal tegemoet schemerde: haar eigen bruidsjapon, de ruiker bloemen in Mario's hand, Mario's smetteloze boord, de witte hoezen over de ladenkast en de schommelstoel. Ze vocht even met gesloten ogen tegen deze ontzaglijke witheid die haar overweldigen wilde en die haar waarschijnlijk zo bijzonder trof, omdat ze niet vergeten kon dat dit alles in de plaats getreden was van het voorziene rouwig zwart.
Mario omhelsde haar, ze vlijde haar wang tegen de zijne aan en keek over zijn schouder in het zelfgenoegzaam gezicht van Emilio Fugazza, die
| |
| |
bereid gevonden was om als haar getuige op te treden. Ook de slotenmaker en de hoefsmid Leonzi, Mario's getuige, waren aanwezig. De Santini's hadden, met het oog op de rouw om Giulio's dood, besloten het huwelijk in alle stilte en zonder veel plechtig vertoon te laten doorgaan en daarom hadden zij buiten de verweduwde vader van de bruidegom en de wederzijdse getuigen niemand anders genodigd.
Emilio beukte met zijn vuist op een denkbeeldige gesloten deur en riep vol uitbundige vrolijkheid: ‘Evviva la sposa!’. Maar de juichkreet verstierf op zijn lippen en zijn gezicht trok in kleine rimpeltjes samen, want iedereen zag hem verbaasd aan. Hij had blijkbaar niet meer aan de oude man gedacht. Om zich een houding te geven, draaide hij zijn gepommadeerde knevel op en stiet de slotenmaker aan: ‘Wanneer kom jij nu met je verrassing voor de dag? Je hebt toch zeker ook geen bruiloftsdicht geschreven?’. Elena hoorde de vraag, ze keek haar toekomstige schoonvader nieuwsgierig aan en deze beantwoordde haar blik met een geruststellend knipoogje. Hij zei niets, maar klopte betekenisvol op zijn binnenzak.
Zij keek gauw een andere richting uit, voelde zich ongemakkelijk en wist helemaal niet meer hoe ze zich moest gedragen. De vloer deinde onder haar voeten en een naar voorgevoel overschemerde de roekeloze blijdschap die ze zichzelf vruchteloos stond op te dringen. Ze kneep stevig in de ruiker en voelde de tengere bloemstengels tussen haar vingers knakken. Iemand zei: ‘Elena heeft het kwaad met haar zenuwen’.
Het beroerd gevoel ging weldra over, haar hoofd verhelderde en ze keerde zich naar haar moeder om:
- Waar wachten we eigenlijk op?
- Op de wagen, zei Lucia. We hebben toch maar een tweespan besteld, je vader hield er aan. Maar het ziet er naar uit dat die vadsige vetturino zich verslapen heeft.
Ze zei dit op enigszins verontschuldigende toon, alsof dit alles in het laatste uur nog gauw geregeld was en vermoedelijk was dit ook zo.
Bijna tezelfdertijd gaf Pippo zijn dochter een zachte por in de rug en zei trots:
- Kijk es naar buiten. Heb je ooit zo'n belangstelling voor een stelletje trouwers gezien? We zullen het voorerf nog moeten afspannen. Je bent een beroemdheid, zie je wel? Ik heb horen zeggen dat ganse families uit Streppo en Reggio d'Ilfonso zijn overgekomen om de bruiloft te zien van Elena Santini, je weet wel, het meisje aan wie de Madónna bubbonica verschenen is...
Elena wierp een schuwe blik door het raam en zag dat het voorerf zwart van het volk was. Haar gedachten stolden rond haar vaders toespraakje en voornamelijk deze éne zin verliet haar niet: Elena Santini, je weet wel, het meisje aan wie de Madónna bubbonica verschenen is... En toen dacht ze weer: een beroemdheid, ik ben een beroemdheid. Ze begreep niet wat haar
| |
| |
overkwam, het maakte haar niet blij, ze had integendeel kunnen gaan huilen. Misschien kwam dat door dat akelig voorgevoel.
‘Elena, cara mia...’
Ze schrok uit haar overpeinzingen op en glimlachte werktuiglijk.
‘Mario?...’
‘Ik wil je spreken,’ fluisterde hij.
Vooraleer ze begreep wat hij eigenlijk precies van haar wou, nam hij haar bij de arm en duwde haar zachtjes voor zich uit in de richting van de keuken.
Ze vroeg niets en ging willoos met hem mee. Hij sloot de deur achter hen. De stemmen van de gasten klonken opeens vaag en verweg en zij ontwaakte uit de vreemde onwerkelijkheid waarin deze dag voor haar begonnen was. Zonder veel moeite kon ze opeens de dingen in hun natuurlijk verband en in hun wezenlijke verhouding tot de omgeving onderscheiden. Ze zag de blauwgleizen kopjes en de borden met melisbrood en dunne sneetjes sukadekoek die klaar op de keukentafel stonden en, vlak bij haar, de afgetelde messen en vorken op een handdoek.
Mario nam de ruiker van haar over en legde hem achter zich op het aanrecht neer. Ze keek vragend naar hem op en toen zijn handen naar de hare reikten en zij zijn smekende ogen op zich gericht voelde, wist ze wat haar te wachten stond.
- Elena, je hebt die geschiedenis toch niet verzonnen?...
Sedert ze eergisteravond van de kerk was weergekeerd had hij hierover met haar nog niet gesproken en ze had gedacht dat hij haar geloofde. Maar ze zag de schaduw van achterdocht en twijfel over zijn gezicht en opeens werd het haar duidelijk, dat hij al die tijd over het gebeurde had zitten piekeren.
- Heb je met de curato gesproken? vroeg ze met samengeknepen lippen.
Hij schudde het hoofd.
- Neen, maar je moet je eens in mijn toestand indenken. Ik heb het gevoel alsof ik met een soort heilige ga trouwen, een wezen dat boven alle aardse liefde verheven is. Begrijp je dat niet? Het is zo helemaal anders geworden.
Ze staarde hem wezenloos aan, zijn mond ging open en dicht en ze hoorde het geluid van zijn woorden en ze zag ze ook, alsof het wezenlijke zichtbare dingen waren, geen klanken, maar beelden. En toen werd ze bang. Ze voelde zich weerloos tegenover zijn rustige openhartigheid.
- Had je misschien liever dat ik zei, dat het niet waar was? zegde ze.
- Ik weet waarachtig niet hoe ik het moet opvatten, zuchtte hij. Het lijkt me al even moeilijk om met een heilige te trouwen als met een... een...
- Wat bedoel je? Zeg het maar.
Hij liet eindelijk haar handen los.
- Nu ja, zei hij, met een heiligschenster.
Het bloed begon wild achter haar slapen te kloppen en ze verbaasde er
| |
| |
zich over dat ze desondanks rustig kon doordenken. De woorden van de curato kwamen weer in haar herinnering: een vals getuige zal niet onschuldig zijn en die leugens blaast zal vergaan.
- Mario, je weet niet wat je zegt. Meen je dat ik...
- Ik vroeg jou iets en je hebt me nog niet eens geantwoord, onderbrak hij haar. Heb je de Madonna écht gezien en gehoord?
Ze ontweek zijn blik, die zich wanhopig aan de hare hechtte. In de huiskamer, achter de gesloten deur, verhief de hoefsmid zijn zware brommende stem. Ze had eensklaps het gevoel alsof ze in een benauwend klein kamertje opgesloten zat, waarvan de zoldering langzaam omlaag kwam en op haar hoofd drukte.
- Misschien..., zei ze aarzelend. Denk je dat ik het me zou kunnen verbeeld hebben?
Ze wou weten hoe hij het opnam en gluurde onder haar wimpers door. Ze schrok van de vreemde uitdrukking in zijn ogen. Hij was tot bij het aanrecht teruggeweken en over een van zijn muizenoortjes was een weerbarstige haarlok neergevallen.
- Gesù Cristo, je hebt het waarachtig verzonnen, bracht hij met moeite uit. Je hebt ons belogen, Elena.
- Neen maar, wat overkomt jou? Laat me...
- Je hebt ons belogen, herhaalde hij zonder naar haar te luisteren. Je hebt een heilige naam misbruikt om je zin te krijgen, je vader en je moeder en mij heb je op schandige wijze misleid en zelfs de doden heb je niet ontzien, je eigen grootvader... Hoe heb je 't gedurfd?
- Mario..., stamelde ze. Wat heb je toch? Niemand weet het, alleen jij...
Zijn gezicht verschoof binnen de omtreklijn waarin ze het de hele tijd al gezien had en toen was het opeens geen gezicht meer. Het was een grote schimmelgrijze zonnevlek die achter haar ogen op en neer danste. Ze had hem nog nooit zelfs maar ontstemd gezien en zijn onverwachte uitbarsting van woede verlamde haar.
- Ja, alleen ik weet het, en dat buiten mij ook God tegen jou kan getuigen schijnt je niet eens te hinderen! ging hij op steeds heftiger toon voort. Je voelt je waarachtig nog veilig, nadat je op het kruis gezworen hebt, nadat je God gesmaad hebt en de nagedachtenis van je grootvader ontheiligd, meinedige die je bent!
Zoals de pijn die pas in een gepletterd lichaamsdeel opzet na de eerste ogenblikken van verdoving, drong ook de betekenis van zijn woorden slechts na enige tijd tot haar door.
- Je hebt dus tóch met de curato gesproken? zei ze.
Hij verwaardigde haar geen antwoord, sloeg de handen voor het gelaat en steunde zachtjes:
- O Elena, hoe ben je zo laag gevallen...
| |
| |
Op het achtererf steeg een duif klepperend op en onwillekeurig ging haar blik naar het raam uit. De zoldering drukte steeds zwaarder op haar hoofd en ze hoopte dat het rijtuig gauw voorkwam, opdat alles zou kunnen voortgaan zoals het voorbeschikt was. Want ze geloofde nog altijd dat ook dit vreselijke tussenspel niets zou kunnen veranderen aan de richting en de loop van het door haar zelf bezworen lot.
Toen hij kort daarna de handen voor zijn gelaat wegnam, scheen het haar toe dat hij een besluit genomen had.
- Vandaag is jouw dag, inderdaad, zei hij, maar ik hoop dat je tenminste nog zo verstandig bent om in te zien, dat het geen dag is die jou de vervulling van je verwachtingen brengen zal. Dit is geen begin maar een einde, Elena.
Hij streek met bevende vingers de weerbarstige haarlok achteruit en vervolgde:
- Je hebt mij geschandvlekt, je hebt jezelf en je hele familie in opspraak gebracht en zelfs zo je bereid bent je onzalige leugens openlijk te herroepen, kan je dit alles niet meer goedmaken. Iedereen zal jou met de vinger nawijzen, je zult bespogen en veracht en uitgestoten worden en nooit zal je er in slagen de schande weer weg te nemen. Het is best mogelijk dat Gods ongenade je heel je leven door zal vervolgen. Op het hoofd van jouw kinderen en van gans je nageslacht zal een vloek rusten en alles wat je doet zal ongedaan gemaakt worden. Had je daarover dan niet nagedacht?
Ze zag hem sprakeloos aan. Hij stond nog steeds met zijn rug tegen het aanrecht, met zijn handen achterwaarts steun zoekend op de rand van de zinken plaat. Al wat hij zei schokte haar diep, maar toch kon ze niet geloven dat zijn besluit onherroepelijk was. Ze dacht dat hij haar wou bang maken, dat hij haar van zich wou afstoten om haar nadien des te grootmoediger te kunnen vergeven, en daarom zei ze met plotselinge wanhopige aandrang:
- Ik heb maar over één ding nagedacht: over onze liefde, Mario. Zal je mij nu verstoten, omdat ik uit verlangen naar jou mijn zaligheid opgeofferd heb?
- Een onvervuld verlangen onderhoudt de liefde, maar een leugen vernietigt ze, zei hij.
Ze voelde zijn ongenaakbaarheid en opeens haatte ze hem, met dezelfde redeloze onbedwingbare haat die tevoren de vecchione haar ingeboezemd had, toen deze onder het luifeldak te zieltogen lag en in het aanschijn van de naderende dood niet meer dacht aan de toekomst van degenen die hem overleven zouden. Haar vrees was weg en ze voelde een koortsige warmte in zich opstijgen.
- Ik dacht dat jij een man waart, maar je bent een zielige lafaard, zei ze schor. Je bent alleen benauwd voor de praatjes van anderen, je durft je eigen geluk niet grijpen en vastbinden, daar ben je te slap en te honds voor...
| |
| |
De bitterheid en de wrok en de smart om de vernedering welden uit haar op als iets dat zich lange tijd onder haar hart verzameld had en nu plotseling een uitweg vond, en toen ze merkte dat haar woorden hem wel verrasten doch niet krenkten, zetten al deze gevoelens zich om in een verschrikkelijke woede. Haar aangezicht gloeide en haar hersenen schenen open te barsten onder de drukkende heftigheid van vele verwarde gedachten. Eén enkele gedachte maakte zich uit dit kluwen los en begon in haar hoofd rond te draaien als een vuurrode cirkel, een brandend kermisrad.
Met vlugge hand greep ze toe. Ze zag het wit van de handdoek en de staalblauwe glans van de messen en vorken en ze hoorde het rinkelen van het gerei. Haar hoofd bonsde tegen een harde ruwe stilte aan als tegen een muur, die niet alleen haar huid schaafde maar ook alles wat onder haar huid zat.
- Elena! riep hij verschrikt uit.
In zijn ogen verscheen een uitdrukking van ongelovige verbazing. Hij bleef roerloos staan, met zijn rug naar het aanrecht, en deed geen enkele poging om haar af te weren. Met onbeheerste kracht stiet zij het mes in zijn borst.
- Als je mij niet hebben wil, zal je ook geen andere hebben! gilde ze, zo luid alsof ze iemand overschreeuwen moest.
Er kwam geen geluid over zijn lippen, zijn ogen puilden glazig uit en hij zakte door de knieën zoals iemand die behoedzaam neerhurkt, stijf rechtop. Zijn hand ging krachteloos omhoog, naar het hecht, doch viel ogenblikkelijk terug neer. Hij rolde op zijn zijde, schuin onder het aanrecht, de benen opgetrokken en de mond wijdopen in ademnood.
Ze boog zich over hem met wazig terugwijkende aandacht en ze herkende hem niet. Haar lippen gingen langzaam vaneen en ze zag op hem neer als op iemand die ze nog nooit gezien had. Zelfs zijn naam herinnerde ze zich niet, haar geheugen leek wel bevroren.
Achter haar rug hoorde ze de deurklink bewegen. De stem van haar moeder had een droge, harde en scherpe klank, als van splijtend hout: ‘Jullie maken toch geen ru...?’. De stem stokte en sloeg om in een kreet van afgrijzen.
Elena draaide zich niet om. Alles wat nu gebeurde, gebeurde in een andere wereld, oneindig ver weg, achter de grens van haar bewustzijn. Een verward rumoer kwam op haar af, het schorre schreeuwen van mannen en het hoge angstige gegil van een vrouw en een wild getrappel als van een kudde opgejaagde runders die in haar richting kwam. Ze luisterde ernaar met licht geheven hoofd, een straaltje zon flitste op de koperen braadpan boven het aanrecht en scheen terug in haar ogen. Ze boog het hoofd opzij met een wurgend gevoel in haar keel, haar hand zocht steun op de tafelrand en zij gaf over op de gleizen kopjes en het bord met sukadekoek.
| |
| |
| |
6
Op het voorerf van de Santini's werd de steeds aangroeiende dreigende menigte door de carabinieri in bedwang gehouden. In de voorste rijen stonden de matrones van Romiliano en gaven met veel misbaar lucht aan hun verontwaardiging. Marta Fugazza, die zich helemaal vooraan bevond, kneep haar vossenoogjes dicht en zei: ‘Ik had er een voorgevoel van, ik wist dat het verkeerd ging aflopen, zo'n kleine huichelaarster...’. Achter haar drongen de gezusters Serafini op, hun aasgiergezichten waren donker gespannen van verwachting en in hun magere gerokken halzen was het onrustig kloppen van de slagader zichtbaar. Een van hen, de oudste, vroeg: ‘Is hij dood?’. Emilio's vrouw draaide en keerde als een krijsende windhaan in een opzettende storm: ‘God zij dank, neen, dood is hij niet, maar ik twijfel er aan of hij het overleven zal. Zijn long is geraakt en hij heeft al wel een halve emmer bloed opgegeven. Wist je dat niet? Emilio was het eerst bij hem en hij heeft het allemaal gezien, het moet een vreselijk schouwspel geweest zijn, alles was met bloed bespat, de vloer en het aanrecht en de poten van de tafel... Stel je zoiets maar eens voor. De arme jongen had nog zelfs het bewustzijn niet verloren, hij drong er altijd maar op aan om naar de kerk gebracht te worden, naar de Madonna. Ja, het zou me niets verbazen zo hij ook nog vergiffenis wou afsmeken voor dat moorddadig nest...’
De omstanders hoorden dit relaas ademloos aan. Zij vielen haar af en toe met opgewonden jammerkreten of verraste uitroepen bij, doch verloren al die tijd geen seconde het huis uit het oog waar het gruwelijk gebeuren zich had afgespeeld. Op de weg stond de calèche, die intussen was aangekomen, verlaten. De paarden wierpen schichtig de kop achterover en deden de schelletjes aan de tomen tintelen. Het was een onwaarschijnlijk vrolijk geluid in de beklemmend zware en drukkende morgen.
Toen Elena eindelijk in de deuropening verscheen, vergezeld door twee carabinieri, viel er heel even een doodse stilte over het erf. Maar onmiddellijk daarna steeg een oorverdovend gehuil en gejouw op, gebalde vuisten gingen de hoogte in en er kwam geen einde aan de uitbarstingen van woede en kreten van wraakzucht.
‘Bricconcella! Kleine heks!’
‘Sacrilega! Heiligschenster!’
‘Assassina!’
‘Aan de galg met haar! Dalla forca! Dalla forca!’
Elena keek doodsbang in de verwrongen gezichten. Haar witte japon was bevlekt met bloedspatten en gedroogde gulpen braaksel. Op het ogenblik dat zij aarzelend de lage drempel afstapte, gehinderd door de zoom van het lange bruidskleed, begon de schaduw van een grote schuimende lentewolk het dal te verduisteren. Haar blik ging schuw omhoog, ze zag de
| |
| |
zon achter de wolk schuilgaan en ze wist dat de wijnbouwers gelijk hadden, dat het menselijk geluk inderdaad aan voortekens gebonden was.
Een honende stem vlak bij haar deed haar opschrikken: ‘Ja, kijk maar naar de hemel, misschien komt de Madonna je weer eens te hulp!’. Ze ontving een stomp op haar schouder en iemand kraste als een oude papegaai: ‘Vandaag is jouw dag, bruid van de duivel!’.
Ze trok het hoofd tussen de schouders in en liep, beschermd door de carabinieri, met bonzend hart over het erf. Het wild gehuil, dat haar vervolgde op heel haar weg doorheen de dichte menigte, zwol weldra aan tot een dierlijk geloei. Ze sloot de ogen om de boosaardige driftige gezichten niet te zien en zodra zij ze weer opende, zag ze de gladde paardelijven en de calèche met de kleurige papieren feestwimpels en toen trok een vreemde pijn, die ze nog nooit ervaren had, haar hart samen. De zon brak weer door, straalde doorheen het gebladerte van de olijfbomen langs de weg als door een kerkraam en ontstak een felle schittering in de geweerlopen van de carabinieri.
Enkelen liepen scheldend en schimpend achter het gevankelijk weggevoerde meisje aan, maar de meesten bleven reikhalzend ter plaatse en wachtten vol ongeduld het moment af, waarop andermaal de deur zou opengaan en Mario Costello naar buiten gebracht worden. De gemoederen kwamen langzamerhand tot bedaren en de algemene afschuw en verontwaardiging verstilden tot een medelijdend gemompel. Leonzi, de hoefsmid, die naderhand het huis verliet, werd met nieuwsgierige vragen bestormd. ‘Maakt plaats!’ schreeuwde hij, zich met molenwiekende armen een weg banend. ‘Laat de doorgang in Gods naam vrij. We gaan hem naar de kerk brengen, hij wil de Madonna vergiffenis vragen. Waar is de vetturino?!’
‘Hier!’ antwoordde Morlacchi, de halfwassen koetsier, en stiet met zijn rijzweep de omstanders weg die als een hoge muur zijn dwergachtige gestalte verborgen.
‘Wil jij de jongen naar het plein voeren?’ vroeg Leonzi hem.
De dwerg keek hulpeloos naar de forsige smid op, krabde zich achter het oor en zei weifelend: ‘Ik hoop dat hij mijn wagen niet bevuilt. Verliest hij veel bloed?’
Eer hij echter een besluit genomen had, ging de deur open en werd de gewonde op een inderhaast uit twee gordijnroeden en een zeildoek samengestelde draagbaar naar buiten gebracht door zijn vader en één van zijn vrienden, de jonge snoeier Giovanni Portolani. De slotenmaker liep met gebogen hoofd en zakte een weinig door zijn knieën. Hij was een gebroken man, uiterst moeizaam en strompelend sleepte hij zijn zoon en zichzelf voort tot bij het rijtuig en toen keerde hij zich af en vermeed het iemand aan te kijken, overstelpt door verdriet.
Bereidwillige handen tilden Mario op en hesen hem voorzichtig in de bevlagde calèche, die hem en Elena naar de kerk had moeten brengen om te trouwen, maar die nu hèm alleen daarheen zou voeren, zonder bruid,
| |
| |
zonder getuigen. Morlacchi keek met gefronst voorhoofd naar een rood druppeltje dat op de treeplank achterbleef, hij spuwde in het zand en zei niets. Op een teken van Portolani, die samen met de jonge Costello in de wagen had plaats genomen, klom hij op de bok en gaf met de teugels een licht klapje op de rug van de paarden.
‘Lento! Guarda a voi!’ riep Leonzi de dwerg toe. ‘Zachtjes aan, hou je gemak!’
Langzaam zette het tweespan zich in beweging en tezelfdertijd stroomde de stilzwijgende wachtende menigte naar de weg toe. Eerst liepen slechts enkelen achter de zacht schommelende wagen aan, maar weldra volgden ook alle anderen, de ene lettend op de andere, zoals bij een plechtige offergang. Vooraan gingen de slotenmaker en de hoefsmid, op de voet gevolgd door de Fugazza's en de gezusters Serafini, en achter dezen kwamen de jongens en meisjes die de wijngaarden verlaten hadden, de matrones van Romiliano, de kwekers uit het dal met hun grote strooien zonnehoeden, de mannen en vrouwen uit Reggio d'Ilfonso en uit het bergdorp Streppo. Het was een stille treurige optocht, die langs het zilverig groen van de olijfbomen de Ponte dei Amanti opzwenkte. Het was een uitvaart zonder dode, een bruiloft zonder bruid.
Onderweg sloten zich telkens nieuwe groepjes aan, waaronder een klein gezelschap van bedevaarders uit Torre del Greco, aangevoerd door een magere benige vrouw met een zwarte ooglap. De paardebelletjes rinkelden als een schellenboom en het akeleiblauwe vaandel van de bedevaarders zwaaide boven de taxusheg uit. De opgebonden meirozen in de tuinen vóór de huizen geurden als honig en de rosmarijnen staken hun witte bloemtrossen door het latwerk der spalieren. De huizen en de hagen en de bomen helden naar de dalkom toe, waaruit de kerktoren als een glinsterende piek langzaam en steeds hoger en steiler boven de daken oprees.
Op de piazza, in de schaduw van de oleander, kwam de kop van de stoet tot stilstand. De dwerg draaide zich op de bok om en keek zwijgend toe hoe Portolani en de hoefsmid de halfbewusteloze en zacht steunende gewonde uit de wagen hielpen. Zij legden hem op het zeildoek neer en droegen hem, behoedzaam voortschrijdend, het schemerig kerkportaal binnen. De kwekers namen hun zonnehoeden af, de vrouwen haalden hun rozenkransen te voorschijn en toen volgden zij allen op enige afstand achter de draagbaar en zwermden als gonzende bijen in de kerk uit.
Het hoofd van de curato verscheen boven het halfdeurtje van de mooie gebeeldhouwde biechtstoel en de sagrestano, die met een kaarsendomper uit de sacristij kwam, sloop met een ontsteld gezicht naar het altaarhek en maakte het dicht. Emilio Fugazza liep op hem af en fluisterde hem tussen de spijlen toe: ‘Maak het open. Je hoeft niet bang te zijn, er zal niets gebeuren. Hij wil de Madonna alleen maar vergiffenis vragen’. De sagrestano aarzelde en zei: ‘Dat kan hij evengoed vóór het hek’. Terwijl hij dit zei, voelde hij een hand op zijn schouder. Achter hem stond de curato,
| |
| |
beweeglijke schaduwen vloeiden als donker water over zijn gezicht en met rustige stem beval hij de sagrestano het hek te openen.
Even later lag Mario in de koorbeuk uitgestrekt, schuin onder het mirakuleus beeld van gebakken steen. Zijn hoofd rustte op een brokaten altaarkussen en zijn naar boven gekeerde palmen geleken op, de bleke verstarde gipshanden van de heiligen in de koornissen. Uit zijn mondhoek vloeide een straaltje bloed, dat onder zijn hemdkraag wegzijpelde.
Het volk school achter het hek samen en helemaal vooraan, tegen de spijlen aangedrukt, stond de slotenmaker, wiens grote droevige ogen onbeweeglijk op de baar gericht waren. Hij weende niet en zijn lippen bewogen nauwelijks, maar zijn kaakspieren trilden van ingehouden smart en de knokkels van zijn om de spijlen geklemde handen waren wit. Misschien herinnerde hij zich op dat ogenblik dat in zijn zak een lijkdicht voor Giulio Santini zat en in een andere zak een feestdicht op het huwelijk van zijn zoon en mogelijk begreep hij ten slotte dat de gedachten en gevoelens die een mens aan het papier toevertrouwde zinloos en onwaar waren, omdat Gods onzichtbare hand er zijn eigen onuitwisbare woorden overheen schreef zodra Hij de tijd daartoe gekomen achtte.
Mario Costello ontwaakte uit een groene schemer die als een droom zonder beelden was. Een geur van bittere bloemen en verwelkend loof omgaf hem en toen hij deze dieper wilde inademen, drong de pijn als een glasscherf in zijn borst. Eerst waande hij zich in de wijngaarden, op de groene hellingen dicht bij de hemel, dicht bij de hoogte en wijdte vol warm voorjaarslicht. En het eerste wat hij zag, toen hij tussen de halfgeopende oogleden doorkeek, was inderdaad een warme witte lichtgloed die tussen zijn wimpers als een ster met lange naaldfijne uitstralingen opensprong. Maar toen rook hij het gesmolten kaarsvet en iets dat op de weeë geur van wierook geleek en langzaam opende hij verder de ogen. Hij zag de lichtkroon boven het hoofd van de Madónna bubbonica en hij zag het omlaag gebogen rose gelaat met de milde glimlach en ten slotte zag hij ook de uitnodigend gespreide armen. Het beeld bewoog en werd levend voor zijn ogen, er ging een onredelijke schoonheid van uit die hem ontroerde en een verwonderlijk pijnloze liefde die hem gelukkig maakte. Want hij herinnerde zich vaag dat er een liefde in zijn leven geweest was die hem pijn gedaan had en een schoonheid die hem had willen vernietigen en dus redelijk was. En zodra deze herinnering volledig bezit van hem genomen had, als een voorbije maar herlevende werkelijkheid, begreep hij wààr hij was en waaróm hij er was. Santa Maria, bad hij, zij heeft van Uw heilige en zuivere naam een leugen gemaakt en ik schaam mij omdat zij dit gedaan heeft, maar laat mij vredig sterven en vergeef het haar, neem deze smadelijke zonde van haar weg...
De woorden borrelden als luchtbellen uit zijn hart op en spatten uiteen alvorens ze zijn mond bereikten. Vol vertrouwen zag hij naar het beeld op, dat in een witte damp van bloemen zweefde, en toen viel zijn oog
| |
| |
voor het eerst op de buil, het vreemde gezwel op het voorhoofd van de Madonna. Terwijl hij daarnaar keek, werden zijn zinnen verward door een visioen: de buil barstte open. Over de bakstenen schedel van de Heilige droop een dikke stroopachtige vloeistof neer die halverwege stolde, als de trage drup van een kaars. Een onomvattelijk geluk overstroomde hem, toen hij dit zag. En dit geluk was sterker dan de pijn in zijn lichaam, die erdoor verdoofd werd. Hij begreep onmiddellijk de betekenis van dit visioen: de etter, die door de buil werd afgescheiden, kon niets anders zijn dan het kwaad, de zonde, de onreinheid, door de overmacht van een oneindige liefde uitgedreven - de Madonna had zichzelf gezuiverd van de smaad der bezoedeling. Hij wist dat Zij hem had aangehoord en hij glimlachte en zijn glimlach was niet droevig.
Marta Fugazza greep Emilio bij de arm.
- Kijk, hij glimlacht, fluisterde ze.
- Ja, hij ijlt, dat is voorzeker het einde, antwoordde Emilio met een stille hoofdknik.
Ook de slotenmaker en de hoefsmid en al degenen, die zwijgend en vol bange afwachting achter het hek stonden, zagen Mario's glimlach. Zij hoopten dat eindelijk het wonder geschieden zou en onwillekeurig gleed hun blik hogerop, naar het roerloze beeld. Maar zij merkten niets ongewoons en ook zij geloofden dat dit het einde was, de glimlach van zij die het tweede leven binnengaan. De curato knielde naast de draagbaar neer en veegde met een zakdoek het bloed uit de mondhoek van de druivenplukker weg. Er trad een wezenloze stilte in, die zich als een wijd web in de koorbeuk uitspande. De adem van de dood blies in het web en de schaduwen van de flakkerende kaarsen dansten op de muur.
Het licht kwam als een weldoende warmte in Mario's ziel, hij steeg langs de groene hellingen tegen de wijnberg op, de blauwe wolkeloze hemel tegemoet die nog nooit zo dichtbij geweest was.
|
|