| |
| |
| |
Paul Lebeau
Xanthippe (fragment)
Zo spreekt Xanthippe
tot Lamprokies, Sophroniskos en Menexenos:
Ween niet mijn zoons, nu gij deze rol uit mijn dode handen hebt losgemaakt, maar luister naar mijn woorden. Ik heb de scheerlingbeker gedronken zoals destijds uw vader Sokrates. Want mijn taak is volbracht nu ook Menexenos gehuwd is en gij allen gelukkig woont in uw eigen huis.
Ik ben niet heengegaan omdat gij mij verlaten hebt en nu een andere vrouw uw kleren weeft en uw maal bereidt. Ook niet omdat ik oud ben en mijn schoonheid sinds lang vervlogen weet als de rook van een uitgebrand vuur. En vooral niet omdat gij, mijn goede Hippobotos, die mij en de mijnen zoveel goeds gedaan hebt al die jaren, iets zou nagelaten hebben om mij gelukkig te maken.
Maar zoals de slavin, die 's avonds de kinderen van haar meesteres heeft te ruste gelegd en even aan de deur van hun kamer luisteren wil naar de regelmaat van hun ademhaling, slechts het onrustig kloppen voelt van haar eigen hart om zich dan te spoeden naar de duistere boomgaard achter 't duistere huis waar haar geliefde wacht, zo spoed ik mij, nu ik u bezorgd weet, naar de duistere Hades, want waar mijn man is, daar hoor ook ik.
Wees niet boos op mij, omdat ik u het schouwspel van mijn laatste ogenblikken heb ontzegd, zoals ook de grote Sokrates dit weigerde aan zijn gezin. Ik tenminste heb deze rampzalige vertoning niet gereserveerd voor een areopagos van geparfumeerde fatten. Neen, als er mensen zijn voor wie ik mij, bij Zeus, niet hoef te schamen als ik hulpeloos zal wentelen in die stroom van menselijke ellende die ons voert van het leven naar de dood, aangezien ik voor hen alle vernederingen ter wereld heb verbeten, dan zijt gij dat, mijn kinderen.
Maar misschien hadt gij gepoogd mij van mijn voornemen af te houden. Dat ware mij leed geweest. Misschien ook niet! Dat ware mij nog groter leed geweest. Neen, ik verkoos te sterven zoals ik had geleefd: in eenzaamheid! Alleen heb ik alle zorgen, uw ziekten, uw honger, uw buien, uw nood gedragen en bovendien mijn eigen bittere levensleed. Daarmee vergeleken zal mijn sterven slechts luttel lijden zijn!
| |
| |
Immers dood ben ik al lang want met Sokrates ben ik gestorven. Maar terwijl mijn ziel hem achterna wou, had hij mijn lichaam hier vastgepend met jullie zwakke armpjes. Ik kon niet zoals hij, met een licht gemoed de kinderen overlaten aan hun lot. Zijn faam van deugdzaam burger was hem liever dan de zorg om zijn gezin. Maar in deze stad, waar gewetenloosheid de zekerste waarborg lijkt voor de hoogste eer, bezit een vrouw geen recht en dus geen burgereer; en zelfs al had ze die, dan zou ik ze geestdriftig prijsgegeven hebben, als ik daardoor beter de toekomst van mijn kinderen kon beschutten.
Ook Sokrates hoefde niet te sterven. Vrijwillig is hij uit dit leven gescheiden. Ik zal hetzelfde doen. Dan heb ik de meeste kans hem terug te vinden. En als hij mij vraagt: Xanthippe, wat hebt ge met onze kinderen gedaan? dan zal ik zeggen: Ik heb ze niet achtergelaten, zoals gij ons hebt achtergelaten. Zij stellen het beter dan wij het ooit gehad hebben. Geen grote geesten zijn het, zoals hun vader was. Maar hun vrouw zal gelukkiger zijn, gelukkiger dan ik het ooit met u ben geweest.
Mij heeft het noodlot steeds gedwongen te leven als een man, vechtend voor mijn bezit, alleen tegen allen, eerst voor mijn echtgenoot, later voor mijn kinderen. Dan past het ook dat ik sterf als een man... Als deze rol zal volschreven zijn, dan zal ik de beker drinken.
Helaas, ik ben geen man! En voor de duistere gaping van de dood voel ik mij een kleine, zwakke vrouw, die zoekt naar de vertrouwde rug van man, broer of vader als naar een sterk en veilig schild...
Maar ik ben alleen en alleen zal ik mij in de sombere krater storten.
Daarbuiten flonkeren nog de vriendelijke sterren als dauwdruppels op de purperen mantel van de nacht. Hierbinnen steigeren reeds onheilspellende schaduwen hongerig tegen de wanden van de kamer, waarin ik sterven zal. Als het sterretje op mijn lamp zal doven, dan zullen ze mij bespringen... En wat zal mijn lot zijn, als de goddelijke sterren voor eeuwig voor mij ondergaan...?
En toch, ween niet om mij! Weerhoud mijn schim niet met uw geklaag! Want ik vrees, dat ik precies als vroeger, waar ik ook ben, ondanks alles wat mij bindt of bant, kom toegesneld als ik een van u hoor klagen of schreien. Nu zijt gij mannen en hebt geen moederhulp meer van doen. Daarom toon u mannen, eer mij in uw gedachtenis, maar roep mij niet.
Ween niet om mij! Ach zult gij wel om mij willen wenen? Ik weet dat gij mij vroeger een harde en bittere moeder vondt. 't Is waar ik heb u niet vertroeteld, noch verwend. Voor 't eerste had ik niet de tijd, voor 't tweede niet de middelen. Maar als gij nooit honger hebt geleden dan is het omdat ik het brood vaak bijeengebedeld heb. Als gij zijt geworden wat gij nu zijt dan is het dank zij mij en mij alleen.
Vaak zijt gij tegen mij in opstand gekomen, zelfs toen uw vader nog leefde, nietwaar Lamprokles? Maar altijd heb ik u doen buigen voor mijn wil en als ik gebood of weigerde werd ik alleen gedreven door de zorg voor uw later welzijn, al kondt gij dat toen niet begrijpen. Soms zijt ge morrend van me weg- | |
| |
gelopen, maar nooit heb ik u verstoten als gij berouwvol terugkwaamt. Och dikwijls hebt gij uw moeder pijn gedaan met woorden en met daden!
Later, als uw kinderen groter zullen zijn, zult gij dat begrijpen en wellicht anders over uw moeder oordelen. Vergeld dan aan de moeder van uw kinderen wat gij aan uw eigen moeder hebt te kort gedaan.
Bemint elkaar zoals ik u heb liefgehad, al moge u dat dikwijls niet zo geleken hebben. Steunt elkaar in ramp en tegenspoed, zoals ik vroeger het karige brood onder u verdeelde, niet naar ieders verdienste, maar naar ieders nood.
Doe nooit iets wat gij aan uw moeder niet hadt durven bekennen. Bedenk dat gij, meer dan enig ander Athener, geroepen zijt tot een edele levenswandel. Dat zijt gij verplicht aan het voorbeeld van uw vader en aan het bloed van uw moeder. Want geen had ooit een wijzer vader en een beter geboren moeder. Bedenk dat goed te leven een moeilijke en ondankbare taak is. Dit moge blijken uit de dood van uw vader en uit het harde leven van uw moeder. Daarom zoek nooit de gunst des volks, want vroeg of laat zetten zij het u betaald. Leef in de schaduw, daar leeft men gelukkig.
Als het u goed gaat, vergeet dan mijn goede Hippobotos en de zijnen niet. Herinner u steeds dat hij ons heeft geholpen zijn leven lang en vooral brand het in uw gemoed dat hij alleen ons opgenomen heeft, toen allen ons verlieten.
Zovelen hebben Sokrates omzwermd, althans dat vertellen zij nu. Zovele hebben gratis zijn onderwijs genoten, zijn woorden opgeschreven en maken zijn wijsheid nu tot geld. Geen enkele van hen allen, die nu als om strijd verkondigen aan de hoeken van de straten: ook ik was een leerling van Sokrates, geen enkele vond ik destijds bereid het vlees en bloed van Sokrates, zijn kinderen, het allernoodzakelijkste te bezorgen. Nochtans, zij waren allen rijk en machtig. Dat zijn ze nog.
Daarom, mijn kinderen, schaam u niet, als gij dingt naar ambt of gunst de naam van uw vader te doen klinken. Want hetgeen gij daardoor bereikt is slechts een luttel kruimel van uw vaders erfdeel, dat hen meer dan u tot voordeel strekt. En de steun, die zij u misschien verlenen, slechts een laat en gering herstel voor hun lafheid bij uw vaders dood. Nooit kunnen zij de ereschuld aan Sokrates betalen.
Daarom bezweer ik u, in naam van alle goden, verneder u nooit, noch door enig knieval bij het vragen, noch door onwaardige verknochtheid bij het verkrijgen. Wees beleefd maar nooit kruiperig, wees dankbaar maar nooit honds. En loopt gij soms een weigering op, wat niet is te vermijden, verhef dan fier het hoofd en bedenk dat gij beter zijt dan die u hadden kunnen helpen.
Denk dan aan uw moeder, die liever werkte als een slavin, dan het bittere genadebrood te eten. Trots gedragen armoede staat veel rijker dan het mooiste afgebedeld kleed.
Maar gaat het u goed, deel dan met Hippobotos de weelde van uw tafel.
Gisteren heb ik in het huis van Menexenos u allen aan mijn hart gedrukt en glimlachend en sussend liet gij mij begaan. Ik zag dat Lamprokles u een wenk gaf, niets te laten blijken van uw verwondering om mijn ongewoon ge- | |
| |
drag, dat hij waarschijnlijk toeschreef aan de weekheid van het ouderworden.
Dat was mijn afscheid. Daarom ging het niet zonder tranen, hoezeer ik ook mijn best deed. Maar ik kon niet zeggen wat mij op het hart lag, zonder uw argwaan op te wekken.
Daarom dit schrijven.
En nu zou ik moeten zeggen: vaarwel mijn zoons, dat de goden u beschermen! Maar ik kan niet.
Want toen ik u eindelijk losgelaten had en ook uw kinderen en vrouwen had omhelsd, schoot mijn gemoed vol en schreiend rukte ik mij los en liep door smart verblind naar huis.
Maar de nacht was koel en in mijn haast en mijn ontroering merkte ik pas na een poos dat ik mijn mantel had vergeten. Hij is oud en waardeloos, maar in die mantel wil ik begraven worden, want hij heeft mij omsloten in lief en leed.
Ik wist niet dat dit een teken van de goden was.
Want toen ik het huis betrad, hoorde ik hoe gij in de binnenkamer, nog onder de indruk van mijn zonderling gedrag, indrukken ten beste gaaft over uw moeder en haar leven.
En in de koude nacht, waarin ik onbeweeglijk stond, was het mij te moede of uw stemmen mij reeds tegenklonken in de kille onberoerdheid van het graf.
Lamprokles zei: ‘...en wij die dachten dat wij onze moeder kenden... anders zo driftig als een bergstroom, zo hard als een kei en nu... zo tranerig als een klaagvrouw! Wat mag haar toch bezield hebben?’
‘Och’ zei Menexenos, ‘we kennen onszelf niet eens, hoe zouden wij een ander kunnen doorgronden! Zij heeft zo haar best gedaan om mij gevestigd te zien en eens zover werd zij gelaten en zwaarmoedig, alsof zij treurde om mijn heengaan.’
‘Jouw heengaan!’ onderbrak Sophroniskos hem geprikkeld - en in mijn geest zag ik hem ongeduldig de schouders ophalen zoals hij altijd doet als de jongste iets zinvols zegt - maar ging dan zelf gewichtig voort: ‘Het is een feit dat zij de laatste jaren veel van haar vechtlust heeft verloren. Maar zo teerhartig als vandaag is zij toch nooit geweest!’
‘Neen’ hakte Lamprokles daartussen, ‘zij heeft zich zelf en de anderen 't leven zuur genoeg gemaakt. Als ik eraan denk hoe ze mij in mijn jonge jaren de toom aanlei...’
‘En vader dan!’ hoonde Sophroniskos.
‘Wat weten wij daarvan!’ vergoelijkte Menexenos. ‘Wij kennen haar alleen als moeder. Welnu, wij konden ons geen betere moeder wensen!’
‘Ja, ja’ bromde Sophroniskos, ‘zij was zuinig, rechtvaardig en streng, vooral streng... Zij heeft het zwaar te verduren gehad, zeker... Maar als vrouw... Natuurlijk wij weten niet alles, maar moesten wij alles weten! Zo ontmoette ik dezer dagen een zekere Melittos van Milete, die zich een vriend noemde van wijlen de rijke Kriton. Toen hij hoorde dat ik een zoon was van
| |
| |
Sokrates nam hij me mee te zijnent en dronk met mij en sprak mij over mijn vader. Maar bij de laatste bekers wijn...’
Hier hield hij even op en ik zag in mijn geest hoe gij de hoofden bij elkander staakt, want hij probeerde nu te fluisteren:
‘Je weet dat vader weigerde te vluchten. Maar weet je ook waarom?’
‘Wel’ zei Lamprokles luid, ‘dat weet toch iedereen. Hij wou zich niet onttrekken aan de wet, hoe onrechtvaardig die ook was!’
‘Neen,’ fluisterde Sophroniskos nu met nadruk. ‘Sokrates was die verbanning niet ongenegen - een vlucht was dat niet vermits Anutos zelf met die verwijdering vrede nam -. Maar toen Kriton en de anderen voorstelden hem met zijn familie buiten het machtsgebied van Athene te voeren schudde Sokrates het hoofd en zei: ‘Weer met haar gaan leven? Neen, dan liever een eervolle dood!’
‘Wat!’ viel Menexenos hem driftig in de rede, - en ik zegende hem voor deze woorden - ‘en jij verdroeg die dronken laster over je vader en je moeder?’
‘Kom, kom,’ suste Sophroniskos, ‘ik heb die voorstelling van zaken vanzelfsprekend bestreden als onwaar, maar helemaal onmogelijk is ze nu toch ook weer niet! Wij weten toch dat onze moeder een lastige vrouw was, alles behalve verdraagzaam voor haar man en nochtans die man was de grootste van zijn tijd. Zij heeft hem steeds bekeven en gekweld en hem omringd, niet met liefde, maar met stekels van krakeel en ijverzucht. Dat zegt toch iedereen. Wie durft er hier beweren dat zij Sokrates waarachtig liefhad?...’
Ik luisterde gespannen, maar allen zwegen, zwegen... zelfs gij mijn uitverkoren Menexenos! Geen die de stem verhief om te getuigen voor zijn moeder en haar leven te rechtvaardigen!
Gij zweegt mijn zoons en uw zwijgen maakte de laster tot waarheid in uw ziel!
Ik greep mijn mantel en spoedde me door de nacht naar huis. De koude wind droogde mijn tranen. En als kille handen op mijn hart voelde ik de liefdeloze woorden van mijn zonen.
Hooghartig ben ik steeds mijn weg gegaan, de drek die de laster voor mij uitstrooide, negerend. En nog doe ik dat. Maar niet meer als mijn nageslacht met belangstelling bij die vuiligheid verwijlt en gretig 't oor leent aan de lasteraars!
De halve nacht heb ik gehuild als een stervend dier van verontwaardiging, woede en nameloze ontgoocheling... Gelukkig is er niemand thuis. Pas morgen komen Hippobotos en zijn gezin terug.
Sokrates leefde voor de wereld. Maar ik heb geleefd voor u! Hij heeft de Atheners tot wijsheid opgevoed. Zij hebben hem vermoord. Ik heb jullie opgevoed... Gaan jullie mij ook... Ik wil niet dat ze ook mij in jullie doden!
Zijn jullie mijn zoons om je moeder ongewroken door het slijk te laten
| |
| |
sleuren? Had dan geen enkel van jullie de schamele moed de vuiltong met geweld de bek te sluiten?
Ik was er niet ver van, gisteren nacht, mij met een gebaar van walg los te rukken uit dit leven, als mijn laatste wil slechts achterlatend de moedervloek voor mijn ondankbaar kroost.
Maar Sokrates heeft het mij belet. Hij was nochtans volkomen uit mijn geest. Maar toen ik, voortgedreven door mijn woede, overhaaste toebereidselen trof voor mijn dood, was het mij te moede zoals voor vele jaren, toen Sokrates na lange afwezigheid, thuis kwam om te eten en daarbij onbewogen verklaarde dat hij dadelijk weer vertrekken wou.
En plotseling hoorde ik zijn stem in mij: ‘...als zij het kwade doen, dan is het omdat zij niet weten...’
Omdat zij niet weten... Langzaam kwam ik tot bedaren. 't Is waar gij hebt mij dikwijls horen kijven en mij dikwijls boos gezien.
Maar dat zij zeggen en dat gij instemmend herhaalt: zij kwelde hem, zij maakte zijn leven tot een hel, daarom verkoos hij te sterven, liever dan bij haar... dat...
Och, gij weet niet!
Weet dan dat ik, uw barse en bittere moeder die man heb liefgehad. Ik, dochter van Artemis, heb op hem gejaagd, mijzelf als lokaas toegesmeten hem, die mijn prooi moest zijn.
't Is waar, hij is me steeds ontsnapt. Maar als ik aan sommigen als een lastige vrouw verscheen, soms zelfs aan hem, die ik liefhad, dan was dat omdat ik hem nooit met iemand delen wou, niet met Athene, niet met de wereld, ook niet, zelfs niet met Pluto!
't Is waar, sommigen heetten mij een feeks, want ik betwistte hun Sokrates. Hij was hun speelgoed, hun kortswijl, hun kosteloos onderwijs... Maar hij was mijn man! Hij was te groot, te goed voor hen, ijdeltuiten zonder hart! Ik kon het niet verdragen dat hij zo vaak de voorkeur gaf aan hun gezelschap boven 't mijne!
't Is waar ik ben geen vrouw zoals de meesten hier, voor wie men geen achting hebben kan, omdat zij niemand zijn; die, opgesloten als een zachtaardig huisdier, dankbaar zijn voor 't voedsel dat zij krijgen en de voeten kussen van hun cipier.
Ik had geen man van doen om mij te voeden. Ik was rijk en schoon. Maar ik had hem lief. Waarom? Ik zal niet zeggen zoals iedereen, omdat zijn goddelijke geest zijn onschoon lichaam liet vergeten.
Maar omdat ik hem hebben wou!
Misschien omdat iedereen aan mijn voeten lag en hij niet! Misschien omdat het noodlot en de goden het zo hebben gewild. Want ook hij was vrij, had niemand nodig en dong naar niemands gunst.
En ik heb hem gehad! En jullie zijn daarvan ten eeuwigen dage de bewijzen.
Hem die geen Adonis, geen Aphrodite naar den vleze kon bekoren. Ik heb hem bekoord.
| |
| |
Hem die geen hetaere met haar armen binden kon. Ik heb hem gebonden.
Had hij dan geen bloed? Bij Zeus, had hij geen bloed!
Hij die niet beefde voor de dood, voor mij heeft hij gebeefd telkens als hij mij de gordel ontknoopte!
Hij die bij allen, zij heetten nu Theodote of Aspasia of Alkibiades, louter geest was, bij mij was hij louter vlam...
Zo hebben wij geleefd en met hem ben ik gestorven, want wij horen te zamen als lichaam en ziel.
En nu zeggen ze...
Waren wij dan altijd één? Ach, ik dacht dat hij een wijsgeer was. Hij was een idealist. Wee de vrouw en kinderen van de idealist!
Och mijn kinderen, gij zijt kleine zielen, ik, weet niet of gij dat wel begrijpen zult.
Reeds wenkt Orion de grote jager aan de einder. Maar de nacht is nog jong.
De ganse dag heb ik over mijn leven nagedacht. Helder staat het nu voor mijn geest, zoals Seirios aan gindse hemel. Een laatste maal wil ik het al schrijvend opnieuw beleven.
Gij zult lezen en oordelen. En als er dan nog één van u het hart heeft in te stemmen met wat de laster van mij vertelt, dan stijg ik desnoods op uit de Hades om de ondankbare mond voor goed te stoppen.
Ik weet niet of ik u alles zeggen kan, want zohaast Eos de kimme rozig kleurt, zet ik de beker aan de mond. Daarom nog eerst deze laatste aanwijzingen:
Weest vroom. Draag zorg voor de zielen van uw vader en uw moeder, opdat gij rustig en gelukkig leven zoudt.
Eert de hoge Macht, die wij de goden noemen en die eeuwig zijn moet, daar wij voorbijgaan. Vervul stipt de diensten die zij eisen, want het zijn de goden van uw vaderen.
Maak mijn dood niet ruchtbaar. Zij die met hun gespleten tong mijn ganse leven hebben vergiftigd, hoeven niet te weten dat ik vrijwillig ben heengegaan. Godweet wat zouden zij er nu weer op vinden om mijn ultiem gebaar klein en gemeen te maken. Daarom, toon mijn dode lichaam niet, tenzij aan 't eigen bloed.
Verbrand de enkele kleren die mij resten op mijn graf, opdat ik niet naakt verschijne in het lichteloze land.
Gij zult mij begraven op de plaats, waar wij destijds Sokrates begraven hebben. Zet mijn kist op de zijne, zodat mijn lichaam moge vergaan in het zijne en zijn asse niet meer herkenbaar weze uit de mijne. Zo zullen wij eindelijk één zijn in de rust en het bederf, wat wij in dit leven zo zelden zijn geweest.
Als gij gelezen hebt, verbrand die rol! Want ik wil dat er op aarde niets van mij achterblijve, niets van mijn lijden, niets van mijn hartstocht, niets van mijn vergeefse strijd. En met de laatste rook, die uit het smeulend restje van mijn geschreven leven stijgt, zal mijn ziel haar vlucht nemen naar het onbekende land, waar hij al jaren is en waar ik wil zijn, geheel en al.
|
|