| |
| |
| |
Jac. Scheurs M.S.C.
Bekentenissen van een eenzelvig man
Dit precieuze gebaar, deze anjer tussen wijsvinger en duim, deze goede verstandhouding met een bloem, als ik het zo noemen mag, het is stellig niet in overeenstemming met hetgeen mijn medemensen verwachten van een man die zonder list of nieuwsgierigheid in hun midden vertoeft en het zèlf ook niet verhelpen kan dat hij enigszins zonderling heet te zijn. In de wijze waarop hij zich kleedt bijvoorbeeld; met nooit iets nieuws of naar de laatste mode, maar streng en deftig uit de kleerkast van zijn vader die aan degelijkheid niets te wensen overlaat.
Heden is het een anjer en morgen zal het een simpele veldbloem zijn die ik tot mijn vertrouwelinge maak; een maandroosje wellicht, waaraan ik, uit een bijna religieus natuurgevoel, de tol mijner bewondering betaal.
Ik vraag niet wat de mensen van mij denken; ik kan mij de luxe permitteren aan hun wensen en grieven voorbij te gaan en mijn dag tot juist dàt feest te maken dat mijn verbeelding boeit. Doch ik schrijf geen zelfverdediging, noch zelfs een levensleer; ik heb er niet de geringste behoefte aan! Alhoewel diè filosofie mij als de beste voorkomt, die ieder ding laat voor wat het is.
Er zijn er die, wanneer zij achter mijn rug mijn naam noemen, met de vinger tegen hun voorhoofd kloppen. Ten onrechte evenwel! Geen enkel wezen, of het heeft zijn eigen bestuur. Het voornaamste van alles is, dat het zelf daarin te berusten weet en door anderen met vrede gelaten wordt op de weg die het zich in goed vertrouwen baant om tot zijn vervulling te geraken. Dàn nog zijn de zorgen van een mens velerlei. En de lasten soms zwaar! Nochtans biedt het leven zoveel aspecten, dat diegene waarlijk dwaas zou zijn die, voor al de heldere, de duistere niet voor lief zou nemen! Nog immer geloof ik in de goedheid der dingen; al zou ik ook bij benadering niet zeggen kunnen, hoeveel tranen het mij gekost heeft dit geloof te bewaren! Zo ben ik er ook vast van overtuigd, dat wij onze grote winsten uit onze tegenslagen boeken.
Doch in ernst! Ik schrijf geen levensleer, heb ik gezegd; alleen maar een reeks eenvoudige bekentenissen welke diegenen weinig boeien zullen die, op iedere bladzijde van een verhaal, een moord, een sterfgeval, een trouwpartij of liever nog een echtscheiding verwachten. Aan al deze burgerlijke dingen heb ik zéér het land. Uit dit verhaal zal tevens blijken, waarom ik een bijzondere hekel aan huwelijksmakelaars heb.
| |
| |
Waarom zou ik het verhelen, dat ik méér in luchthartigheid geleefd heb dan in benauwenis? En dit, hoewel mijn ogen reeds vroeg gesluierd waren door een weemoed, die ik bij mijn geboorte moet hebben ingedronken en waarvan ik zeer lang het slachtoffer was zonder te weten wat mij eigenlijk schortte.
Wanneer ik bij u in en uitga als de man met de anjer, 's zomers met de geur van bossen en heide in mijn kleren en 's winters met de koelte van hagel en sneeuw, ziet gij het mij niet aan, hoe vroeg ik heb moeten worstelen met tranen! Ik kan mij hier en hiernamaals op weinig meer beroepen dan op een ruim hart en een grote rechtschapenheid van denken. Voor het overige was het grote en zeker het heldhaftige niet voor mij weggelegd; en ook de spijt en de grote schaamte niet. Gelooft mij dat ik - al moge er hier en daar een toon van aanmatiging in deze regelen doorklinken - geen diepere afgronden ken dan die van mijn eigen leemten.
Ik heb geen kinderen nagelaten; ik heb zelfs geen vrouw gelukkig gemaakt. Mèèr nog: ik heb haar beloften immer gewantrouwd. Aan geen van haar die mijn weg kruisten, heb ik meer aandacht verleend dan aan een passerende vogel; meer tijd gewijd dan nodig was voor een korte groet of een schietgebed. Met een aangeboren schroom, die mèèr dan natuur moet zijn, heb ik het avontuur vermeden; al ben ik nu en dan, door omstandigheden genoopt, een weg opgeraakt waar het vuur mij nà aan de schenen kwam. De groeven en rimpels, waarmee zorg en beproeving mijn gelaat beschreven hebben, getuigen, beter dan woorden het vermogen, van de willekeur van het bloed en het soms verraderlijk bloesemen der zinnen.
Niettemin mag ik dankbaar zijn! Hoe dikwijls heb ik op kritieke momenten Gods hand vermanend zien wenken in een loveren tak of Zijn oog naar mij zien lonken in een ster! Hoe dikwijls sprak Hij me toe met de lippen van de wind of weerhield Hij me met plots een hand aan mijn schouder! Of behoren ook deze ervaringen mèèr tot het rijk der illusies dan tot dat der werkelijkheid? Hoe weinig zekerheden heeft eigenlijk de mens!
Neen, ik heb het avontuur nooit gezocht. En wanneer schaamte soms mijn konen kleurt, is dit stellig niet vanwege de vrouw, die ik haat noch aanbid. Ik laat haar voor wat ze is; maar zoveel is zeker dat haar bedilzucht me verdroten zou hebben en haar babbelzucht allicht nog meer. Stellig zou ik dan ook een slecht echtgenoot geweest zijn; een man misschien die in de drank zou zijn opgegaan; of in het verenigingsleven, wat dikwijls nóg erger is.
Voor deze rampspoed heb ik haar mogen sparen. Dat zij me derhalve dankbaar zij, in plaats van mij mijn eenzelvigheid te verwijten die heel iets anders dan eigenliefde is! Bovendien betaal ik mijn vrijgezellenbelasting tot de laatste penning en vinden de caritatieve instellingen, die ze zo gaarne presideert, bij mij een goed onthaal. Laat haar dan tevreden en verstandig zijn, de vrouw; en geen beter brood willen eten dan er van koren gebakken wordt!
Zeer in het kort heb ik mijn opvattingen over het vrouwelijk wezen hier samengebracht om, zonder verder nog een woord aan haar te verspillen, de
| |
| |
sleutel te bieden tot de benijdenswaardige positie die ik, als onafhankelijk man en levend van mijn renten, temidden mijner medemensen inneem. Alhoewel ook weer niet zó bevoorrecht, als zouden de patrijzen mij gebraden in de mond vliegen; niet geheel en al zonder bekommering voor de dag van morgen; vanwege het schommelen der waarden.
En nu mijn tijdpassering of liever: mijn bezigheden! Wat voert gij zoal uit? hoor ik u vragen, die mij dag op dag opnieuw vervuld ziet van de haast waarmee mijn stok langs de straatweg tikt als ik, hunkerend naar een doel dat ik mij gesteld heb, de voeten rep. Want de natuur heeft mij vlug gemaakt als water en ondanks mijn jaren gunt zij me nog een benijdenswaardige losheid; al schort het me wel eens aan adem voor àl mijn ondernemingen.
Vanzelfsprekend heb ik mijn bezigheden en deze zijn, al ziet gij het mijn handen niet aan, velerlei. Van kindsbeen af al had ik een te grote eerbied voor mijn handen dan dat ik ze voor grof werk zou misbruiken. Ik ben er dan ook zuiniger en zindelijker op geweest dan op mijn kleren die, alhoewel ouderwets, toch immer onberispelijk zijn. Ik ken niets zo argeloos en open als een hand. Met een appel versierd, een zegelring of een bloem, kan ik er uren met welbehagen naar kijken. In mijn kamer hangt een reproductie naar Stephan Lochner, een schilderij waarvoor ik, verstokt provincialist die ik heten wil, nog eens naar Keulen reizen zal alleen maar om de hand te kussen der Madonna die de erwtenbloesem draagt. Ook de veder voegt mijn hand zeer wel; niet zozeer als wapen, (dat ik wel eens gedwongen word te hanteren) dan wel als sieraad en als middel om er speels en gratievol op de grenzen van het zegbare en het onzegbare mee te verwijlen.
Ofschoon ik de kracht of warmte mijner hand aan geen mens zou kunnen weigeren, heb ik een afschuw van de conventie om iemand te pas en te onpas een hand te reiken. Ik vind dit evenzeer een typisch burgerlijke ziekte als een uiting van gebrek aan geest. Men loopt met zijn hand niet te koop en verlamt de kracht van haar druk niet in de algemeenheid! Men bewaart haar voor de bemoediging; voor de afspraak; voor de belofte; in één woord: voor het hart.
Mijn vader, die gelukkig een vooruitziend man was, had, uit de ontwikkeling der dingen reeds vroeg begrepen dat er, wanneer de tijd van mijn zelfstandigheid zou zijn aangebroken, welhaast evenveel handen als bladeren aan de bomen te veel zouden zijn en dat de hand als hand zich dan enkel nog maar als sieraad zou kunnen handhaven. Zo ik het vertwijfelde leger der ledige handen niet met twee heb vermeerderd, dankt de Burgerlijke Stand dit aan mijn voortreffelijke vader die de goede gedachte had zijn voorzorgen zover over mij uit te strekken dat ik van tijd tot tijd slechts bezorgd behoefde te zijn om de zilveren schaar, waarmee ik nu reeds jaren de coupons mijner stukken knip. Stellig werd mij hierdoor het voorrecht ener grote onafhankelijkheid verzekerd; doch hoeveel minder benijdenswaardig zou mijn levenslot zijn, als ik mij tevens niet geroepen voelde tot een even grote ruimhartigheid en ik mij de kunst niet had verworven van mijn handen, zoal niet een zekere wijding,
| |
| |
dan toch die distinctie te doen uitgaan waardoor elke gave een bede wordt en ieder gebaar een spreuk.
Uit dit alles zou men ten onrechte kunnen besluiten, dat mijn werklust gering is en mijn tijd niet kostbaar. Op mijn woord moogt gij geloven, dat ik meer nuttig werk aan de hand heb dan bijvoorbeeld onze griffier Dufour en dat er in heel dit stadje geen enkel man zo zeer met zijn tijd moet woekeren als ik: van de vroege morgen af, wanneer ik het brood aanneem van de bakker, de melk van de melkboer, het coteletje of het haasje van de slager, tot in de late avond toe als ik mijn kachelklare houtjes op de haardplaat gereed leg voor mijn vuurtje van morgen.
Afgezien nog van de vele andere bezigheden en interessen die mijn dag boordenstoe vullen, vertoef ik momenteel in wat ik, kortheidshalve, als een cultuurhistorische periode zou kunnen aanduiden. Dit is méér dan een bevlieging, daar ik reeds jaren lang systematisch bezig ben het aanzien te schenken aan een wetenschap welke, naar mijn bescheiden mening, hopeloos in haar wieg gesmoord dreigt te worden door de wellust waarmee schoolmeesters en andere dilettanten zich op haar geworpen hebben. Ik ben van mening, dat men de geboorte ener wetenschap niet moet forceren en dat die onbevoegden, die de wetmatige langzaamheid van haar groei niet weten te eerbiedigen, zich aan haar wezen vergrijpen en zich aan handelingen schuldig maken waartegen het Geweten in heel zijn onverbiddelijkheid stelling dient te nemen. Ik kan me daar evenwel niet drukker over maken dan mijn gemoedsrust en goed humeur gedogen; aangezien ook het langste leven mij lang niet toereikend voorkomt voor de eindeloze verrassingen die het bereidt.
Wanneer ik dan ook minder tijd voor de stamtafel in ‘Den Eenhoorn’ heb dan andere heren, is dat, behalve aan de huiselijke omstandigheden die bij mij zèèr normaal zijn, te wijten aan de breedheid waarmee mijn belangstelling zich ver over de grenzen hunner pandoertafels en gepatenteerde middelmatigheid uitstrekt. Indien ik bijvoorbeeld met enige ophef zou gewagen van de ontdekkingen die ik op de torenzolders onzer kerken doe, zou onze griffier Dufour me spoedig zijn wrevel doen blijken door met de griffels van zijn vingers geïrriteerd op het tafelblad te tikkelen. En hoe zoude onze (overigens zeer geachte) burgemeester Motkè iets kunnen begrijpen van mijn voorliefde voor de klokken mijner geboortestreek? Wie nooit op Paaszaterdag aan de oevers der Maas tussen de sleutelbloemen naar de klokken heeft staan luisteren, leeft slechts ten dele; en wie nooit met een gebaar van vertrouwelijkheid zijn hand heeft laten rusten aan hun metalen mantels, kan niets beseffen van hun innige verbondenheid met het lief en leed van voorbije geslachten en kent geen tranen.
En toch is mijn muzikaliteit zeer gering, om niet te zeggen nihil. Mijn gehoor is gewoonweg slecht en mijn stem, wanneer zij soms meegesleept wordt in een lied, van een verfoeilijke valsheid. Ik ken geen noot zo groot als een paard en, als ik eerlijk wil zijn, weet ik muziek en zang niet anders te benamen dan als georganiseerd lawaai. Het een noch het ander belet mij evenwel dona- | |
| |
teur of erelid van alle liedertafels en muziekgezelschappen mijner plaats en van minstens nog een tiental andere dorpen uit de omgeving te zijn en vooral een zwak te hebben voor klokken.
Een zonderlinge ambitie achten velen het om, dag in dag uit, tot soms uren ver in de omtrek, de kerktorens te beklimmen, de klokken naar hun naam en naar de datum van hun doop te vragen en nauwkeurig hun zinrijke inscripties te ontcijferen. Wat zouden de heren stamtafelaren er wel van zeggen, indien zij te weten kwamen dat ik mij niet enkel tot genoemde onderzoekingen bepaal, maar dat ik mij in mijn verering voor de klokken zelfs niet ontzie om, waar ik hun welluidende mantels door het gevogelte bezoedeld vind of hun gestoelten door een overdaad van kraaiennesten en duivenmest bezwaard, bezem en boender ter hand te nemen, en schoonschip te houden op hun winderige zolders?
Door deze bedrijvigheid kan ik er mij op beroemen om van de klokken van evenveel dorpen als een goed wielrijder in zeven à acht uur op zijn rijwiel omspannen kan, niet alleen de naam en de klank maar ook de omvang en het gewicht te noemen. Zodoende ben ik tevens met hun zin en wezen op het innigst vertrouwd geraakt door een schat van verhalen en legenden, waarvan sommigen een mens de haren recht doen rijzen; verhalen, die hem telkens op de ene of de andere wijze de schelmstreken openbaren van de meest duistere aller gasten. Voor wie intussen de hel geen hel genoeg is, vanwege de euveldaden die hij onder de mensen blijft aanrichten.
Neen, ik zou voor de heren van de stamtafel niet openhartig getuigen kunnen van mijn gevangenheid door het sonore klokkenkoor, door het zinnebeeldige van hun ritueel, door de geheimzinnigheid van hun leven! Niet, omdat ik de nodige slagvaardigheid tegenover hen zou missen, maar omdat het mij voorlopig vruchteloos schijnt mijn vrienden een ander gelaat te tonen dan dat waarnaar ze mij beoordelen.
Een weinig leedvermaak te koesteren is niet een mijner edelste eigenschappen, ik weet het; maar geeft u me onmiddellijk toe, dat het niet onvermakelijk is, vooral door zijn vrienden, voor een ander gehouden te worden dan die men werkelijk is!
Behalve een zeker genoegen schenkt dit het voordeel zijn medemensen van een kant te kunnen bespieden die zij zelf niet vermoeden. Zo is het mij opgevallen, dat gehuwde mannen haast zonder uitzondering na verloop van tijd iets tyrannieks over zich krijgen en dat zich telkens een gevoel van afgunst bij hen ontlast in de wijze waarop zij de celibatair op hun hoon onthalen. Eigenlijk ben ik van huis uit een guit, maar mijn noodlot is, dat ik als dusdanig niet terecht kom. Niet terecht wens te komen, ware beter gezegd. Het zou dan nog mijn geluk kunnen zijn voor een nietsnut te mogen doorgaan of een half-zachte!
Ik weet dat de verschoten vilthoed die ik draag een verkeerd licht werpt op mijn maatschappelijke positie. Hij is nog goed, zeg ik mij; zo niet voor dit dan toch voor dat. Ofschoon ik de waakse trouw van een hond op prijs stel,
| |
| |
houd ik er zulk een huisdier niet op na omdat het stellig te kort zou komen; niet uit gierigheid maar uit gebrek aan aandacht; een gebrek, dat de genegenheid niet uitsluit. Door de voortdurende aanwezigheid van een dienstbode in huis, zou ik in de naaste gelegenheid moeten leven mij in te laten met de bakerpraatjes die in hun eindeloze eentonigheid de ronde doen door het stadje en waaraan een man die zich respecteert op de meest radicale wijze de pas afsnijdt.
***
Op het ogenblik dat ik dit schrijf baadt het stadje in avondrood en versmelten de smetteloze rookpluimen die uit de huizen optrekken zich met het kwijnende licht van de avondhemel. Ik adem de koelte die als lafenis langs de gevels komt en heb mijn gedachten een ogenblik laten verstrooien door vingeroefeningen ergens op een klavier.
In de geest zie ik nu een oude dame de klink van haar deur lichten om, steunend op haar groene parasol, zich een wijle onder de linden te gaan vertreden. Ik bedenk dat ik hoed en stok zou kunnen nemen en haar een eindweegs vergezellen. Indien ik slechts wist dat zulk een toenadering op prijs werd gesteld door mijn zuster Euphrasia die, toen zich in alle vriendschap onze wegen scheidden, ‘het Slotje’ betrok, de residentie van onze oom Theodore z.g. en mij rustig aan mijn bezigheden liet in ‘de Wingerd’.
Tweemaal per jaar, nadat in de Stiftskerk de solemnele jaargetijden gezongen zijn voor onze ouders, vereert zij mij met een bezoek. Dat dan niet langer duurt dan nodig is om samen te ontbijten, een handvol bloemen te plukken in mijn tuin en me op een paar punten van raad te dienen. Voor het overige ontmoeten wij elkander zelden; tenzij bij toeval of wanneer onze aanwezigheid bij de notaris verlangd wordt vanwege de een of andere transactie.
Daar ik de naam mijner zuster nimmer hoor vernoemen in het stadje, vermoed ik dat zij leeft zoals het een dame van haar stand en ouderdom betaamt: met een gebedenboek op de schoot in de fulpen schaduw der gordijnen. Ook vermoed ik dat zij zich evenmin over het leven te beklagen heeft als ik. Ik leid dit o.a. af uit de glimlach waarmee zij de schoonste knoppen uit de rozenstruik breekt wanneer zij op bezoek is in ‘de Wingerd’, ons beider stamhuis, dat, met zijn ruime cour en koetshuis voldoende voornaamheid ademt om iedere ongenode gast op afstand te houden. Het is verbijsterend hoe snel alles verschiet!
Ik zal nog meer haast moeten maken, de benen moeten reppen want de tijd is kort; wordt met de dag korter. Het leven evenwel is onuitputtelijk; zo vol verscheidenheid en verwondering dat ik me nauwelijks kan bezighouden met wat ons achter de uiterste horizon wacht. Onder een àndere zon, waar de moeder geen kinderen meer baart en een veearts zijn drukke praktijk verliest. Allen liggen daar geankerd in een veilige haven. Ik moet bekennen, dat ik er mij slecht een voorstelling van kan maken. Wanneer ik dat soms beproef, ver- | |
| |
dwaal ik in eindeloze vragen. Vragen, die evenwel allen door geduld worden opgelost.
Door geduld! Nooit door de twijfel. Het eerste is een kracht; de tweede een zwakheid, die het gemoed verschraalt. Onze griffier Dufour moest dus verstandiger zijn. Indien hij tenminste een gemoed bezit. Mèèr wil ik er niet van zeggen...
Onlangs heeft onze pastoor mij bezocht en mij - laat ik er onmiddellijk bijvoegen - op kiese wijze twee dingen te verstaan gegeven: dat er gevaar dreigt dat mijn wijn zich verslapen zal en dat mijn medemensen nog iets mèèr van mij verwachten dan de tijd van de dag en een onverstoorbaar vriendelijk gelaat. Ik heb een bestofte fles aan het licht gebracht, de kristallen glazen gereinigd en toen wij, de flonkerende kelken met de fluwelen weerschijnvlek geheven, aanstieten, heeft mijn pastoor mij glimlachend aangezien en een zinspeling gemaakt op de nutteloosheid van mijn bestaan. Doch wat eigenlijk van mij verlangd werd, heeft hij niet vermeld.
Het zou kunnen zijn dat zijn toespeling gericht was op mijn beurs; hoewel ik reeds meer kerkklokken ten doop heb gehouden en meer armen gevoed en naakten gekleed heb, dan ik op vele vingers tellen kan.
Het zou kunnen wezen, dat hij het goede voorbeeld bedoelde, waarvan tegenwoordig nog al ophef wordt gemaakt. Waarom spreken onze eerwaarde heren zich niet wat duidelijker uit?
Het is waar, dat ik in de kleine verwikkelingen des dagelijks levens mijn medemensen achteloos voorbij ga; met een argeloosheid die hen misschien irriteert. Het wordt mij niet zelden jeugdig te moede in mijn vrijgezellebestaan wanneer ik, al lopend als een bevrijde, met mijn stok de maat sla van een muziek die ik mij wel bedenken maar niet neuriën kan. Wellicht loop ik naar hun mening met te lichte passen naar de ouderdom of klinkt mijn gang door het stadje hen toe als vermaan!
Moet ik mij evenwel bekreunen om de rimpel tussen hun ogen of het woord van wrevel dat hen achter mij uit de mond valt? Wat moeten zij mèèr van mij dan een beschaafde houding en het besliste gebaar mijner rechter dat hun aanmatiging op een afstand houdt om het luchtje adem dat ik onder hen schep tot een genot in plaats van tot een benauwenis te maken? Wat hebben zij mèèr te verlangen van een man die, ik zeide het reeds, zijn belasting niet ontduikt, zijn hond niet uitlaat op het erf van zijn buurman, geen misbruik van de pomp maakt als alleman slaapt en het onkruid dat hij wiedt niet over andermans muur werpt? Aan geen van deze en nog veel andere publieke zonden, die in dit stadje schering en inslag zijn, maak ik mij schuldig. Welnu dan? Mijn gedrag is onberispelijk, al is het leven van dit stadje het niet. Om zo te zien lijkt het bezonnen; van een bezonken ernst, maar als het zijn binnenste buiten keert is dat iets anders. Van binnen is het harlekijn! Zijn levensaanvaarding is niet de mijne!
Het is onvruchtbaar erover te disputeren. Ik disputeer niet met het stadje dat, ondanks alles, mijn hart heeft. Ook met de geest van het stadje niet, die
| |
| |
een bedaagde, verweerde en een gebrekkige geest is. Ik stel hem mij voor als een oud man op een stok, maar waarin de levensvlam nog soms hevig kan oplaaien. Nagenoeg als onze griffier Dufour, die me nóg bedaarder, nóg verweerder lijkt; nog bekrompener, nog meer gehecht aan zijn gewoonten; aan 's morgens zijn zachtgekookt eitje en 's avonds zijn bordje slemp. Hij is de schrik van alle vooruitgang en wordt er nóg schichtiger van dan hij al is. Schichtiger en schimmiger met de dag. Maar hij moet zich in mij niet vergissen; al loop ik haastig als van een gelukkige boodschap bezeten.
Om het nu maar eens duidelijk te zeggen: ik loop hem voorbij, niet omver. Hoe zou ik? Ook koester ik geen plannen tot lotsverbetering van het gemeen; ik loop met geen bestek voor een nieuwe wereld in mijn zak. De mijne is nog goed; zoals ik ook van mijn vilthoed zeg. Ik kan mij van harte met haar bestaan verenigen. Er is niet de minste tweespalt tussen ons.
Maar intussen ben ik met die zinspeling van mijn pastoor niet in het reine. Wanneer ik mijn spijt daarover uitspreek, komt dat, omdat ik sta op een grote zindelijkheid van denken welke een noodzakelijke voorwaarde is voor de verwondering. Ik zou mij gelaten over deze hindernis kunnen heen zetten, terwijl ik ook weer teveel verering heb voor de persoon die eens per jaar mijn zonden van mij afneemt om zijn zinspelingen in de wind te slaan. Zodat ik dus de ene of andere uitweg moet zoeken uit dit conflict waarin verwondering en verering om de voorrang dingen. Een tweespalt is er dus tóch nog, al is hij klein en niet zo diep! Wij zullen zien hoe deze te beslechten.
Mijn lamp kwijnt bij gebrek aan olie. Wij zijn hier zo ver nog niet dat wij het licht aan een draad in onze woonkamer leiden; onze vertrekken zijn nog met bronolie gedrenkt en dus ook onze kleren. Deze geur: wij zijn er zó mee vertrouwd geraakt, dat hij ons niet meer aanspreekt; men moet lang in de wind gelopen hebben door de frisheid van water en groen om hem bij thuiskomst weer waar te nemen.
Ik zal mijn lamp bijvullen, want het is nog vroeg. Nog pas negen uur in de avond. Ik heb de avond gewijd aan de herinnering; aan de terugblik en zo nodig aan de correctie. Een schat van familiepapieren staat mij daarbij ten dienste die mij, met hunne jaartallen en cijfers, een zekere handleiding verlenen naar de wortelen van mijn stam. Er zijn rekeningen en acten en ontelbare brieven vol berichten. Soms slaat een vrome schrik mij om het hart bij het lezen der bekentenissen over en weer van wie mij zeer nà waren; soms met een glimlach om de mond verwarm ik mij aan de heilige ontoerekenbaarheid waarmee eden werden afgelegd en beloften hemelhoog opgetast. De jeugd was altoos dezelfde; zij heeft altijd gedroomd; maar daarna kwam steeds de ontgoocheling. De lijsters hebben haar niet meer begroet; de boterbloemen geen bed gespreid. De bijen brachten minder honing dan haar bruiloftsvlucht had doen verwachten. De zonneschijn pleegde verraad. De teleurstelling was groot! Later wordt het nóg erger. Pijnen en kwalen; ziekte en dood. Vele klachten.
Deze is de brief van een jonge moeder; een brief als een stralende lentedag. Zij schrijft van haar geluk in een jubelende vervoering; onder de invloed
| |
| |
wellicht nog harer koortsen. Zij heeft haar man een zoon geschonken en Theodore is. zijn naam. Wanneer ik dit lees en bedenk dat déze zoon, déze stamhouder, mijn oom Theodore z.g. zou worden, kan ik een glimlach moeilijk bedwingen.
Hij was voorbestemd om mijn grootvader op te volgen in de vergadering der Staten. Maar op het gouvernement is hij nimmer verschenen; nooit heeft hij het groot tenue met de zilveren lovertjes op mouwen en stijve halskraag dat voor hem was weggelegd gedragen, noch de statiedegen. Hij heeft zich vergenoegd met het wilgen zweepje, van onderen geschild, waarmee hij voortdurend zijn schaduw achterna zat; of met de dorenstok wanneer hij zich soms een el of tien - nooit verder - buiten de muren van het stadje begaf. Toen hij gestorven was, sprak men van hem als van een heilige; doch de wonderen, die hij tot nu toe wekken zou, heeft hij nagelaten te verrichten. Ofschoon mijn zuster Euphrasia er nog steeds op wachtende is.
Een andere broer van mijn vader werd tot geestelijke opgeleid en heeft door zulk een boerse eenvoud uitgemunt, als waarvan nergens in onze stam de weerga te vinden is. Neen, ik geloof niet dat iemand zich zo aan snuiftabak kan verslaven als mijn oom Guido dat gedaan heeft. Zelden zagen wij bij ons handen aan tafel als die waarop oom Guido scheen gelopen te hebben. Zijn laatste brief is gericht aan mijn vader. Om hem notabene te berichten dat hij zich gewassen en geschoren had om voor zijn Schepper te verschijnen. Saluut!
Ook deze oom heeft pas op zijn doodsbed indruk op mij gemaakt. Zijn vrede was een ontroerende rust. Zijn boerse handen lagen gestrengeld op het witte linnen en alleen zijn voorvinger, die stijf was, stak hij recht van zich af; als om ons nóg te vermanen. Zijn parochianen had hij beloofd dat hij terug zou komen. En daar zij wisten dat hij een man van zijn woord was, leefden er velen, vooral de schurftigen onder zijn schapen, in voortdurende verschrikking. Een paar dagen na zijn verscheiden, kwam reeds zijn eerste boodschap. Een schuldenmaker, die hardnekkig weigerde een nog al grof tegoed uit te keren aan de kerkfabriek, ontving een brief uit het vagevuur, behoorlijk van een brandmerk voorzien en aan de vier hoeken geschroeid; brief, waarin de ziel van pastoor IJsvogel hem, bij vuur en solfer en ondragelijke stank, bezwoer zich schielijk en tot de laatste penning van zijn verplichtingen te kwijten. ‘Mocht deze mijn brandende vermaning’ aldus het schrijven, ‘zijn uitwerking missen, zo zal ik u in de nacht van Goede Vrijdag of Paas-zaterdag met folteringen bezoeken die onder sterfelijken nog geen naam hebben. En evenmin op uw weeklachten letten zoals gij het op mijn herderlijke woorden gedaan hebt. Saluut!’
De avond is met sneeuw uit de hemel komen vallen.
Welk een tevredenheid!
Ik kan erom glimlachen, als ik bedenk hoe smetteloos de wereld er morgen zal uitzien onder het vers gevallen manna. Neen, ik dweep niet, al wordt het
| |
| |
me warm om het hart bij de zalige onverschilligheid waarmee het uit de hemel dwarrelt.
Morgen zal de pomp met een puntmuts staan. En ook ik voel me, ondanks mijn zestig jaren, nog onbezwaard genoeg om met mijn armen wijduit onder de hemel te gaan staan en me als een eskimo te laten kleden. Maar de mensen mochten nóg erger van mij denken dan zij reeds doen. Ook zou ik op dit uur een kind verschrikken kunnen, dat nog haastig naar de winkel loopt voor zijn moeder!
Ik zal dus de ernst betrachten die passend is aan mijn jaren...
Mijn pastoor heeft iets op het hart en ik ben bang hem ervan te verlossen. Vanwege de gevolgen die dit voor mij zou kunnen hebben. Want ik heb een voorgevoel dat gans de zwaarte ervan op mij zal neerkomen. En had ik maar het geringste vermoeden van welke aard die zwarigheden waren! Indien ze van financiële aard mochten blijken, zou daar allicht een mouw aan te passen zijn; maar met morele bezwaren kan ik moeilijk uit de weg.
Ik maak me dus klein voor mijn pastoor; geef hem zo weinig mogelijk avances. Hij zit van de ene kant als een muis voor een gat waar hij niet door kan, en ik zit aan de andere kant. Wij zien elkander nauwelijks aan; een enkele blik kan teveel zijn.
Telkens als hij zijn glas opneemt zie ik met groeiende onrust hoe de kelk tussen zijn vingers beslaat. Ik heb wel eens horen zeggen dat niet zozeer het beven dan wel het transpireren der vingers een teken van nervositeit zou zijn. Zeker, mijn pastoor is nerveus! Hij drinkt meer dan hij zegt; en eigenlijk is het toch ook weer geen drinken wat hij doet; alleen maar een manoeuvreren. Ieder gebaar betekent dan zoiets als: ja, ja IJsvogel, wij worden iedere dag een dagje ouder of: wij zullen ons haasten moeten om het goede dat we nog doen kunnen niet te verzuimen; of: er is geen peluw zo zacht als de goede daad!
Wist ik nu maar welke die goede daad was die van me verwacht wordt; ik zou er heel wat rustiger om slapen! Ik voel dat ik tot iets goeds in staat zou zijn; tot een nobel gebaar. Soms voel ik dat mèèr, soms minder. Ik zou bijvoorbeeld mijn vermogen kunnen legateren ten behoeve van goede werken indien mijn pastoor het daarop aanlegt. Maar de practijk der veelvuldige H. Communie zou, gezien mijn aard en gewoonten, een te grote stap zijn dan dat ik die, met volledig behoud mijner zelfstandigheid, zomaar zou kunnen zetten. Ik zou iets prijs moeten geven waaraan ik niet denken durf; al weet ik dat de ziel niet leven kan zonder het Brood dat voor haar gebroken is. Ik aanvaard het, omdat het geschreven staat! Ik heb een diepe eerbied voor dat Woord; ik aanbid het in de zuiveren van harte; in de kinderen, waarin het vlees werd en bloed. In mij heeft het echter geen vorm en gestalte. Ik prijs de goede bedoelingen van mijn pastoor; maar mijn eerste en laatste verdediging zou zijn: ik kàn niet! Een zwak woord in de mond van een man; doch hier het enig juiste! De Christus zal mij moeten aanvaarden zoals ik ben; of niet. Ik versmaad zijn hulp en genade niet; ik doe zelfs beroep op zijn medelijden! Ik benijd de kinderen om de zalige onverantwoordelijkheid waarmee zij zich op
| |
| |
het Manna storten en ik veroordeel niemand. Ik bewonder Christus, die zich met volle handen voor ons uitstrooit en aanbid Hem in de kinderen die met Hem morsen. Maar dat men míj de afstand late bewaren die passend is. Van uit de afgrond van mijn niet zie ik naar Hem op en verslind Hem met mijn ogen. Dat dit voldoende zij om door Hem verslonden te worden!
Doch kamp ik niet tegen een hersenschim? Naar alle waarschijnlijkheid wel! Laten wij deze overwegingen dan verder rusten en geduldig de tijd afwachten dat mijn pastoor zich verklaart.
Ik vraag mij af, hoe ik er opeens toe gekomen ben mijn diepste zielgeheimen te gaan toevertrouwen aan het papier en al pratend te gaan neerzitten tegenover personen die geen naam of gelaat voor mij hebben en niet eens in mijn verbeelding zijn.
Voor mijzelf ben ik koud als steen en ik heb aan niets minder gebrek dan aan belangstelling. Daarin ligt ook weer geen misprijzen van anderen; maar dat is natuur. De IJsvogels zijn niet van het hout gemaakt dat met zichzelf te koop loopt. En dat is aristocratie. En aristocratie is weer heel iets anders dan de geur van blauwe viooltjes, waarbinnen onze griffier Dufour zich afzondert van het gemeen.
Doch ik oordeel niet; tenzij het trekken ener vergelijking me tot een oordeel dwingt of het oordeel zelf zozeer tot gemeengoed geworden is dat het niemand schaadt.
Het schaadt niemand te zeggen, dat onze griffier Dufour de ogen van een verhongerde heeft en dat hij zich voortbeweegt door het stadje op een manier waarvan men enkel in verhalen over sluipmoordenaars leest. Doch indien zulke ziens- en zegswijzen al niemand schaden, wat baten zij? Onze griffier Dufour wordt er niet engelachtiger door. Zeker niet! Is het niet door het dolle heen, dat mensen soms menen snorren en bakkebaarden te moeten aanwenden om er uitdagend of onheilspellend uit te zien? Om hun machtswellust, die voor het merendeels een verkapte vorm van angst is, door zulke middelen te camoufleren? Alsof hun woorden daardoor kracht van wet kregen en hun oordeel zich daardoor van dat van andere kibbelaars gunstig onderscheidde!
Het is kwalijk te bevroeden hoe een man als onze griffier Dufour ertoe gekomen is zich ex prof esso als stafbreker op te werpen over de manier waarop zijn medemensen hun zielige aangelegenheden hebben uit te vechten en om hun, met een som van strafrechterlijke bepalingen in de hand, de ellemaat aan te leggen zijner eigen zelfgenoegzaamheid. Zulk een aanmatiging, meen ik, is slechts te verklaren door de verregaande degeneratie van zijn ras, waarvan hij als mensenhater dan ook het volstrekte einde zijn zal. Ik haat de mens niet; ik weet niet wat ik in hem zou haten. Maar moet ik dan door dik en dun op hem vertrouwen?
Liever dan een praatgrage vriend heb ik mij een wandelstok tot gezel gekozen en liever dan in de schaduw van een vrouw te moeten leven, vertoef ik bij de appelboom van mijn tuin. Gij weet reeds ten dele waarom. In de loop van dit verhaal hoop ik me geheel voor u te verklaren, denkbeeldige lezer;
| |
| |
niet omdat ik er behoefte aan heb, maar omdat gij die wellicht wèl hebt. Zo onsociaal ben ik niet, dat ik een medemens de verlichting misgun, die mijn eigen wezen verheldert en die mij maakt tot deze egale, gladde man met het kale hoofd en de bloesem op de wangen; tot deze rechtbenige, lenige vrijgezel met zijn schatrijke belevenissen aan kleine dingen die in de kunst des levens de kroon ziet der cultuur en de som van alle menselijke wijsheid.
Geef ik mij tezeer bloot in deze en dergelijke opvattingen die zeker niet van hartstochtelijkheid zijn vrij te pleiten? Wat doet het ertoe, daar ik er, wanneer zij misschien gelezen zullen worden, niet meer zijn zal! Vandaag begraaf ik mij in deze dagboekbladen en weldra word ik zelf begraven. Laat ook mij eens spelen met intimiteiten die geen daglicht genieten willen dan enkel op papier. Straks beginnen misschien ook nog mijn tranen te vloeien. Want gij vergist u in mij! Ik ben een tranenrijk man.
Hoeveel teerhartigheid hield ik voor u verborgen, o mens! Nu zie ik welk een onbeschrijfelijke gek ik geweest zou zijn, indien ik mijn natuur de vrije teugel gelaten had; indien zelf tucht me niet noodzakelijker ware geweest dan brood!
Propter infirmitatem, omwille mijner zwakheid ben ik sterk moeten worden om niet eindeloos te falen; om mij te behouden. Luister! Om èèn uur heb ik aan vele andere uren verzaakt; om èèn liefde aan alle. En ik heb dit onvoorwaardelijk gedaan. Waar ik de kracht ertoe putte, weet God alleen!
Het is ellendig zo weinig te weten van wat er eigenlijk in ons omgaat; van de oorsprong onzer gedachten en gewoonten; van de bron onzer verlangens; van het wonder dat we aldoor verwachten; van al de tegenstellingen waaruit ons bestaan is opgebouwd; van zijn groei naar de afbraak; van de soms prachtige geestelijke vergezichten die ons geopend worden; van de afgronden waarin wij gedwongen worden te staren.
Van geestelijke vergezichten sprak ik u; ik roem er niet op, maar heb hen begrepen als compensatie op de duisternissen. Ik heb evenzeer de hemelse dauw zien glinsteren in de vachten der lammeren als ik de geilheid der bokken heb moeten aanschouwen. Op het een noch op het andere roem ik; maar het ene heb ik met verliefdheid gedaan en het andere met afschuw.
Dit heb ik tegen mij, dat ik, beheerst en sober in het natuurlijke, in het bovenzinnelijke een zelfzuchtige ben: een drank- en spijslustige, zo gij wilt.
Dweepziek, zegt gij dat ik ben? Goed dan, ik kan dweepziek zijn. Ik kan ook nuchter zijn. Ik kan van alles tegelijk zijn; maar niet èèn ding geheel en al. En dat alweer is een rampspoed; de mijne zowel als de uwe! Ik zal nuchter zijn, want ik heb genoeg van het leven gezien en geleerd; genoeg in ieder geval om me er niet drukker over te maken dan over welke andere voorbijgaand iets ook. Waarom al die gejaagdheid; al dat temperament in woord en gebaar; al die onstuimigheid van geest? Waar voert dat alles naar toe? Indien ik recht heb, waarom dan zo hard geroepen; indien ik zekerheid heb, waarom dan zo gejaagd? Als mijn dis gedekt staat, waarom dan zo wild gedrongen? En als het leven zo rijk is, laat dan ieder zijn schotel ontvangen; indien het
| |
| |
zo kort is, laat dan ieder zijn eigen leven en verkort zijn vreugde eraan niet!
Ik wil er geen haast mee maken; met het leven niet! Gun mij (en u!) een diepgaande waarneming van zijn wisselvalligheden; een grondige kennis van zijn wezen; van zijn oorzaken en gevolgen. Gun mij tenminste op dit punt enige schranderheid; laat mij een zeker gemak in het voldoen mijner redelijke behoeften die soms zeer groot zijn; veel omvattend en taai. Gun mij daarom deze uiterlijke onverschilligheid waarin ik bescherming zoek; deze veiligheid en rust waarin het peilen der grondwaarheden des levens mij geen pijniging wordt maar een lust. Gun mij deze lust in de verschijnselen; dit licht in de verklaring der dingen die hier van volstrekt belang zijn. Laat dus van mij af, bid ik u, smeek ik u, met uw technocratie en uw overorganisatie! Ook voel ik mij niet geroepen om Prometheus te ontbinden. Ik weet mij alleen geroepen iets onsterfelijks te bewaren, zo groot als het heelal en zo gering als een vogelbek vol water.
Nu ziet gij het, nu weet gij de bron van mijn onbeschrijflijk goed humeur; van mijn voor u ondefinieerbare romantiek. Nu hebt gij mij geheel doorschouwd; nu heb ik mezelf voor u aan de zuil gebonden. Als St. Sebastiaan. Maar als uw pijlen op mij loskomen zal ik er, zoals reeds gezegd werd, niet meer zijn! Mijn aangeboren kinderlijkheid zal zich dan reeds vleugellicht voltooid hebben. Hopelijk wel!
Nu weet gij het, denkbeeldige lezer; en begrijpt gij vermoedelijk iets mèèr van de ernst waarmee het leven mij in de ogen ziet. Het eenmalige is immer van een bloedige, maar zachtmoedige ernst.
Gij ziet het mij niet aan, zegt gij! Waar ziet ge mij dan wèl voor aan? Duld dat ik mij nog iets verder voor u ontbolster. Ik ben een doodgewoon man; in de gewone betekenis van dat woord en, al sta ik op goede voet met mijn pastoor, niet eens kerks. Een mis duurt me al gauw te lang en de preken waarbij ik me niet verveel zijn even zeldzaam als de goede predikanten. Van huis uit, waar zulks tot de bon ton behoorde, ben ik zelfs anticlerikaal. De clergé moet mijn familie, waarin het ressentiment vrij sterk aanwezig is, nog al gedwarsboomd hebben in hare politieke aspiraties. Verder dan de provinciale staten immers hebben mijn voorgangers het nimmer gebracht en er zich slechts met moeite in gehandhaafd; met list en laster, wordt beweerd; ten koste van stromen bier en sommen gelds. In andere omstandigheden en betere verhoudingen, ware ik wellicht in de geestelijke stand gekomen. Hoe dikwijls reeds heb ik het moeten vernemen: aan u is een pastoor verloren gegaan! Alhoewel meestal gekscherend gesproken, heeft dat gezegde mij dikwijls doen peinzen. De wereld zou er voor mij heel anders hebben uitgezien. Het is in ieder geval niet denkbeeldig dat ik de plank heb mis geslagen, mijn roeping gemist heb; dat ik dus ergens teveel ben en ergens ontbreek. Hoe het ook zij, een pastoor ben ik niet geworden.
Een beetje wijsheid is het waarnaar ik tracht en ik doe dit zo mogelijk op nobele wijze; een beetje volrijpheid staat mij wel aan; een hoger menselijk
| |
| |
begrijpen, een evenwichtig gevoel verrukken mij. En mij dunkt dat het geluk mij niet helemaal in de steek heeft gelaten! Toen het kwam was ik wakker. En wat het me bood heb ik niet gulzig, ineens verbruikt. Van alle goeds, dat mij langs welke weg ooit toekwam, heb ik altijd iets tot morgen, en zo mogelijk, nog iets voor een ander bewaard. Onder het gros mijner medemensen, meen ik, onderscheid ik mij door een aangeboren gevoel voor maat. Daarom leg ik 's avonds mijn hoofd rustiger op het kussen dan menig ander: een zorgeloos zestiger die, zonder het ascetisch ideaal van Diogenes te delen, nogthans zonder nijd en afgunst leeft en de doren van naijver niet voelt priemen in zijn vlees. Een gezond verstand moet daarom het mijne zijn; een verstand dat ik intussen wijs doe niet al te openlijk ten toon te spreiden om de waarlijk weinig verstandigen niet te prikkelen en om de onverstandigen geen aanstoot te geven. Daarom houd ik het, zoals ik reeds zei, bij mijn appelboom van wie ik geen enkel kwaad woord te duchten heb en ook geen goed. Hoevelen mijner kennissen, denk ik soms, zouden ook liever met een appelboom gehuwd zijn dan met een vrouw?
Nu zij oud (en wijs?) geworden zijn, is het te laat en blijken zij het me slecht te kunnen vergeven dat zij met een vrouw gehuwd zijn in plaats van met een appelboom. Doch ik wil er mijn vrienden geen verwijt van maken dat zij eens jong waren. (Al blijf ik de jeugd van een griffier Dufour in twijfel trekken)! Ik heb zelfs een onuitsprekelijke eerbied voor het wonderbaarlijktedere hunner jeugdgevoelens. Zonder die eerbied zou ik mezelf te kort doen en mijn zin voor humor het noodzakelijk tegenwicht onthouden van een haast gewijde ernst. Verwelken en sterven: deze slotsom wist men met geen humor weg; wast men niet met tranen af.
Neen, de mensen zouden elkaar niet moeten benijden: tot deze bekentenis wilde ik slechts komen; al voel ik me niet geroepen de in de wereld heersende verwarring te genezen en nog minder ze te vergroten of er zelf in ten onder gaan!
***
Het gebeurt mij de laatste tijd nogal eens dat ik indommel over een boek of mijn bord. Ik wijd dit aan mijn uitgebreide excursies, die veel lichamelijke inspanning van me vergen, maar mij daartegenover de voldoening verschaffen van verrassende ontdekkingen in natuur en historie.
Zo is bijvoorbeeld de aanwezigheid van de maretak op onze bomen voor mij het uitgangspunt geweest om met grote nauwkeurigheid de richting en de omvang of te bakenen van de trek van de grote lijster. Menigeen zal zulk een winst aan kennis niet in evenredigheid vinden met de moeiten die ze gekost heeft; voor mij evenwel, die minder polemisch van aard ben dan onze griffier Dufour, betekent zij meer voldoening dan wanneer een ander de problemen van het leven in al zijn betrekkingen tot de zedekunde en de politiek hadde opgelost.
| |
| |
Doch daar niet verder over!
Gisterenavond was ik in slaap gevallen aan mijn tafel. Ik zou daar verder geen gewag van maken indien mij, wat hier volgen gaat, niet sterk bevestigde in de mening dat feiten en gebeurtenissen, die wij meestal zonder meer als toevalligheden bestempelen, niet zo onschuldig zijn als zij eruit zien wat hun herkomst betreft.
Ik was dan ingedommeld en toen ik, door de een of andere oorzaak, plotseling opzag, stond de maan sneeuwwit en vol voor mijn venster. Ik schrok als van de aanwezigheid van een dame in het vertrek en toen ik mijn handen van tafel opnam waren die zo bleek en koel dat ik ze werktuigelijk en vol afgrijzen van me afstiet. En langzaam drong het besef tot me door, hoe weinig we eigenlijk bezitten om fier op te zijn en hoeveel ons, in een ander licht gezien, met afkeer vervullen kan. Wij zijn aan onze alledaagsheid zo gewoon geraakt dat wij, vanuit een ander standpunt, van haar walgen. Alles aan ons is dan ook in zeker opzicht totaal ontoereikend en het vlees waarin wij wonen, onze lichamelijkheid, van zulk een ontstellende constellatie dat het een ontzagwekkend wonder van God zal zijn ons daarin op duurzame wijze te doen verrijzen! Ik geloof in dit wonder en vind daar aanleiding genoeg in om het vlees niet tegen te misprijzen. Wanneer wij ons op de keper beschouwen, zijn we totaal verbruikt; versleten. Ons geestelijk zo goed als ons lichamelijk organisme is vastgelopen. Hoe lang al? Ik weet het niet, maar wij rammelen in onze scharnieren en gaan nog slechts met schokken voorwaarts. Waarheen, kan ons lang onverschillig laten. Tot op een avond twee sneeuwwitte handen ons verschrikken: ónze handen die zich reeds ten dele van ons hebben losgemaakt.
Gij vergist u of hebt mij slecht gelezen indien ge opmerkt dat ik door deze min of meer zwartgallige regelen het optimisme mijner vorige te niet doe. Ik wilde u alleen maar tonen, hoe weinig wij hebben om trots op te zijn en hoe verkeerd wij doen elkaar te benijden. Moraliseren is mijn aard niet. Mijn aard is het te vlinderen; van alle dingen het zoete te proeven en dit zelfs zo gracievol mogelijk te doen. Ik matig mij de geringste zeggingsmacht niet aan over de loop der gebeurtenissen of de natuur der verschijningsvormen in een wereld die mijn tijd wel duren zal; in een samenleving die ook zónder mij wel zal voortgaan geen paradijs te zijn. Want ondanks haar groot aantal dwazen blijft er nog altijd genoeg verstand aanwezig om haar op een dwaalspoor te houden en blijven er immer nog voldoende wetten en reglementen om de mensen het gevoel te geven bandieten te zijn.
Dit defaitisme, indien gij het zo bestempelen wilt - en is ieder realist in de grond geen defaitist? - past volkomen bij mijn zin voor humor; bij die rijkgeschakeerde gemoedsstemming die de vrucht is van een oplettend oog; bij deze enige en allene wijze van wereldbeschouwing en levensaanvaarding die een redelijk denkend wezen voor krankzinnigheid vrijwaart.
Ik blijf bij mijn overtuiging de wereld en de samenleving door niets anders
| |
| |
en beters van nut te wezen dan door te zijn die ik ben: een volslagen nutteloos iemand die de geur van de bloemen snuift, de dauw van de bladeren drinkt en die overal, behalve de bloemen en de bladeren, nog zoveel licht van de zon en de maan en de sterren aan anderen overlaat dat zij er geen raad mee weten. Waar alles zo overtollig aanwezig is, waarom zou een mens het daar nièt zijn? Waarom zou ik daar de overtolligheid niet belichamen en er mijn beroep niet van maken? Niemand heeft concurrentie van mij te duchten. Indien ik een arts was, ware dat iets anders! Dan had ook ik wellicht een kostbare clientèle te vleien; het publiek het onverkwikkelijk schouwspel te bieden van een domme naijver en ergernis te geven door verdachtmaking en lasterpraat. Nu kan niemand vredelievender en ook humanistischer zijn dan ik! Nu ben ik gehuwd met de appelboom in een wedijver aan overtolligheid; in gemeenschap van belangeloosheid; in zin voor ruimtelijkheid; in zelfstandigheid en behoudzucht. Hoe minder men ons aanrandt, mijn appelboom en ik, des te beter zullen wij gedijen; des te vriendelijker bloesemen - onvoorziene gebeurtenissen daargelaten natuurlijk! Want in een winderige wereld kan men er immer beducht op zijn door een storm of een vriesnacht te worden bezocht.
En een held ben ik niet! - U zult aan deze herhaalde bekentenis geen aanstoot nemen, vermoed ik, denkbeeldige lezer? Het heldhaftige ligt niet in mijn wezen en zeker niet als er bloed of zo iets mee gepaard zou moeten gaan.
Alhoewel er in dit huis nog een Eemse drempel is aan te wijzen waarop een IJsvogel geregeld zijn sabel wette voor hij ten oorlog toog! Ik behoor niet tot diegenen die om het minste of geringste een ander de handschoen voor de voeten werpt! Wat win ik ermee? zo houd ik me voor. Wanneer onze geachte burgemeester Motkè en onze griffier Dufour nu reeds jarenlang vijanden zijn, is dit, van christelijk standpunt uit, zeer zeker niet goed te praten; doch als ik erbij voeg dat die vijandschap het gevolg is van een hardnekkig verschil van mening over de invloed van de maan op het weer, wordt deze bedroevende zaak ten slotte nog rijkelijk belachelijk ook!
Neen, in conflicten heb ik het niet gezien! Zeker niet in een conflict met mijn pastoor! En toch zal ik me verschoond moeten houden van de taak die hij me met klem van redenen tracht op te dringen; uit kracht der naastenliefde vooral: een begrip dat ook zijn begrenzing kent!
Want ik voel er niets voor een vrouw te huwen; en zeker niet als die vrouw een weduwe is; en nog wel een met kinderen. Vanzelf weet ik mij van de voordelen van het huwelijksleven geen volmaakt beeld te vormen. Daarin heeft mijn pastoor gelijk. Maar met alle eerbied gesproken, zou ik niet weten waarom mijn pastoor er mèèr van zou afweten dan ik. Een des te groter raadsel is het mij dan ook, waar hij eensklaps de moed vandaan gehaald heeft mij in koelen bloede hals over kop in een onderneming te storten waarvan hij zo goed als ik de draagwijdte op geen stukken na bevroedt. Daarbij insisteert hij mèèr op het goede werk dat ik doen kan dan op het huwelijk dat hij me wil aandoen. Maar kan hij dan niet minstens zo goed als ik zijn handen naar het
| |
| |
goede werk uitstrekken en de weduwe Liebaert, op een minder drastische wijze, een onbekommerde oude dag bezorgen; haar kinderen een verzekerde toekomst garanderen? Zijn huis is ruim zo groot als het mijne, als het om ruimte en onderdak gaat.
Om mij niet helemaal onbetuigd te laten en mijn pastoor een stap tegemoet te komen, heb ik mij bereid verklaard desnoods in de helft van het onderhoud der familie Liebaert te voorzien. Ik heb hem daardoor, meen ik, duidelijk genoeg te verstaan gegeven dat ik zo harteloos niet ben om de weduwe van een collega - en die van onze geachte collega Liebaert nog wel - te laten verkommeren en ben tevens zo onbescheiden geweest mijn pastoor te vragen, wat onze griffier Dufour in de gegeven omstandigheid dacht te doen. Mijn pastoor heeft mij daarop ten antwoord gegeven dat mevrouw de weduwe Liebaert geen aalmoezen aannam.
Maar wat neemt zij dan wèl aan, mijn God? heb ik mij met verwondering afgevraagd.
Alles of niets! heeft mijn pastoor mij tot bescheid gegeven.
Dan maar niets! heb ik op mijn beurt geantwoord.
Wij zullen zien! heeft mijn pastoor me daarop met een woeste dreiging in zijn ogen toegebeten. Ik nam de vrijheid nog op te merken, dat het radicalisme van mevrouw Liebaert al heel weinig strookte met mijn conservatieve zin. Voor deze evenwel bleek mijn pastoor slechts een grote verachting te koesteren.
Intussen moet ik bekennen dat mijn zin voor humor mij in deze affaire in de steek laat. Ik tracht mijn zelfstandigheid kost wat kost te handhaven; maar mijn voorzichtigheid heeft moeilijk laveren tussen een absolute weigering op zijn voorstellen in te gaan en de gemoedsgesteltenis van mijn pastoor die ik zo weinig mogelijk moet zien te prikkelen. Hij zou in staat zijn mij in mijn uiterste uren de laatste sacramenten te weigeren. Niemand stoot dat soort hemeldragonders graag tegen het hoofd die, uit een ongemene overtolligheid aan lichaamskracht en een daaraan evenredig geestelijk overwicht, de aanmatiging ophalen een ieder naar hun pijpen te doen dansen. Eeuwen geleden, denk ik soms, hadden zij met het slagzwaard in de hand een goed figuur gemaakt tegen de Moren!
Maar daarmee ben ik niet van hem af. Hij houdt voet bij stuk en langer dan een week nu al gaat er geen dag voorbij zonder dat hij me aan boord klampt. Nu eens komt hij me met de voordelen aandragen van een verzorgde oude dag in een tedere familiekring, dan weer zijn het de lieve kinderen die de glans zouden zijn van mijn levensavond. Al deze betóverende poëzie is evenwel niet in staat de pil te vergulden, laat staan ze mij te doen slikken. Ik blijf hem tot nog toe, Goddank, met mijn alledaags proza de wind uit de zeilen nemen; maar hij incasseert zijn nederlangen met een wrevel die me duchten doet dat hij ze me dubbel betaald zal zetten. Hij is een onberekenbaar iemand die met verstand van zaken te werk gaat en op zeker ogenblik het talent aan de dag zal leggen van naar geen argumenten hoegenaamd meer te luisteren.
| |
| |
Wanneer ik hem op beschaafde toon op de verantwoordelijkheid wil wijzen, die hij zich door zijn koppelarij op de hals haalt, neemt hij die op voorhand reeds óp zich. En wanneer ik dan naar zijn geweldige schouders zie, moet ik toegeven dat die veel kunnen dragen. Als ik hem doe opmerken, dat wij het wijwater niet meer waard zijn, vindt hij dat een regelrechte belediging van mevrouw Liebaert en stuift verontwaardigd, met een vuist op tafel, tegen mij uit.
Huwen of hangen! Indien ik heb geloofde zou er geen andere uitweg meer voor mij zijn. En tot geen van beide heb ik ook maar de minste lust! Ik geloof echter niet in dat alternatief; alhoewel er soms momenten komen dat ik er wel in geloven moèt. Maar dat zijn dan ook de duisterste van mijn bestaan; donkerder momenten zijn er niet!
Ik moest niet zo verdraagzaam zijn, zeg ik me wel eens; niet zo vredelievend; ik moest de tanden laten zien! En ik sta er versteld van hoe schielijk een deugd soms tot ondeugd kan worden. Als ik op mijn beurt probeer op mijn achterste benen te gaan staan, verlies ik onmiddellijk het evenwicht. Niemand slaat een dwazer figuur dan die een houding tracht aan te nemen waarin hij zich niet thuis voelt of zich onmogelijk kan handhaven. Vooral niet als hij de wind van voren krijgt.
En welk een wind, mijn hemel! Zeker, heel deze geschiedenis mishaagt mij danig; ik raak er mijn zekerheid hoe langer hoe meer door kwijt en ben nauwelijks meer tot iets van werkelijk belang in staat. Dag en nacht ben ik doende met uitvluchten te verzinnen en slagen te pareren. Mijn karakter van eerlijk en trouwhartig man boet er deerlijk bij in. Tevergeefs zoek ik dekking achter een onverschilligheid die mij nog slechts een theoretische blijkt; ik heb het vernederende gevoel dat de meeste mijner eigenschappen mij verlaten hebben of weigeren te functioneren; het gevoel alsof ik door niemand en door niets gedekt ben en van alle kanten bloot sta aan vijanden. Zo ongeveer moet het David te moede zijn geweest toen hij tot zijn psalmen kwam: de neerslag van een totaal overrompeld mens. Ik gevoel mij onuitsprekelijk kwetsbaar.
Alleen mijn afkeer groeit met de minuut; een afschuw voor wat men mij dwingt aan te gaan; mijn weerzin in het gedrag van mijn pastoor; mijn misprijzen van de verschrikkelijke dwang die hij op me uitoefent; van de inbreuk die hij maakt op mijn vrijheid. Is het dan te verwonderen dat de vrouw in kwestie bij mij in een aldoor kwader daglicht komt te staan? Het is immers niet aan te nemen dat zij de handelwijze van mijn pastoor niet zou billijken of zelfs stimuleren. Ik kan het gewoonweg niet verdragen mij het voorwerp te weten van haar intriges. Ook stel ik me, niet zonder pijnlijke teleurstelling in haar vrouwelijke gevoelens, de oppervlakkigheid voor waarmee zij zich niet ontziet om, terwijl de adem van haar man nog maar nauwelijks gekoeld is, haar zinnen op een ander te zetten. Zulk een handelwijze moet ieder rechtgeaard iemand tegen de borst stuiten. Ik ben daar recht voor uitgekomen bij mijn pastoor, die dan van zijn kant weer zegt, dat ik de zaken op de spits drijf;
| |
| |
dat het er mevrouw Liebaert alleen maar om te doen is de toekomst van haar kinderen te verzekeren. Mijn pastoor vraagt er niet naar, of ik zulke beweegredenen als een krenking van mijn persoonlijkheid opvat of niet. Het zou trouwens de eerste keer zijn dat hij, aan wie van zijn parochianen ook, verontschuldiging vroeg voor zijn nog al ruige rondborstigheid! Hij vraagt in het geheel niet naar de opvattingen van anderen, maar legt de zijne met minstens evenveel nadruk, op als hij het de Twaalf Artikelen doet. Wat hij zegt over een volwaardige levenstaak, is zeker zeer christelijk en onze schoolmeester, die twaalf kinderen voor dit en het andere leven op zijn creditzijde mag boeken, is een alleszins voorbeeldig en christelijk iemand.
Maar wat dan nog? Even christelijk als het is iemand tot heldhaftigheid aan te sporen, is het onchristelijk iemand ertoe te dwingen; evenmin voor God en de mensen verantwoord een heldhaftigheid aan te gaan waarvoor men niet in de wieg is gelegd, althans niet de minste roeping voelt.
Uit al het voorafgaande, waarop ik op een voor eenieder duidelijke wijze mijne denkbeelden heb weergegeven, moge bovendien blijken hoe weinig ik me geroepen acht voor een levenstaak in de meest burgerlijke zin als mijn pastoor bedoelt. Mij wil het voorkomen dat dit leven reeds taak genoeg is op zichzelf. Ik tenminste heb de handen mèèr dan vol aan de verwerkelijking van een program dat, al moge het niet uitmunten door solidariteit - ik heb nergens beweerd dat het volmaakt was - toch aangepast is aan mijn persoonlijkheid, een goede kans biedt verwezenlijkt te worden en wellicht niet eens zo onvolwaardig is als het eruit ziet.
Het ligt mij evenwel niet in de zin daarover verder te disputeren; vooral met mijn pastoor niet. Ik vul mijn dagen nuttig van de morgen tot de avond. Zouden alle pastoors en griffiers dit met een rustig geweten van zichzelf kunnen getuigen? Méér zeg ik er niet van! Waarom zou ik dan nog meer hooi op mijn vork nemen en de goede orde in mijn leven verstoren die er immer geheerst heeft? Doch over orde zou ik tegenover mijn pastoor weer niet gaarne reppen! Wel zou wellicht het volgende zijn overmatige aandrang enigszins kunnen temperen. Veronderstel dat ik een paar uren van mijn dag zou kunnen vrij maken, veronderstel voor een vrouw: wat dan nog?
Ik zou dan stellig voor de eerste keer van mijn leven met de tijd geen raad weten in gezelschap van haar van wier denk- en zienswijze ik waarschijnlijk even ver afsta als zij van de mijne. Ik zou haàr hinderen, zoals zij míj; en wat uit zulk een wederzijdse verveling aan boos humeur, kwaadaardig denken en mogelijke verwijten geboren zou worden, laat zich niet moeilijk gissen!
Dan zijn er nog moeilijkheden van geheel persoonlijke aard, waarover ik benieuwd ben of mijn pastoor er tegen opgewassen zal zijn. Als man van eer en geweten zou ik het onmogelijk van mijzelf kunnen verkrijgen de vrouw van een collega - en dan nog van zulk een geacht collega als wijlen dokter Liebaert was - de naam te ontnemen die zij voor het altaar heeft aangenomen en er eenvoudig de mijne voor in de plaats te stellen. Dat zou gewoonweg
| |
| |
misdadig zijn en mijn fatsoen verbiedt er me nog verder mee bezig te houden. Even absurd als het vorige stuitens is, zou het wezen als de moeder de naam IJsvogel zou voeren en de kinderen hun schoolschriften bleven tekenen met die van Liebaert.
Aan zulke overwegingen, die toch even natuurlijk en voor de hand liggend zijn als welke andere ook, is mijn pastoor niet toe en ik ben nieuwsgierig hoe hij erop zal reageren. Ik maak me echter geen illusie aangaande zijn fijn gevoel of aristocratische zin. Wij zullen zien! Hoe dikwijls reeds kwam het voor dat ik, met alle troeven in de hand, mij gedwongen voelde voor hem te passen. Gezien de stand van zaken evenwel, zou er een wonder moeten geschieden als hij ditmaal zijn doel bereikte. Maar mijn zorg is het, dat ik van dag tot dag al banger word voor dat wonder!
Mijn zuster Euphrasia heeft mij met een bezoek vereerd en gedreigd met mij te zullen breken als de geruchten waarheid bleken die in omloop over mij waren. Ik heb mijn kaarten eerlijk voor haar op tafel gelegd en, alhoewel dit veel méér was dan met mijn eergevoel strookte, haar instructies ter harte moeten nemen, haar overstelpend van mijn onschuld moeten overtuigen en haar verontwaardiging zodoende enigszins kunnen temperen. De tranen zijn zeldzaam in onze familie en wanneer zij vloeien moeten ze derhalve de moeite waard zijn. Ik heb mijn zuster gezworen er een erezaak van te maken en kost wat kost te verhoeden, dat onze naam door het slijk zou worden gesleurd. En ik zàl woord houden!
Zulks zou zo moeilijk niet zijn indien het alweer mijn pastoor niet was waarmee ik te maken heb.
En ik gevoel niets voor een stierengevecht!
Al mijn geopperde verstands- en gemoedsbezwaren heeft hij van zich afgeworpen met de opmerking: ‘IJsvogel, IJsvogel, dank God op je blote knieën dat je geen vroom man bent; want anders was je de enige scrupulant in mijn parochie en had ik mèèr moeite jou ùit mijn biechtstoel te bannen, dan ik nu heb om je erin te krijgen!’ De ontoereikendheid van zulk een antwoord is voor eenieder duidelijk; het raakt de kwestie niet en is verpletterend van nonchalance.
Terwijl ik gisteren na het bezoek van mijn zuster door de uiterwaarden liep om tot bezinning te komen en ik herhaaldelijk stil moest staan om op adem te komen, viel het me in, dat het misschien beter voor mij zijn zou een tijd op reis te gaan: wie het gevaar niet àànkan moet het ontwijken! Maar waarheen? Dit evenwel is de grootste moeilijkheid niet, want de wereld is groot en ik zou haar naar alle einders kunnen doorkruisen indien ik slechts wist dat ik daar baat bij vond. Maar dit laatste geloof ik niet. Ik heb niets van die onrust welke van de mens een zwerver maakt met onzeker doel. Integendeel; ik ben een man van rust en niets zou mij lastiger vallen dan het anker te lichten voor een andere bestemming, laat het zelfs een betere, ja de beste zijn. Gewoon als ik
| |
| |
zo lang reeds ben mijn eigen leven te leven, in hetzelfde bed te slapen, aan dezelfde tafel te zitten, de spijzen te nuttigen die ik zelf bereid, van geen andere vervoermiddelen gebruik te maken dan van mijn benen, met gewoonlijk de stok meer tot sieraad dan tot steun, voorzie ik in een reis zulk een reeks ongemakken dat zij voor mij een waagstuk zou zijn waar men zich, alleen maar door uiterste nood geprest, aan mag overgeven. Deze uiterste noodzaak nu acht ik nog niet aanwezig, want - overdrachtelijk gesproken - heeft de stier me nog niet op de horens genomen. Intussen poog ik op allerhande manieren de dans te ontspringen en tevens mijn woord gestand te doen.
Ontegensprekelijk heeft de toestand, waarin ik gebracht ben, zijn niet altijd even vermakelijke maar toch leerzame kant.
Ofschoon er nog humor genoeg in mij aanwezig is om mij van tijd tot tijd in het denkbeeld te verlustigen dat ik, zestiger die ik ben, nog eens het voorwerp ener verering geworden ben, lacht het mij minder toe in dit stadje het middelpunt te zijn ener roddelende belangstelling. Anderzijds weer zal de uitverkiezing die mij, geheel buiten mij om, ten deel is gevallen onze griffier Dufour en onze notaris Parelhoen niet koud kunnen laten, dunkt me; en ik ontdek in mij een zekere interesse in de reacties die de lopende geruchten op hen zullen maken, daar het immers de fortuin alleen niet is welke mij deze voorsprong op hen verleent. Ik erken alweer gaarne dat dergelijke gevoelens niet van de edelste zijn, doch men moet van zijn noblesse nu en dan iets prijs weten te geven, meen ik, terwille van zijn behoud. Het meest leerzame van mijn toestand is dan ook wel dit: dat men zich met edele gevoelens en hoge opvattingen alleen niet staande houdt in een samenleving waar ook alle andere soorten gevoelens op hun tijd een beurt maken. Daarom stel ik mij wel eens met een bijzonder welbehagen de algemene stomme verbazing voor, wanneer ik straks, met een kort maar gedecideerd gebaar en over de persoon van mijn pastoor heen, het aanbod definitief van de hand zal wijzen. De zegepraal waartoe een mens soms komt, ligt niet zozeer in zijn innerlijke kracht dan wel in de wijze waarop hij ze voor het oog der wereld te vieren weet!
Doch ik loop de gebeurtenissen vooruit; mijn lust om in het toekomstige te verwijlen was nooit zó groot! Ik keer dus terug tot de werkelijkheid van de dag en scherp mij in dat ik nog lang geen avond heb.
De tranen mijner zuster zijn nog niet droog op het tafelblad en uit de vier hoeken van mijn kamer tegelijk groeit de schaduw van mijn pastoor gedrochtelijk naar mij toe. Ik ken op dit ogenblik geen andere toevlucht dan mijn zelfbeheersing. De gedachte komt in mij op, dat ik zou kunnen bidden; de handen zou kunnen vouwen. Doch ik ben zo weinig geschikt om te vragen. Heer, dat deze beker aan mij voorbij ga! komt me op de lippen, maar ik schrik terug voor de profanatie. Niet mijn, maar Uw wil geschiede, kan ik ook niet hartgrondig wensen, want het zou mogelijk kunnen zijn dat Gods wil niet de mijne was.
Zover is mijn pastoor nog niet gekomen me zijn wil als die van God op te
| |
| |
leggen. Doch hij staat voor niets en het zou mij in het geheel niet verbazen, indien hij de moed had ook dàt paard nog van stal te halen.
Verlos ons van de kwade, zou ik kunnen vragen; in welke gedaante zich die aan mij voordoet. Dit gebed zou tenminste redelijk zijn en opportuun; het is ons allen in de mond gelegd; zowel aan de nooddruftigen onder ons als aan de verheerlijkers. Ik heb het duizenden malen herhaald en zijn zin nauwelijks bevroed: Verlos ons van de kwade, hij zei dan engel of duivel, man of vrouw; zo zij het. Amen.
***
Ik vier mijn naamfeest vandaag: St. Theodore!
Een vaas vol anjers prijkt op mijn tafel. Mijn pastoor heeft een glas wijn bij me gedronken en over niets gebaard.
Een vaas vol anjers die me verbluffen.
Vanmorgen (buiten sneeuwde het) stond een kind op mijn drempel met een bos anjelieren. Ik was verrukt; de verrassing overrompelde mij; het was of ik de hemel ademde. Ik kuste het kind op de wang en nam de bloemen gretig aan. Er is iets kinderlijks in mij gebleven; doch mag van u verwachten dat gij er geen aanstoot aan neemt, denkbeeldige lezer. Ook gij zult uw zwakke ogenblikken gekend hebben; uw verbijsteringen wellicht!
Ik heb de stem van het kind niet gehoord; haar alleen maar even zien buigen. En haar ogen zien glinsteren als madelieven. Uit genegenheid, staat op het kaartje dat de bloemen begeleidt en daaronder: de familie Liebaert.
Zeer zeker heeft mijn pastoor in dit alles de hand. Maar hij heeft over niets gebaard; zich gehouden alsof hij van de prins geen kwaad wist en zelfs aan de bloemen niet die oplettendheid geschonken die zij op zichzelf verdienen. Vermoedelijk heeft hij me vanwege de dag verschoond en mij enig respijt willen gunnen: een attentie die te waarderen zou zijn, als zij zo onheilspellend niet was.
Intussen beschamen mij de bloemen. Ik kom er echter niet toe ze te verwijderen. Ook kan ik er de ogen niet van afslaan, ofschoon ze mij gevaarlijk vertederen. Telkens als ik er de ogen voor neersla, zie ik de blikken van het kind en ben ik gedwongen als in hemelen te turen. In hemelen, die ik voel dat mij weerloos maken. Daarbij spookt me nog een gezegde van mijn pastoor door het hoofd dat ik niet ver genoeg van mij af kan werpen: Bedenk het wel, IJsvogeltje, dat de tijd voor je aanbreekt dat je weer behoefte krijgt aan een moeder! Indien mijn pastoor de redelijkheid betrachtte die aan zijn ambt en leeftijd paste, zou hij deze waarschuwing of bedreiging voor zich zelf hebben gehouden. Daar immers zijn uitlating weinig of niet te rijmen valt met het vaderschap dat hij me tracht op te dringen over de kinderen Liebaert. In heel zijn optreden jegens mij is zijn beleid trouwens hopeloos zoek! Keer op keer valt hij me op het lijf met de plicht die de christen heeft goede werken te doen.
Hij zou mij de verplichting kunnen opleggen een weeshuis te stichten; goed,
| |
| |
ik heb daar middelen voor en er zou over te redeneren zijn als ik daarmee van alles àf was. Hij gaat evenwel zover van mijn huis een weeshuis te willen maken en een wezenvader van mij. En dat is meedogenloos; dat staat met machtswellust gelijk; zou publiek gebrandmerkt en aan de kaak gesteld moeten worden zo de man deze grove inbreuk op mijn persoonlijkheid niet door zijn geestelijk karakter dekte. Ik ben nog altijd de - laat ons zeggen - ouderwetse mening toegedaan dat onze geestelijke herders zich een en ander veroorloven mogen en ben ook genegen de consequenties van die mening te aanvaarden; doch vrees niettemin dat de heren vroeg of laat hun eigen ruiten zullen inwerpen indien zij voortgaan zich mèèr als dictators dan als herders te gedragen. Ik zou de moed dienen te bezitten dit mijn pastoor onder de ogen te brengen, zeker; mijn lafheid in deze duldt geen enkele verschoning dan misschien deze: dat mijn pastoor de handschoen die ik hem toewierp tóch zou laten liggen. Want zo is hij: de maat van zijn aanrandbaarheid is een onaanrandbaarheid zonder maat!
***
Het treurspel gaat voort en ik ben gedwongen er een rol in te spelen die mij van uur tot uur meer beschaamt. Heel dit stadje staat in spanning toe te zien en wacht, met zijn gefluit of bijval, op de ontknoping.
Iedere dag ligt in mijn bus een briefje van mijn zuster met de een of andere bezwering of bedreiging; al kan ik niet aannemen, dat zij de moed zou hebben de hand aan zichzelf te slaan.
Ik heb mij nogmaals voor mijn pastoor bereid verklaard mij het lot der weduwe Liebaert aan te trekken; zonder nochtans tot het uiterste te gaan. Hij blijft echter onverzettelijk en handhaaft zijn alternatief.
Ik heb hem, ten einde raad, gevraagd waarom ik het slachtoffer van mevrouw Liebaert's gunst zou moeten worden en waarom bijvoorbeeld niet onze griffier Dufour? Hij heeft mij geantwoord, dat mevrouw niet de minste interesse in de griffier had en heeft er als zijn persoonlijke overtuiging aan toegevoegd dat de liberale gezindheid van Dufour geen waarborgen bood voor de christelijke opvoeding der kinderen. Daarop ben ik mijn pastoor een stap verder tegemoet gekomen en heb ik mevrouw Liebaert, behalve een aanzienlijke jaarwedde, mijn woonhuis, De Wingerd, aangeboden met dien verstande dat ik dan mijn toevlucht zou zoeken bij mijn zuster. De schamperheid, waarop hij deze tegemoetkoming onthaalde krenkte me even diep als de vraag die hij er, met voorgewende onnozelheid, op volgen liet: met wie van beiden ik kans zag langer in vrede te leven, met mevrouw Liebaert of met mijn zuster? Indien ik met mijn zuster niet slaagde, wierp ik hem tegen, zou ik nog altijd van koers kunnen veranderen.
En waarom zoudt gij het niet eerst met mevrouw Liebaert proberen die algemeen als een beschaafde, vredelievende en verdraagzame dame doorgaat? hield mijn pastoor voet bij stuk.
| |
| |
Daarop heb ik hem nogmaals duidelijk gemaakt, dat mij de ongebonden levenswandel mèèr dan alle aardse schatten waard was; waar ik voor gèèn prijs afstand van zou doen. Tegelijk heb ik hem gezegd, dat ik nóg een stap verder zou gaan; maar dat die dan ook onvoorwaardelijk de laatste zijn zou. Ik lei er de nadruk op dat ik, noodgedwongen, genegen zou zijn in mijn eigen huis als kostheer te blijven inwonen bij de Liebaerts.
Schijnbaar tevreden met deze oplossing heeft mijn pastoor mij daarop de hand gedrukt. Ten volle overtuigd van de gevolgen van de verregaande concessies die ik gedaan had, viel mij een steen van het hart toen hij me verzekerde het voorstel onverwijld met mevrouw Liebaert te gaan bespreken. Hij was evenwel nog niet bij de deur of, wat ik latent gevreesd had, gebeurde: er rezen bedenksels bij deze ongenadige man die de gewoonte niet heeft ook maar iets aan het toeval - ik zou haast durven zeggen: aan de genade - over te laten. Zijn bescheid was bondig: Hoe onverdacht zulk een samenwoning ook zijn mocht, moest toch rekening gehouden met de achterklap; en daar het vóór alles zijn plicht was om post te vatten tegen de ergernis, deed hij dat dan ook onmiddellijk door mijn voorstel te doen kelderen.
Het is een verschrikkelijk iemand, mijn pastoor; en het wordt de hoogste tijd voor mij dat op de een of andere wijze de ontknoping van dit drama in zich komt! Hij vermoordt mij - en dit met de beste bedoelingen.
Terwijl ik dit schrijf trekken kinderen met lampions door het stadje.
Ik ben met mijn pastoor op een punt gekomen waar geen van beiden meer verder kan; maar de rust en de zekerheid, waarmede hij mijn nederlaag afwacht, zijn moordend. Hij bezigt zelfs geen andere argumenten meer dan de barre spanning, waarmee alles rond mij en in me op de afloop wacht.
Intussen dwingen eigenaardige denkbeelden mijn geest zich met hen bezig te houden; of het verhelderingen of verduisteringen van mijn vermogens zijn, kan ik niet uitmaken. Indien het waar zou zijn, dat de genade het enige werkelijk belangrijke in dit leven is, zou mijn levenstekort vooral hierin bestaan geen vroom man te zijn geweest. Als ik zo goed als geen rekening met de genade gehouden heb, zou het àl te ontstellend voor mij zijn dat zij dit wèl met mij heeft gedaan. Doch alles is wankel in mij geworden; hopeloos onzeker.
Nu en dan, temidden mijner troebelen, verschijnt mij plotseling het kind met de anjers om ze te ontbinden en de wanhoop die zich meester van mij maakt te verstrooien. Gij moogt erom lachen of niet. Zeker gaat alles buiten het kind zelf om; of het moest haar Engel zijn die meelij met mij heeft. Want mèèr dan ooit geloof ik óók in Engelen!
Ik geloof mijn pastoor als hij zegt, dat de Biecht een sacrament is en dat de sacramenten voor het welzijn der mensen zijn. Ik zou niet weigeren daarvan te profiteren en onmiddellijk mijn biecht te gaan spreken, indien ik er zeker van was dat mijn pastoor er niet voor terugschrok mij een penitentie op te leggen die ik onmogelijk volbrengen kan.
| |
| |
Want wat heb ik anders te verwachten van een man die me geregeld voorhoudt, dat het kwaad dat ik doe zeer gering, maar dat het goede wat ik nalaat zeer groot is?
Inmiddels is de winter voorbij gegaan en heb ik de moed niet gehad dit dagboek met één enkele regel te verrijken.
Vanmorgen heb ik voor het eerst weer de grote lijster vernomen in de appelboom. Het was een welkome verrassing na de inwendige troebelen waarin ik overwinterd heb.
De nachtvorsten die de bloesem bedreigen laten reeds na.
Mijn pastoor heeft mij bezocht om me tot mijn Paasplichten aan. te sporen. Onverminderd evenwel blijft hij met al zijn zwaarte op mij leunen om mij dat ene kleine woord af te persen dat zijn zegepraal zou voltooien. Maar waarom zou ik een onvergeeflijke dwaasheid begaan terwille van de zegrepraal mijns pastoors? Ik geloof hem, als hij mij verzekert dat hij zowel mijn geluk als dat der Liebaerts op het oog heeft. Ik zie geen reden om eraan te twijfelen! Het is alleen maar zèèr twijfelachtig of wij onder ‘geluk’ hetzelfde verstaan. Maar wie doet iemand, die niet van subtiliteiten houdt, zó iets uit de knoop? Ik was tot voor kort een gelukkig man, ondanks de kleine innerlijke dissonanten waarvan ik hier en daar in dit dagboek gewag heb gemaakt. Ik was niet gelukkig in de zin van onvolwaardig, onbenullig, beaat; ik was misschien wel een beetje zonderling-gelukkig! Een gelukkige zonderling; de vertrouweling van de appelboom; de bevoorrechte van zijn bloesem! Wat heb ik dan met een vrouw van doen?
Laat mij echter eerlijk blijven ten einde toe; van die eerlijkheid waartoe mijn noblesse me verplicht, en u zeggen dat de ogen van het kind mij voorgaan en volgen. Gelooft gij, dat ik om dèze ogen in staat zou zijn een dwaasheid te begaan? Ik geloof van wel. Ook aan deze bekentenis van een eenzaam man, zult gij geen aanstoot nemen. Mèèr dan de overredingskracht van mijn pastoor, zijn die ogen dwingend.
Zij voeren mij. Maar waarheen? En ik weet nu reeds dat zij van invloed zullen zijn op de ontknoping van dit drama. Misschien zijn zij voor mij genade. Misschien doden ze mij...
Genadige ogen...
Met deze invocatie eindigt het dagboek van de eenzelvige man. Tot voldoening van de lezer, die geduldig genoeg was om het ten einde toe te volgen, moge dit slot eraan worden toegevoegd.
Toen de grote lijsters te luisteren zaten naar de Paasklokken die de hemelen vulden, vond men hem, ingeslapen in zijn tuin, tegen zijn appelboom zitten met een anjer tussen wijsvinger en duim. En naderkomend om te vragen, zag men zijn gelaat bevroren in een onuitsprekelijke glimlach naar de bloem. Zijn stok stond naast hem in de aarde geplant, met de oude vilthoed erop, vol appelbloesem.
|
|