Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103
(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 377]
| |
Noordnederlandse letteren
| |
[pagina 378]
| |
Gabriël Smit schrijft echter, in overigens het zwakste gedicht van zijn nieuwe bundel, in de cyclus ‘Hongarije’: Zeg het eens mee: Onze Vader,
Nee, bijt je, nee, godverdomme,
zo slecht kan geen vader zijn.
Zelfs de rotste vader ter wereld
laat zijn kinderen niet zo verrekken
als de kinderen in Budapest.
Men kan dit kwalijk geloof noemen; dit juist te aanvaarden, dit ongerijmde aanvaarden met al de kwetsing van het ongerijmd zijn, dat is geloof. Het geloof voltrekt zich boven de afgrond van het ongeloof. Thijm met zijn ‘heerlijk’ geloof ontveinsde zich wellicht die afgrond, repte er althans niet over, bij Gabriël Smit is de afgrond voortdurend gewaar te worden realiteit. Hij is als de ondergrond van het omslag. Het zijn de accenten die déze spanning verraden, waarom Smits poëzie zo ontroerend en echt klinkt. Welk een bevrijding deze eerlijke verzen zijn voor de katholiek van vandaag, welk perspectief ze hem bieden, welke kansen ze bieden aan zijn geloof, is moeilijk te taxeren. Ontroerend en zacht is hun klank. Ook waar ze dichterlijk te kort schieten. Gabriël Smit schrijft een haast monotoon vers. Ik denk dat hij zelden of nooit bij wijze van inspiratie een regel krijgt ingevallen, hij krijgt een nog ver van de woordwording afstaand idee, een gezicht van het totaal, en dan, al schrijvend, spint hij het gedicht. Een lang gedicht meestal, als van iemand die wanneer hij begint nog te weinig weet om het meteen bondig te kunnen zeggen. Hierin schuilt een gevaar. Het vers kan zich aldus makkelijk wegpraten van het spreken en wegneuriën van het zingen, tot het alleen de trekken van onmacht vertoont. Men hoeft echter uit het grote openingsgedicht ‘Ik geloof’ - dichterlijke meditatie over de geloofsbelijdenis der apostelen - slechts een fragment als het elfde te lezen om zich van de voortreffelijke kwaliteiten van deze poëzie te vergewissen. En een voor Gabriël Smit karakteristiek vers als ‘De Stoel’ is onthullend voor zijn schrijfwijze: Het is een gewone stoel, - ik zou
niet weten wat ik er over schrijven
moest:
en dan begint hij. - Zulk gedicht kent stijgingen van de zuiverste lyriek. En de sonnettenreeks ‘Omschrijvingen van de liefste’ is een zo volwassen, zo rijp hartstochtelijke huwelijkspoëzie als men wellicht vruchteloos zoekt in onze moderne literatuur. Je komt. Ik houd mijn adem in. Even
valt alles stil, auto's zijn eeuwen
oud. Het uur is een eerste sneeuwen,
bijna dalend, bijna teruggedreven
| |
[pagina 379]
| |
Samen weten wij wat niemand vermoeden
kan. Tussen ons beiden houden
onzichtbare stemmen een vertrouwde
doortocht open. Neuriënd behoeden
zij de zee voor terugval, blijven
van hart tot hart lang voor onze
geboorte hun verrukking slaan.
Nu ben je er. De wolken drijven
weer, de stad begint weer te bonzen
Maar het neuriën houdt aan.
Van de poëzie van Leo Vroman kon men altijd al houden zoals men houdt van sommige mooie meisjes die hun spel spelen. Voor aanstellerij te wijs, voor comedie te zeer zichzelf, zijn zij nochtans niet gewoon zichzelf, maar bijvoorbeeld: zichzelf in de tweede graad. Het hééft iets van aanstellerij, en het hééft iets van comedie, met een eigenaardig besef van dubbelzinnigheid beaamt men nochtans: het is mooi spel. Dit houdt ternauwernood kritiek in, al is het bewondering onder voorbehoud. Ten aanzien van de mooie meisjes uit de kritiek zich volksaardig in een zegswijze als: van een mooie tafel eet je niet lang. Het is een kritiek die niets kwaads zegt en alle goede kansen open laat. Ze bevestigt de schoonheid, maar stelt de vitale waarde ter discussie. Zegt daar niet nee op, plaatst slechts een vraagteken. Zo kan het de lezer vaak vergaan bij Leo Vroman. Er is zo'n hartstochtelijk gespeel met woorden en er wordt zoveel vernuft aan het spel besteed en men ziet zo vaak een toverachtige glans voor de ogen, dat men tenslotte nauwelijks nog kan aannemen dat daarenboven iets anders bedoeld zou zijn dan spel, vernuft, toverachtigheid. Bijna onwaarschijnlijk, want on-Vromannelijk, kon destijds aandoen, in de bundel Gedichten, vroegere en latere, het hartstochtelijke ‘Over mensen’, te lang om hier over te schrijven. Maar daarin wordt de dichter zich dan ook een crisis bewust. Halverwege breekt hij plotseling het gedicht af, gaat in proza verder en zegt: ‘Dus geen gedicht, laat mij eenvoudig praten over de maatschappij, meubels, asfalt en wat niet er bij’. En, balans van het verleden, voegt hij daaraan toe: ‘De vrienden en vriendinnen die mij kunnen schelen kennen mij als een man van vele doch veelal onzinnige woorden’. Het is of een zekere ernst is blijven ontbreken aan zijn poëzie. Die dan ook werd verzameld onder de slechts formeel inlichtende titel: Gedichten. Gedichten van ‘vele doch veelal onzinnige woorden’. Uiteraard geen vulgaire onzin, had echter Vromans poëzie schijnbaar moeite vat te krijgen op zijn eigen substantiële gehalte. Een teveel aan taal openbaarde wel Vromans talent, verduisterde echter de vent die in deze poëzie naar woorden liep te zoeken. De nieuwe bundel Uit slaapwandelenGa naar voetnoot(*), bevat een gedicht dat deze stelling | |
[pagina 380]
| |
schijnt te beamen. Het heet ‘De Vogel’. Zonder twijfel wordt er in de poëzie van vandaag, evenals in de beeldende kunst, teveel gevogeld en gevist. Het is ondertussen allang een decoratief schabloon geworden met die dieren. ‘De vogel’ van Vroman is een ander geval, behoort tot die zeldzame gedichten waardoor men wordt geschokt, en behoort tevens tot die gedichten die men wel woord voor woord begrijpt maar àchter de woorden niet zo twijfelloos. Ook dit gedicht is helaas te lang om over te schrijven. Toen hij er minst van al op bedacht was werd de schrijver verrast door ‘een vogel, zo groot als een geklede heer, een dirigent b.v.’, die zich naast hem neerpootte’. Ik sloeg een arm om zijn nek
en merkte onder zijn veren het gewoel
van aderen en onbestemd gevoel
kloppen en stromen tussen borst en bek.
‘Ga maar zitten’, zei ik, ‘komaan’.
Maar hij kon zich niet in laten zakken:
ik moest een arm om zijn benen slaan
en hem enigszins middendoor knakken.
Ik hield hem vergeefs een koekje voor
en zei: ‘heb je soms verdriet?’
Hij antwoordde: ‘ik weet het eigenlijk niet’,
het klonk als door een toetertje van ivoor.
Hij staarde me weifelend aan,
als een turend spiegelbeeld,
en fluisterde:
Volgt de biecht van de vogel, die in de omgang met mensen het vliegen is verleerd. De mensen geven de vogel - geven Vroman - weinig reden tot opgewektheid. Zij - als Vroman - beoordeelt ze weinig mild. Toen zei de vogel niets meer
Hoe ik ook spalkte en rukte,
met een lepelsteel wrong, niets lukte;
alleen hijgde ze nu weer.
Dus greep ik haar hals bang beet,
en een zacht en koortsig been.
‘Vlieg’, riep ik, en gooide haar... neen,
ze was mij te zwaar en viel heet
uitspreidend over me heen.
Ik worstelde onder haar uit,
maar grote plekken veren
vervingen reeds wat van mijn kleren,
en mijn wond was vol van haar huid.
| |
[pagina 381]
| |
Opnieuw kroop ik op haar af,
rukte haar bij de vlerken
op en voort tot een struikeldraf,
doch haar ogen deden mij merken
dat zij er al niet meer om gaf.
Bonzend en week van het werken
omarmde ze mij als een graf.
Toen de morgen kwam was ik alleen.
Veren zo groot als boten
dreven zich nat in de sloten.
Het veld was verscheurd om mij heen.
Mijn God, wat heb ik bedoeld
Als dit alles niet is gebeurd?
Welke oervogel heb ik gevoeld?
Laat mij nimmer alleen
met dit vers dat zichzelve verscheurt
over mij heen.
De wereld (‘het veld’ is verscheurd, de vogel vliegt niet meer, begraaft de dichter onder zijn logge gewicht en nu verscheurt zich ook het vers over de dichter heen. Het ontwaken wist de herinnering aan de verschrikkelijke oervogel niet uit. Uit slaapwandelen werd een bundel waarin de angst teisterend over wereld en omwereld gaat. Angst voor de hemel is overigens de eerste teistering die zich presenteert. De wereld die hier voor de zoveelste keer onmenselijk heet - geen modern dichter of hij heeft in die richting zijn gal eens geloosd. Oorlog blijkt een spook dat bestaat. (En spoken die niet bestaan zijn al zo gruwelijk.) Als nachtmerrie en slaapwandelen kunnen samengaan dan hier. En of we daarbij nog luciditeit mogen verwachten of niet, ook die is hier voorhanden en de meest snijdende inzichten dringen in het opgeschrikte lichaam der werkelijkheid. Het verbaal talent van Vroman staat voortdurend gereed de resultaten van zulke ondernemingen uit te seinen zodat men onder meer de door Marnix Gijsen al beroemd gemaakte formule van deze in Amerika wonende Nederlander krijgt te horen: ‘liever heimwee dan Holland’. Bekruipt hem de lust ‘liever in gedroomde wonden te vluchten’ dan ‘diepten te verlichten met zacht zinkende gedichten’, het schijnt dat voor Vroman geen terugkeer mogelijk is. Hij is tot de werkelijkheid opgejaagd en heeft te zien. Bedenkt men hierbij, dat Vroman altijd surrealistische trekken heeft vertoond, en nu, voor de realiteit geplaatst, huivert, dan komt het surrealisme bepaald in geen gunstig daglicht: het blijkt dan één van die vluchtpogingen te zijn geweest waaraan de kunst zo rijk is, een geslaagd gebaar om angst in amusement om te toveren. De liefdespoëzie van Vroman krijgt in de bundel Uit slaapwandelen die | |
[pagina 382]
| |
in onze dagen allengs krachtiger wordende trek der huwelijkslyriek, gezinslyriek. Hierin spreekt zich uit de liefde tot het bestaande. Iets onrevolutionairs, iets conservatiefs, iets van oude wijsheid. Onder het gesternte van deze huwelijkspoëzie moet men dan ook die verzen plaatsen, waarin weliswaar van geen huwelijk sprake is, maar die van vertedering, zo niet liefde spreken als het gaat over onze gegeven situatie. Zo angstaanjagend kan hij het bestaan niet ervaren of, in de manier van het dreigement ondergaan, verraadt zich de liefde tot de wereld-gelijk-ze-is. Een chaos der sentimenten derhalve, waarin zich niets geconsolideerd, alles als kans voordoet. Een ontroerend huwelijksgedicht is ‘Verandering van weer’. Welke bergkloof in het heelal
zijn wij langsgeschreden?
Het volgewolkt verleden
kolkt na van onze val.
De kosmische vergroting van het menselijk ervaren doet aan de expressionistische poëzie van 1920 denken; wellicht mag hierbij ook de mogelijkheid overwogen, dat zich in het huwelijk herhaalt wat groot als de kosmos om ons heen gebeurt, een op de proef stellen van oude verbanden, die breken en die men zo liefheeft. Ook in het huwelijksgedicht, verrukkelijk als de prilste liefdeslyriek, wordt het oude vernieuwd hervonden. Het onweer zuivert de ineengelopen sentimenten, herstelt ze, puurder dan ze waren. De meest speelse van onze dichters is nu gekomen tot de ernst der grote dichters en komt met een ‘boodschap’ waarvan de voorgrond angst en beven, het perspectief vertrouwen is, meestal een soort berustend vertrouwen. |