Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103
(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 353]
| |
Filip de Pillecijn
| |
[pagina 354]
| |
uitgever die van de zestigste verjaardag van Streuvels wilde gebruik maken om boeken te verkopen. Dat alles is een stof die ge niet behandelt uit innerlijke nood of in de sfeer van literaire opgewondenheid. Hoe goed ook dergelijke boeken kunnen geschreven zijn, meen ik toch dat ze niet helemaal tot de literatuur mogen gerekend worden, omdat het louter creatieve element ontbreekt. Er zijn echter wel grensgevallen. En ik meen dat mijn eerste poging in de literatuur er een was. Toen ik in mijn laatste jaar was te Leuven, beval prof. Scharpé mij een boekje aan. ‘Dat is iets om over te schrijven’, zegde hij. Het was een van de vele uitgaven waarmee de geestelijke orden de zielen spijzen en hun ledige kas trachten bij te werken. Het waren de brieven van en over Pieter Fardé, Minderbroeder, die hier in Vlaanderen geld inzamelde voor het vrijkopen van kristen slaven in het Heilig Land, op reis naar zijn bestemming door zeerovers werd gevangen genomen en zelf als slaaf verkocht. Bij deze brieven was nog een en ander gevoegd over het avontuurlijke leven van deze Pieter Fardé. Daarop kwam de oorlog van 1914-1918, en toen dat voorbij was, schreef ik Pieter Fardé. Dat was wel een soort naschrijven, maar in zo'n gevallen zijt ge niet gebonden aan anecdoten òf werkelijkheid. Dat is een van die figuren die niet gefixeerd zijn. Het is een stof die de verbeelding aanspoort zonder ze te binden, een stof waar ge kunt mee spelen. En ik kreeg een geweldige eerbied voor die Pieter Fardé. Tot ik, enige maanden geleden, de archivaris van de capucijnen, Pater Hildebrand, ontmoette. Tot mijn verbazing zegde deze geleerde man mij dat heel de historie van de avonturen en wederwaardigheden die ik met vlijt en geestdrift had ontwikkeld, tot het rijk der foefjes behoorde. Hij is van de orde van Pieter Fardé, hij moet het dus weten. En nu bracht ik mijn respect over naar pater Hildebrand die de waarheid had verkozen boven de roem van zijn orde. Dus: Pieter Fardé is geen slaaf geweest, is niet door de woestijn gedwaald, hij heeft geen maanden moederziel alleen op een rots gezeten, hij is niet op het punt geweest met een dode engelsman zijn honger te stillen. Allemaal uitvindsels. En ik had mijn boekje besloten met de invocatie: Pieter Fardé, bid voor ons. Ik had gedacht dat het mij zeer moeilijk zou zijn nog illusies te verliezen, en daar had ik het zitten. Hoe creatief werk eigenlijk ontstaat is, in vele gevallen, ook voor de schrijver een raadsel. Eerst later, op afstand van tijd, en als hij niet één boek maar een reeks boeken heeft geschreven, kan hij zich misschien rekenschap geven welke elementen uit zijn leven hieraan hebben meegewerkt. Men moet zich kunnen bezinnen over zijn eigen werk, met die innerlijke afstandneming alsof het werk van iemand anders gold. En dat gaat alleen, meen ik, als de tijd is aangebroken waarop de toekomst geen rol meer speelt in de gedachten en in de levensbetrachting, maar waarop het verleden sterker in u begint te leven met die bekoring van nieuw ontdekte vreugden en nieuw gekoesterde verlangens die in de herinnering komen leven. Dan | |
[pagina 355]
| |
ziet men ook een deel van wat er in het literaire werk is nagebleven van de mozaïek van het leven. En als ik dat tracht te doen, dan kom ik vooreerst tot de vaststelling dat ik zes boeken heb geschreven waarin een soldaat het hoofdpersonage is. Ik was zelf verrast toen ik deze balans opmaakte. Tussen Blauwbaard tot Aanvaard het Leven, vanaf een onbepaald tijdvak een onbestemd aantal eeuwen geleden, tot het laatste soldaatzijn op het Oostfront, is er een soldaat Johan die vocht onder Karel de Stoute, een soldaat onder het Oostenrijks bewind die Serjacobs heet, een onder Napoleon die Hans van Malmedy is, en een verzetsman, Jan Tervaert die niet uit een hinderlaag maar in de gelederen van de Boerenkrijg streed. Ik moet hier aan toevoegen dat in Blauwbaard mij niet alleen het soldateske, maar ook het raadselachtige aantrok. Men vermoordt zo maar niet zeven vrouwen zonder dat ze daartoe aanleiding geven. Ik heb dan getracht die redenen aan te geven zonder daarom te beweren dat hij gelijk had. En voor zover ik kan oordelen, zijn deze redenen door de lezers en de recensenten onopgemerkt gebleven. Wat Vaandrig Antoon Serjacobs betreft, wordt daar niet zozeer de nadruk gelegd op het soldatenbedrijf, maar op het gekwetste gevoel van fierheid en rechtvaardigheidszin van de officier die, weggejaagd uit het leger, wegens een door hem niet erkend vergrijp tegen de discipline, dief, valsspeler en bandiet wordt. Hoewel de soldaat zulke overwegende plaats inneemt, heb ik nochtans, na de eerste oorlog, tientallen antimilitaristische meetings gehouden. Dat was misschien de reactie die de Vlaamse soldaat moest ondergaan in het Belgisch leger waar hij elk uur van elke dag geconfronteerd werd met de leugens waaronder soldaten vechten. En anderzijds heb ik dan toch met voorliefde de figuur van de soldaat behandeld. Het is zeer moeilijk in zichzelf te speuren naar ogenschijnlijke tegenstrijdigheden en met zekerheid de roerselen van het eigen gemoed te ontleden. Maar de vriendelijke uitnodiging om hier te spreken over het verband tussen leven en werk, heeft mij voor dit ingewikkelde probleem gesteld. Ik meen wel dat mijn allereerste werk de novellenbundel De Rit is geweest. Ik had een paar oorlogsnovellen geschreven zonder er aan te denken er een bundel van te maken. Toen kreeg ik een brief van Fritz Franken die ik op het front had gekend: hij vroeg mij, indien ik een handschrift had, dit te laten uitgeven door een vriend van hem wiens naam ik vergeten ben, maar die een kleine uitgeverszaak had gesticht met de veelbelovende titel De Regenboog. De bundel verscheen onder de titel van de eerste novelle: De Rit. Kort nadien vroeg die jonge uitgever mij of ik niet een paar novellen wilde bijschrijven voor een tweede uitgave. Ik stuurde hem twee novellen. Een tijdje nadien schreef hij mij dat de copie op de zetterij was verloren geraakt en of ik de tekst alstublieft wilde herschrijven. Ik antwoordde: loop naar de maan. Het moet zijn dat ze de copij teruggevonden | |
[pagina 356]
| |
hebben want kort nadien verscheen de tweede uitgave. En even kort daarna ging de Regenboog failliet. Ik kreeg de 25 resterende exemplaren. Ik heb mezelf de vraag gesteld hoe het komt dat ik, als antimilitarist, zo graag over de soldaat heb geschreven. Misschien omdat mijn soldatentijd een grote plaats in mijn leven heeft ingenomen. Zonder overgang kwam ik van de universiteit op het front. Ik kwam ineens terecht te midden van de fauna van ons land. De verscheidenheid van de menselijke natuur werd mij in alle schakeringen geopenbaard. En er ligt grootsheid in de nachten waar aanhoudend de fuseeën omhoog gaan en een poos roerloos in de hemel hangend, de slaap van duizenden mannen overlichten. En groots ook is in de nachten de gloed van de losbrandingen en het doffe gebrul dat er op volgt. En aangrijpend is, in de duisternis, het gestommel van de mannen die naar de voorposten of op patrouille trekken naar de ontmoeting met de dood. Eens in dergelijke sfeer geplaatst, piekert de soldaat niet over de leugenachtigheid van oorlogsleuzen of over het onrecht dat van hogerhand de gemeenschap treft waartoe hij behoort. Dan is hij niets dan de soldaat, de mens die naar het primaire leven wordt teruggeworpen en zijn brood eet in de modder van de loopgraven en in de vunzigheid van de betonnen hokken waarin af en toe een stervende wordt gebracht. En als, na een nacht van angst en woede of doffe berusting, de moordpartij stil valt, de herademing van de mens die opnieuw het leven begroet waarvan hij reeds afscheid had genomen. Ik meen dat deze tijd zo diep in mijn leven is gedrongen dat ik er niet meer buiten kon, niettegenstaande de redenerende overtuiging van de geest. In de eerste novelle van De Rit spreekt ook duidelijk de vreugde van de man te paard. Mijn militaire opleiding was met het paard geschied en sedertdien heb ik een grote genegenheid voor het paard opgevat. Ik had er tijdens de laatste oorlog een novelle over geschreven waarvan de tekst in september '44 verdwenen is. Er is iets koninklijks in rondom zich de wind te voelen als de gestrekte draf u als een heerser door de velden voert. Ik moet hier ook aan toevoegen dat allen die hun instructie met mij bij het paardenvolk kregen, naderhand bij alle soorten van wapens werden ingedeeld, uitgezonderd bij de bereden dienst. Een tweede overweging die ik bij mezelf heb gemaakt, was dat ik als sfeer en plaats van handeling, mijn werk niet heb geplaatst in de streek of het landschap waarin ik leefde maar wel waarin ik geleefd had. Zo schreef ik Blauwbaard, dat zich aan de Schelde afspeelt, toen ik te Malmedy was; Hans van Malmedy en Monsieur Hawarden te Mechelen evenals de Soldaat Johan die in de heide aan de Durme woonde. Mensen achter den Dijk en De Veerman en de Jonkvrouw schreef ik in de cel en Aanvaard het Leven, waarvan de gebeurtenissen zich afspelen in de Durmevallei, te Gent. Het schijnt mij dat heimwee voor het voorbije mij daartoe heeft gedwongen. | |
[pagina 357]
| |
Als ik het woord heimwee gebruik, wil dat niet betekenen dat het een terugverlangen zou zijn naar alles wat voorbij een mens in het leven is gekomen. Ik beschouw het als een terugbezoeken aan die plaatsen en die tijden waar een stuk van uw ziel is gebleven. Zo zijn er avonden dat ik met heimwee denk aan de cel en aan degenen die er nog zitten en uit het leven zijn weggegroeid. Dat betekent niet dat ik er graag terug zou gaan, dat betekent dat een groot deel van mijn innerlijk leven zich daar heeft afgespeeld, dat er een stuk van mijn ziel is gebleven in dat milieu waar ik meer dan waar ook het lijden met zielegrootheid heb weten dragen en aan innerlijke verrijking ben deelachtig geworden. Nooit sterker dan daar heb ik de herinneringen van mijn jeugd weer voelen opleven. Zo duidelijk met het beeld van straten en mensen; het was alsof ik, als knaap, de vreugde van het Scheldeland beleefde, bewuster, scherper, in ongelooflijke klaarheid. Jaren waarin men van de seizoenen alleen de warmte en de koude gewaar wordt, jaren zonder groen, zonder bloesems, zonder vruchten. Dan schreef ik Mensen achter den Dijk in drie maand tijds, zó alsof ik een gemakkelijk verslag opmaakte, zonder schrapping, zonder aarzeling. En ook De Veerman en de Jonkvrouw, meen ik, is ontstaan in dezelfde geestessfeer, uit hetzelfde heimwee naar het vlietende water en het lis en de groei van de scherpriekende notelaars op de dijken. En, om op mijn soldatentijd terug te komen, zou het ook niet uit dat diepliggende en ondeelbare gevoel van heimwee zijn, dat er zo veel soldaten voorkomen in wat ik heb geschreven?
Bij het overschouwen van Blauwbaard tot Rochus is mij ook opgevallen dat het verleden mij meer geïnteresseerd heeft dan het heden. Ik meen niet dat ik een enkele historische roman heb geschreven, ik heb geen problemen behandeld die een geschiedkundig belang hebben, geen personages genomen die hun naam in de geschiedenis hebben gevestigd. Ik heb bij voorkeur een algemene sfeer opgeroepen die niet strijdig is met wat de geschiedenis ons heeft geleerd, want aanstoot geven tegen de bekende werkelijkheid ontkracht de geloofwaardigheid die ieder boek, hoe fantastisch ook, moet bezitten. Als ik nu het verplichte gewetensonderzoek doe waarom mijn voorliefde zich tot het verleden wendde, dan sta ik voor een moeilijk te beantwoorden vraag. Zelfs in Mensen achter den Dijk die dan toch herinneringen uit mijn jeugd bevat, heb ik een halve eeuw achteruit gewerkt in een tijd die ik persoonlijk niet heb gekend, maar waarvan ik als knaap de voortzetting heb beleefd. Het analfabetisme, - Hamme had vóór de schoolplicht het rekord van analfabeten - de sociale misstanden, de ongecultiveerde fabrikantencaste, dat alles heb ik gekend. En toch heb ik het vijftig jaar achteruit geschoven. Met het zonderlinge resultaat nochtans dat in mijn geboortedorp op ieder personage een naam werd gezet. Ik had nochtans geen vastliggende anec- | |
[pagina 358]
| |
doten op bepaalde personen aangegeven. Maar de toestanden spraken zo voor zichzelf dat degenen die ermee verbonden waren, dadelijk een etiket kregen. Met al deze verhalen buiten de grenzen van zijn eigen tijd te plaatsen, voelt men zich vrijer. Men kan mensen met bepaalde instincten en kenmerken geen plaats geven in onze tijd. De stap van Blauwbaard en de Soldaat Johan klinkt in de eeuwen die voorbij zijn, maar is onhoorbaar in het lawaai van onze dagen. Jan Tervaert kon oprukken in de gelederen van de Boerenkrijg met een geloof en een zielebrand, een woede en een hartstocht die men onze Belgische soldaten in Korea moeilijk zou kunnen toeschrijven. Een veerman en een jonkvrouw konden in een paradijs van groen en water hun spel drijven; maar een dergelijke veerman en een dergelijke jonkvrouw zouden nu te onwerkelijk lijken en hun paradijs artificieel. Is deze voorliefde voor het voorbije misschien een poging tot ontvluchting? Tot ontvluchting van het leven van elke dag, een leven dat in de literatuur wordt weerspiegeld tot verzadiging toe, met een werkelijkheid die niet te ontvluchten is, want ze ligt besloten in ieder uur van de dag. Eens weg uit deze werkelijkheid, treedt men in een werkelijkheid waarvan de sfeer onbepaald is, die u vrij spel laat, met mensen die in een minder scherp omschreven gevoelswereld thuis horen. De gedachtenstroming uit de tijd van Napoleon, het wezen van de boer en soldaat uit de tijd van Karel de Stoute laten de verbeelding vrij van de banden van denken en gebeuren van deze tijd.
Van dat ontvluchtingsterrein ben ik, als ik het goed voor heb, tweemaal afgeweken: in Mensen achter den Dijk en Aanvaard het Leven. In het eerstvermelde boek was het louter persoonlijke beleving hoezeer sommige gebeurtenissen zoals de schoolstrijd afstand schiepen tussen nu en toen. Maar ook dat was een ontvluchten. Het was het ontvluchten van de ouder wordende man naar de oasis van de kinder- en knapenjaren en van de grauwe celmuren naar de groene schoonheid van het Scheldeland. En Aanvaard het Leven is een afwijking van het vroeger betreden terrein omdat, meen ik, dat samenvalt met een grondige afwijking in het leven zelf. Ik heb nooit boeken willen schrijven om andere mensen beter te maken en mocht dat ooit gebeurd zijn, dan is het buiten mijn weten om. Ik schreef steeds voor mijn genoegen, met het genot als het goed gaat en de wrevel als ge niet kunt zeggen wat en hoe ge wilt. Maar er zijn gebeurtenissen die het leven dooreengooien en die u innerlijk dwingen te getuigen. Ik weet niet of het plots weggaan uit de vertrouwde sfeer tot het actuele voor mij gunstig is geweest. Dat is zaak van de kritiek en van de lezer. Eén zaak is echter zeker: het wordt niet ontvangen met de sereniteit die past bij het beoordelen van literair werk. Waar een opinie verdedigd of aangevallen wordt, is de lezer en de kritikus een vriend of een vijand. Wat dan ook gebeurd is met dat boek. | |
[pagina 359]
| |
Er gebeurt zoveel rondom ons dat de moeite waard is, om, te spreken zoals de welwillende raadgever, in de boeken te staan. Het grijpt u aan maar dringt niet door tot de kern van uw leven. Er zijn echter ook dingen die u niet loslaten alvorens gij tracht u. langs de literatuur om, te bevrijden. Jarenlange opsluiting zonder schuldgevoel, te midden van mensen waarvan vele als enig gezelschap hadden de blijvende gedachte van de ondergang van hun gezin, dat zijn zaken die in de ziel wonden slaan waarvan de littekens blijven ook nadat de roven zijn weggevallen. In dat boek heb ik voor de eerste maal toegegeven aan een neiging die, buiten de literatuur om, mij anders liet schrijven dan ik het oorspronkelijk voorhad. Het slot van Aanvaard het Leven, beantwoordt niet aan de geest waarin het boek werd opgevat. Ik dacht aan de honderden die toen nog in de cel zaten en waarvan velen het zouden lezen. Ik wilde dat de eindindruk hen niet neerslachtig zou laten maar in het uitzichtloze van hun bestaan een straaltje hoop moest brengen. Ik heb mij getroost met de gedachte dat een goed werk ten slotte beter is dan een goed boek. En als reactie uit dezelfde gevoelssfeer, heb ik dan Rochus geschreven. Rochus is een van die figuren waarvan de silhouette zeer vaag is. Zij laat u totaal vrij in de voorstelling. Om grondig te werk te gaan ging ik naar de biblioteek van de Bollandisten en kreeg daar van een zeer vriendelijk en deskundig Jezuïet twee stapels boeken over Rochus. Ik kwam terug met een halve bladzijde nota's. Van die Rochus was haast niets bekend, men wist niet wanneer hij geboren was, men was niet akkoord over de datum van zijn overlijden. Hoe het mogelijk was over zo een massa onbekendheden wetenschappelijke boeken te schrijven en vooral af te schrijven, was mij een raadsel. Van heiligverklaring geen spoor, wat mij een beetje op mijn gemak stelde want ik betrad dat gebied met beschroomd gemoed. Dan vond ik weer de Rochus die ik had gezocht, zoals ik hem mezelf in mijn geest had voorgesteld zonder de belemmering van vaststaande feiten of trekken: niet de wonderdoener maar de man van de absolute barmhartigheid, die toevallig de pest ontmoet, ze achterna loopt en als zij verdwenen is, zich overbodig voelt in het leven. In een tijd waarop alle erbarmen gestorven en de naastenliefde uit de levensregel van de kristenen geschrapt scheen, was Rochus ook voor mij een barmhartige toevlucht.
Ik heb de indruk dat de personages uit mijn werk gegroeid zijn uit het landschap waarover zij bewegen en niet dat zij eerst werden vastgelegd waarna zij in de sfeer van tijd en streek werden opgenomen. De meesten onder hen zou ik niet kunnen zien onafhankelijk van de grond waarover zij lopen. Ik zou de Soldaat Johan nergens elders hebben kunnen onderbrengen dan in de heide aan de Durme en zonder het landschap tussen Durme en Schelde zou De Veerman en de Jonkvrouw nooit geschreven zijn. Zou ik mij vergissen dat ook in dit aspect van de literatuur het kind de vader van de man is? Ik kan het woord heide niet schrijven of | |
[pagina 360]
| |
ik zie voor mij het dorre en toen eenzame gebied waar plots naast de meersen het heidekruid opdook als voorloper van de sparrebossen. Water en weide zijn voor mij onveranderlijke beelden uit mijn kinderjaren. En de duidelijkheid van die beelden is scherper geworden naarmate ik in jaren gevorderd ben. Ik meen dat op een zekere leeftijd de kinder- en knapenjaren niet alleen visueel maar ook geestelijk herleven. En dat het uit deze diepe bron is dat wij putten voor de verbeeldingen van ons latere leven. Het is dan ook natuurlijk dat men het best en het innigst in zijn werk die herinneringen beleeft als het leven afstand heeft gelegd tussen toen en nu. De bodem waaruit mijn werk is ontstaan is dan ook in grote mate die van mijn jeugd, niet die van latere jaren. Misschien is dat merkbaar voor iemand die zich de moeite zou willen getroosten na te gaan in welk werk het evocatieve van de sfeer het sterkste is, waar het een integrerend deel uitmaakt van de stemming en de gevoelssfeer m.a.w. waar de inleving het sterkste is. Uit eenzelfde landschappelijke terrein ontstonden Blauwbaard, De Soldaat Johan, Jan Tervaert, Mensen achter den Dijk, De Veerman, Aanvaard het Leven. Van het eerste werk tot het laatste, met uitzondering van Hans van Malmedy en Monsieur Hawarden en naar ik meen, in het vage van de stadssfeer in Vaandrig Antoon Serjacobs. Het is niet gemakkelijk vast te stellen in welke mate persoonlijke levensomstandigheden elementen hebben geleverd voor het tot stand komen van een oeuvre. Misschien is dat gemakkelijker voor iemand die er buiten staat, want zelfanalyse is een ingewikkeld iets. Ik meen echter dat ik al de voornaamste personages die voorkomen in mijn werk, persoonlijk heb ontmoet. Maar tussen het uitgangspunt dat dan de persoonlijke kennismaking is en het verschijnen als figuur in een boek, is er steeds afstand. Naarmate het werk vordert, krijgen de figuren vaster omlijning. Waar men begint met ze te laten lopen, laat men ze gaandeweg op eigen krachten gaan zodat zij soms een pad kiezen dat men zelf niet had voorzien. Men ondergaat ten slotte de gestalten die men zelf heeft opgeroepen en die, bijna buiten u, hun eigen weg gaan. Ik heb trouwens nooit onverschillig gestaan tegenover de personages die ik heb trachten uit te beelden. Ik heb, samen met de verliefde mannen, het vrouwelijke schoon bewonderd en de indruk ondergaan van hun lieftalligheid. En waar het lot hun ongenadig was, heb ik medelijden gehad. Om deze reden misschien is de ‘ik’ vorm gevaarlijk voor de man die schrijft. De lezer legt onwillekeurig een rechtstreeks verband tussen feiten van het boek en de schrijver zelf. Er is een aanhoudende waakzaamheid nodig om de persoon van de schrijver naar het achterplan te bannen telkens als de ‘ik’ iets zegt, doet of misdoet. Slechts tweemaal heb ik gewerkt na inzage van documenten. Ik reken hier Rochus niet bij om de reden die ik hoger heb verklaard. Maar ik deed het met Pieter Fardé en ik heb u gezegd hoe ik daarmee uitgespeeld ben. De tweede maal gebeurde zulks met Monsieur Hawarden. | |
[pagina 361]
| |
Er was in Stavelot een onderwijzer die Faffin heette. Die had op documenten gewerkt en een boek geschreven over het geval: een Parisienne die, na een ongelukkige liefdesgeschiedenis, waar een duel mee gemoeid was, zich in mannenkleren steekt en de eenzaamheid zoekt in het dorpje Pont, bij Ligneuville, in de Eiffel. Hij vroeg mij dat te vertalen en scheen grote waarde te hechten aan het feit dat het werkelijk zó gebeurd was als hij had geschreven; hij was verwonderd dat ik hem antwoordde dat zulks voor mij geen belang had. Ik las zijn boek en alle lust om het te vertalen was weg. Maar het geval zelf had mij te pakken. In de geschiedenis van deze ongelukkige vrouw wordt een knaap vermeld die met haar de eindeloze wandeltochten door het Eiffelland meemaakte. Die knaap was de vader van een collega, muziekleraar te Malmedy. Die had nota's die zijn vader over deze wonderlijke dame had nagelaten. Daar werd niet gesproken over duels. Maar mijn Faffin had alles opgeklaard, hij had het geval van zijn geheimzinnigheid beroofd. En dat geheimzinnige in het leven van die vrouw, was juist wat mij aantrok. Ik zag ze zoals een gestalte die ge hebt nagestaard en die verdwijnt in de mist. Maar ik schreef toch naar een onloochenbare werkelijkheid. En dat is dan juist het enige boek waarvan sommigen gezegd hebben dat het onwaarschijnlijk was. Waaruit blijkt dat de werkelijkheid van het leven soms onwaarschijnlijker is dan de wereld van de fantasie. Maar er zijn lezers die een groot belang hechten aan dat werkelijk gebeurde. Ik meen dat alleen de werkelijkheid van de geest, van de scheppende verbeelding meetelt die zo werkelijk is als die van elke dag. Is Shakespeare's King Lear geen fabel? Die oude koning die zijn rijk verdeelt onder zijn dochters in de verhouding van hun liefde tot hem. Maar bestaat er een sterkere werkelijkheid dan deze verblindheid van de oude vader en deze kinderlijke ondankbaarheid? De werkelijkheid van de kunst is onbeperkt en niet gebonden aan de werkelijkheid van de dag. Ik zou hetzelfde niet kunnen zeggen over de beperking van de vrijheid van de schrijver. Hiermee bedoel ik niet art. 123 sexies dat nog steeds van kracht is en de uitgestotenen van de gemeenschap uit het culturele leven bant en hun verbiedt wat ook te publiceren over literatuur, kunst en wetenschap. Ik bedoel de innerlijke beperking van de vrijheid die ieder mens in zich draagt. Wij hebben, na de oorlog, een brutaliteitsliteratuur leren kennen die alleen getuigen kan van geestelijke en zedelijke anarchie en waar ook fysische onsmakelijkheden als blijk van durf werden voorgehouden. Er is een soort gemene praat die ook in literatuur wordt omgezet. Ik heb steeds gemeend dat de begrenzing van de menselijke mededeelzaamheid berust op het recht van de lezer niet gekwetst of niet als een loeder behandeld te worden.
Nu ik kan terugblikken als iemand die zijn taak bijna heeft voleind, heb | |
[pagina 362]
| |
ik bij het overschouwen moeten vaststellen dat ik het terrein van mijn vroegere productie heb verlaten en dat het leven nu eenmaal zo is, dat men daar niet gemakkelijk terugkeert. Maar ik voel tevens hoe moeilijk het is zich aan te passen aan de nieuwe wereld van een gewijzigde geestessfeer. Want het avontuur dat wij beleefd hebben en dat de zielsgesteldheid van velen onder ons heeft omgeven met een net van herinneringen bitter als de dood, is dan toch geen voorbijgaande periode van het leven, maar zijn blijvende inhoud geworden. En als ik er aan denk een boek te beginnen, kan ik daar niet voorbij denken. Hiermee is mijn taak beëindigd. Ik heb van mijn hart een steen gemaakt en getracht u de verbondenheid tussen leven en werk te geven voor zover mij zulks mogelijk was. Het is niet gemakkelijk want men staat niet graag met zijn hart op straat. Degenen onder U die tijd en lust zouden hebben om het na te gaan, kunnen beter dan ik oordelen of ik er naast was. |
|