| |
| |
| |
Luc Indestege
Het krantenknipsel
Een klare, windstille septemberdag van het jaar 1916, keerden mijn vader en ik met het tilburytje naar huis terug van een bezoek bij mijn tante, vaders zuster, die sedert een paar maanden ziek was en wier toestand de laatste dagen reden tot ongerustheid had gegeven.
Het was in de namiddag, tussen vier en vijf en ondanks het stralend weer, was de weg nagenoeg verlaten. Wel kruisten we nu en dan een boerenkar, haalden een paar hoogopgetaste hooiwagens in, maar reden vaak meer dan een half uur zonder een levende ziel te ontmoeten. De stemming was gedrukt, veel gesproken werd er niet, want ieder was met zijn eigen gedachten bezig en wat de mijne betrof, die waren somber. Ik had een gevoel van eenzaamheid en troosteloosheid waarvoor ik geen verklaring vond. Tenzij het de herfst was, die in de lucht hing en mijn zenuwstelsel zo begon te prikkelen, dat er een sensatie van onvastheid door ontstond en een verwarring in mijn gevoelens. Meteen begon het beeld van het ziekbed in mij te spoken, en wat daarbij over afscheid en weerzien was gesproken, in de beklemmende atmosfeer van de kamer met het hoogopgemaakte bed, van waaruit tante, meer zittend dan liggend, ons met haar grote ogen als om hulp vragend aankeek. Hoe ze zich dan tot Silvia, haar dochter, keerde en daarna haar blik liet dwalen door de kamer, van de oude commode naar de hangklok, om stil te blijven en zich vast te zuigen aan een foto, het portret van de afwezige zoon, die haar van op de piano goedsmoeds tegenlachte. Silvia had ons bij het weggaan toegefluisterd dat zij bang was voor de nacht, waarop vader beloofd had spoedig terug te komen.
Bij Jan Clinckebeyl, wiens uitspanning op onze weg lag, werd als naar gewoonte even halt gemaakt om het paard te laten uitblazen. Anna, die ons begroette, zei dat haar vader een boodschap gaan doen was in het dorp, maar ieder ogenblik terug kon zijn. We lieten ons buiten, aan de lange witgeverfde tafel onder de lindebomen neer, en bestelden te drinken. Het leek of het zitten op de groene bank, het bediend worden door het donkerharige, in haar ernst en schoonheid verzonken meisje, en het drinken van het dunne bier uit de ouderwetse stenen kroezen, een luxe
| |
| |
was waarop we in dit afgelegen gewest geen recht meer hadden, maar die we stilzwijgend ons lieten welgevallen.
Ik dacht intussen, met tegenzin en droefheid, aan mijn tante Caroline. Ik had ze nooit anders gekend dan als een vrouw met uitbundige levensmoed, - het tegendeel van mijn vader - en nu lag ze krachteloos op haar ziekbed en wachtte op het sterven.
Mijn vader was nooit erg spraakzaam geweest, en nu minder dan ooit en ik kon het hem aanzien dat hij, in gedachten, voortdurend bij zijn zuster was. Wie kon zeggen hoe hij er onder leed, dat zij misschien spoedig afscheid van ons zou nemen, maar zijn diepste gevoelens bleef hij meester en zo zaten we zwijgend naast elkaar, elk van ons beiden vervuld met een heimwee en een verdriet, in overeenstemming met zijn leeftijd en de spanning van het gemoed.
Van mijn tante, dwaalden mijn gedachten af naar de andere keren dat ik hier bij Clinckebeyl was geweest, maar vooral naar de stralende dag einde juli, twee jaar geleden, toen ik hier ook met vader onder dezelfde lindebomen had gezeten, maar in een totaal verschillende stemming, temidden een bont gezelschap van mensen die druk en door mekaar praatten over de gebeurtenissen van de dag, die in een nabije toekomst in een oorlog zouden ontaarden. Maar op dat ogenblik was die vreselijke toekomst nog verhuld. En ik herinnerde me hoe ik toen onder de indruk was van de kus, die Isabelle, de oudere vriendin van mijn zusje, mij op haar onstuimige manier op beide wangen had gedrukt, zo maar op de speelplaats, toen we klaar stonden om de feestzaal binnen te stappen voor de prijsuitdeling...
Terwijl ik aldus zat te mijmeren, hield een militaire vrachtwagen stil voor de deur en een groepje soldaten, Duitsers, kwam over het erf gestapt in de richting van de gelagkamer. Terwijl de meesten, luidpratend binnenstapten, kwamen er twee in onze richting en namen, na een korte groet, plaats aan het andere uiteinde van de lange tafel. Vermoedelijk kwamen ze uit de naburige garnizoenplaats en hadden ze hun eerste etappe naar het front ingezet.
Ze namen verder geen notitie van ons, die de enige verbruikers waren, bestelden bier en begonnen onmiddellijk een drukke conversatie. Hun ransels hadden ze open op de bank naast zich gelegd en terwijl ze er druk in morrelden, drongen sommige woorden die klonken als behext, verlumpt, abscheulich, een paar malen als vreemde vogels tot ons door.
De een was blond, de ander een donker type, en ze zagen er ongeveer even oud uit, zo rond de vijf en twintig. De donkere reageerde veel nerveuzer dan zijn gezel en bewoog zijn handen alsof hij pakjes maakte en daar touwtjes omheen moest binden. Die handen en vingers van op af- | |
| |
stand zo koddig te zien bewegen, als een vreemdsoortige begeleiding van het gesprek, was een komiek gezicht.
Almeteens merkte ik dat er een boek, met witgeel kaft, tussen hen beiden in op tafel lag. Ik had niet gezien hoe het er gekomen was maar het lag er en beurtelings keerde elk het over de tafel in leesrichting naar zich toe, daarbij onafgebroken en gedempt pratend in een ononderbroken vloed, waarvan nu geen enkel woord meer was op te vangen.
Toen zag ik dat de belangstelling van die beiden niet in de eerste plaats het boek gold, maar wel een stukje, een strookje papier, een krantenknipsel dat, uit een enveloppe gehaald, op het opgeslagen boek door de donkerharige werd gladgestreken.
Wat kon het voor een bericht zijn dat die twee zo heftig interesseerde? Waarschijnlijk iets in verband met de oorlog, een tijding van het front misschien, of een nieuwtje van huis, uit de heimat, een paar honderd kilometers of meer naar het Oosten, het land dat nu met het onze in oorlog was. Was het ginder nu ook herfstig en licht en eenzaam als hier? Reden er ginder ook nog wagens met nagras hoog beladen, over de wegen, de landwegen natuurlijk, en hoe zou het er uitzien in de steden, aan de stromen en in de bergstreken van dat uitgestrekte land dat zoveel van het onze verschilde, te oordelen althans naar de brieven van de krijgsgevangenen?
Ik had nu geen oog meer voor het knipsel, maar het boek intrigeerde me en ik zou zo graag de titel hebben kunnen ontcijferen. Maar, opengeslagen als het lag, was dat uitgesloten. Daarbij vroeg ik me af of die titel me iets zou hebben gezegd, tenzij het bij toeval een boek kon zijn van de Duitse dichter die ik pasgeleden ontdekt had, van Novalis, de jong gestorven romantieker die Hymnen an die Nacht had gedicht... Maar zelfs als het nu eens een boek was van Novalis, dan nog zou ik het moeten laten blijven waar het was.
Intussen maakte vader aanstalten om weg te gaan. Het bier was opgedronken en het geld voor de vertering lang klaar op de rand van de tafel. Maar zijn voornemen zou niet zo dadelijk worden uitgevoerd, want Jan Clinckebeyl, intussen thuisgekomen, kwam een praatje maken met vader die hij sedert vele jaren kende en er ontspon zich een gesprek dat, ingezet met een relaas over de ziekte van mijn tante, ten slotte oversloeg op het thema dat sedert jaar en dag tot het meest genereuze conversatieonderwerp tussen beiden had behoord, en nu weer brandend actueel was geworden, zij het dan ook om andere redenen dan voorheen, nl. de paarden.
Want over paarden hadden mijn vader en Jan Clinckebeyl altijd veel te vertellen gehad, over vossen en schimmels, over paarden voor twee handen en dubbele ponies, over Oldenburgers en hoge Hollanders, maar in het jaar 1916 had een conservatie over paarden al een bittere bijsmaak,
| |
| |
en klonk ze niet meer zo ongedwongen, als in de verre vooroorlogse jaren, toen er nog een kleurig lint doorheenslierde van echte of verzonnen verhalen en anecdoten die ruiters en paardenliefhebbers elkaar sedert onheuglijke tijden hebben opgedist. Voor de paarden evengoed als voor de mensen, was het een treurige tijd geworden. De dieren, in het bezit van de burgerbevolking, moesten op regelmatige tijdstippen naar de monstering en liepen bestendig gevaar door de bezettende overheid te worden opgevorderd. Uit onze stal was eerst Max, de Trakehner, op die manier naar zijn land van oorsprong weergekeerd en de driejarige draver Mongy was hem, niet lang daarna op die weg moeten volgen, en het koetspaard Perico was thans het enige dier dat overbleef.
Clinckebeyl wist van een geval, waarbij de eigenaar van het opgeëiste paard de bezetter te slim af was geweest, en hij begon het in geuren en kleuren te vertellen, met ondeugend tintelende ogen, maar op fluistertoon en met tal van toespelingen, alleen voor de ingewijden bestemd. Het was een lange geschiedenis en ik kon niet zeggen dat ze mij bijzonder boeide, want er waren te veel vakjes in het verhaal die moesten ingevuld, en ik voelde me daartoe niet in de vereiste stemming. Zo zwierf mijn blik dan maar weer naar het andere tafeleinde, waar de twee soldaten, die hun gesprek hadden beëindigd, nu ook aanstalten maakten om op te breken. In ieder geval hadden ze het druk met het opruimen van een boel papieren en grauwe zakjes waarin blijkbaar mondkost had gezeten, en die ze zo doelmatig mogelijk in de grauwe ranseltassen verstouwden. Het leek ongelooflijk wat een massa papier, van alle vorm en uitzicht en kleur, ze bij het praten over de tafel hadden uitgespreid, en ten slotte bleef er nog één grauw vel, zo groot als een oorlogskrant, en een leeg sigarettendoosje op het tafelblad liggen. Ze hielpen nu elkaar de ransel vastgespen, mompelden een groet en strompelden over het erf de weg op, waar het groepje dat binnen had gezeten, hen al opwachtte. De krakende vrachtwagen nam dan het hele stel op en verdween in de richting van de hoofdstad.
Het verhaal van Clinckebeyl was intussen bijna ten eind. Bij de laatste episode had hij zijn fluistertoon laten varen - er waren nu immers geen vreemden meer in de buurt - en toen hij aan het slot kwam, lachte hij dat het helmde. In geen dagen had ik zo 'n gezonde, bruisende lach gehoord. Daarop namen we afscheid. Toen we naar de uitgang liepen, kon ik me niet weerhouden een slag met de volle hand te geven op het papier dat op tafel was blijven slingeren. Ik herinner me levendig hoe verrast ik was, toen mijn hand iets hards gewaar werd onder het grauwe vel: ik trok ze vlug terug en... ik zag het gele boekje voor mij liggen. Het boekje waar die twee zo druk over gepraat hadden, dat ze doorlopend bij hun bespreking hadden betrokken, waarvan ze zonder de minste
| |
| |
twijfel niets anders dachten dan dat het veilig zat opgeborgen in een ransel, het boekje waarvan ik zo graag de titel had gelezen, lag nu waarachtig hier voor me en in het bereik van mijn hand! Ik nam het op. Neen, als ik een ogenblik had kunnen hopen hier een werk van Novalis aan te treffen, moest ik die hoop al dadelijk opgeven. Ik las: Gedichte, Essays und andere Geschichten von Else Lasker-Schüler. 1913 Kurt Wolff, Leipzig. Die titel zei me niets en ik keek binnen in. Het was tot ongeveer de helft opengesneden, en bij de laatste opgesneden pagina lag het krantenknipsel. Het was dichtgevouwen, zoals het in de enveloppe had gezeten, maar die was er niet meer bij, en spaarzaam uitgeknipt. Op de keerzijde vond ik geen aanduiding wat betreft de krant waar het uit was genomen. ‘An Franz Marc’ stond er in dikke, stevige letter boven, en het was ondertekend: Else Lasker-Schüler, dezelde naam die ik gelezen had op het kaft van het boek.
Ik begon het stukje te lezen, maar mijn vader werd ongeduldig. ‘Kom, laat dat liggen, we moeten gaan’, zei hij. Maar intussen was mijn oog gevallen op de zin: ‘Der blaue Reiter ist gefallen...’ en er kon geen sprake meer van zijn het boek te laten waar het was. ‘Vader kijk eens, een stuk over ruiters, over paarden! Mag ik dat eens rustig doorlezen?’. En daar mijn vader even aarzelde, beschouwde ik dat als een instemming en stapte, het boek voor mij uitgehouden, als een buit die ik niet meer zou lossen, gezwind en ondernemend over de plaats.
Terwijl de tilbury over de keien hotste, probeerde ik, naast vader op het bankje, het stuk met aandacht en inspanning door te lezen, twee- of driemaal achter mekaar. Het was een in memoriam voor een gevallen soldaat, zoals er in de kranten van die tijd normaal, dagelijks voorkwamen Maar het feit dat het een vrouw was, een dichteres - zoals in de begeleidende tekst te lezen stond - die haar gesneuvelde vriend, een schilder, herdacht, was toch wel iets bijzonders. Het in memoriam zelf was aanvankelijk in lyrisch proza gesteld en eindigde met enkele rijmloze verzen. Uit het proza kwam een vloed van bijbelse beelden en metaforen op mij afgestormd en de verzen hadden een epische klank, als van een oude ongedetermineerde heldensage...:
Franz Marc, der blaue Reiter vom Ried
Stieg auf sein Kriegspferd.
Ritt über Benediktbeuern herab nach Unterbayern,
Neben ihm sein besonnener, treuer Nubier
Aber um seinen Hals trägt er ein silbergeprägtes Bild
Und den totverhütenden Stein seines blonden Weibes.
Durch die Strassen von München hebt er sein bibliches Haupt
| |
| |
Im hellen Rahmen des Himmels.
Trost im stillen Mandelauge,
Hinter ihm und zur Seite viele, viele Soldaten.
Alhoewel de slotregel nogal neutraal klonk, geen besluit leek van het gedicht, was ik zeer onder de indruk van het visioen, en de wijding waarmede het werd omgeven.
Ook de redacteur van de krant, die het stuk had opgenomen, had het vermoedelijk een nogal ongewone vorm van heldenhulde gevonden, want hij had het door een paragraafje laten voorafgaan, waarin hij de ‘glühende Phantastik’ van de dichteres, en haar wezensverwantschap met de gesneuvelde schilder, als een soort verantwoording liet gelden voor de publicatie in een krant.
Het kwam mij inmiddels voor, dat er tussen knipsel en boek een of ander verband moest bestaan en ik begon ijverig te blaren in het boekje, maar zonder iets te ontdekken dat mij houvast gaf. Het waren voor het merdendeel korte stukjes, een enkele maal afgewisseld met een vers en in dezelfde extatische toon geschreven als het in memoriam. Curieuse titels en namen stonden er boven de kapittels, namen van kunstenaars en schrijvers, mij alle onbekend met uitzondering van twee: Richard Dehmel en Guy de Maupassant. Maar het vers waarmede Dehmel werd bedacht, maakte mij over die dichter niet wijzer als ik dacht te zijn, en het stukje over de Maupassant, het omvangrijkste van de hele verzameling, want het telde 11 bladzijden, was een groteske schets die mij maar matig beviel.
Toen begon mijn opgejaagde fantasie mij de duivel aan te doen. Een morbide lust bekroop mij, om de dichteres te leren kennen, en ik overdacht een reeks plannen, het een al dwazer dan het ander, om dat doel te bereiken. Om te beginnen stelde ik me voor hoe ze er zou uitzien. Ik maakte vergelijkingen met meisjes die ik oppervlakkig kende, maar daar de bijzonderste term van de vergelijking ontbrak, leverde dit niets op. Het liefst zou ik ze gezien hebben als een danseres, met ravenzwart haar en langoureuse ogen (zoals de paardrijdster uit het cirkus in de maand april 1914, in mijn geboortedorp), met schelrode lippen en trage, beheerste gebaren. Hoe oud zou ze wezen? Aan een vrouw mag je dat nooit vragen. Als ik haar een brief schreef, zou ik daar natuurlijk niet over reppen. Een brief! Maar wat was ik van plan? Wat zou ik haar schrijven, in de veronderstelling dat ik haar adres kon bemachtigen? Ik zou schrijven, ik zou schrijven...
Plotseling werd ik gewaar op een verkeerd pad te zijn. Ik had iets gedaan wat niet mocht. Ik moest zo vlug mogelijk de twee soldaten
| |
| |
trachten op te sporen en hun het boekje terug bezorgen. Maar even vlug als deze wens was opgekomen, zag ik ook de onmogelijkheid in hem te verwezenlijken. Het rechtvaardigheidsprincipe zei me dat er iets niet in orde was. Ik had me iets toegeëigend waar ik geen recht op had, en al waren er wellicht wat men noemt: verzachtende omstandigheden in het midden te brengen, ik voelde me helemaal niet gerust.
Ik probeerde me de twee Soldaten voor te stellen, zoals ik ze aan het tafeleind had zien zitten, hun gelaatstrekken, hun fysionomie. Maar het lukte niet. Ik zag nog wel het zwarte haar, de gebasaneerde huidkleur van de ene, het blond snorretje van zijn gezel, maar de kleur van de ogen had ik niet duidelijk kunnen zien en zo vervaagden de beelden spoedig. Wie konden die twee geweest zijn? Onder een soldatenuniform gingen zowel rijke heren als schooiers en bedelaars schuil. En ook kunstenaars vanzelfsprekend. Waren het misschien dichters geweest, of schilders? Vrienden van de dichteres en haar gesneuvelde held? Naarmate de eerste ontroering en de verbazing over de ontdekking even luwden, kreeg de realiteit een ander uitzicht, maar de vele vragen die ik mijzelf gesteld had, bleven onbeantwoord.
Vader mende met de rechterhand. Bij het regelmatig geklop van de hoeven, sloegen de manen ritmisch van links naar rechts, Perico draafde, draafde. Hij begon de stal te ruiken. De avondschemering was aan 't vallen; we reden nu door een welbekend en vertrouwd, vredig landschap, met een statige rij olmen aan weerszijden van de weg, en in het wijken van het licht voor de eerste schaduwen, kreeg het het uitzicht van een veilig besloten ruimte, waaruit oorlog en strijd en leed voorgoed leken verdwenen en uitgedoofd.
‘Wat was dat nu over die ruiter?’, vroeg vader opeens, onverwachts. Maar ik was zoveel mijlen ver, dat ik niet dadelijk antwoorden kon. In de vraag van vader lag geen verwijtende bijtoon, maar het drong opeens tot mijn bewustzijn door dat ik schuldig was, en ik voelde me ellendig en geërgerd. Ik wist niet wat antwoorden. Maar vader had zijn aandacht al afgewend. Hij dacht - dat wist ik bepaald zeker - aan Caroline. ‘We moeten de lantaarns aansteken’, zei hij. Dat was mijn werk. Ik bracht de vernikkelde carbiedlampen aan 't branden, stak het boek op zak en blikte in de blauwe, dansende lichtjes.
Voor ik die avond naar bed ging, berlas ik langzaam en met volle overgave wat mij zo sterk getroffen had. Toen ik het boekje verder opensneed, ontdekte ik een stukje getiteld ‘Im Zirkus’, met in kleine letters daaronder: ‘Meinem lieben blauen Reiter Franz Marc und seiner blonden Reiterin’. Else had dus de schilder en zijn vrouw al langer gekend. Maar de schets over het Cirkus leek me toch niet van dezelfde kwaliteit als de overige. Ik probeerde binnen te dringen in sommige
| |
| |
andere, zo bij voorbeeld in het allereerste, dat opgedragen was aan een ‘St Petet Hille in Ehrfurcht’, en waarin mij een onverwacht-nieuwe beeldspraak trof: ‘Wir sind das feinste Werk aus Sonne, Mond und Sterne und aus Gott; wir sind seine Inspiration, seine Skizze zur grossen Welt’, en dat eindigde op het vers:
Ich möchte nah an deinem Herzen lauschen,
Mit deiner fernsten Nähe mich vertauschen,
Wenn goldverklärt in deinem Reich
Alle die frühen und die späten Brunnen rauschen.
Hier hoorde ik een stem die anders sprak, die van andere adem gevoed en met een feller vuur doorgloeid werd, dan die van de meeste dichters die ik kende, of van wie ik vluchtig een of ander vers had gelezen. Deze poëzie sprak me direct, zonder omwegen aan. Hier hoefde niet bij geraden te worden, en er was geen diepzinnige commentaar nodig. Het was het hart van de roos. Hoeveel dichters hadden ditzelfde thema behandeld, bezongen, omsponnen, in fluistertonen en in wilde kreten van het beklemd gemoed? Geen enkel had, naar mijn mening, de roos in het hart getroffen als deze, mij onbekende dichteres. Ik voelde me gelukkig, en ik nam me voor, wat er ook gebeurde, van dit gele boekje nooit afstand te doen. Het was een bewogen dag geweest, en terwijl ik de vele beelden en de elkaar kruisende gewaarwordingen nog eens voor mijn geest trachtte op te roepen, ontfermde de slaap zich over mij als een zegening.
***
Rond negen uur in de voormiddag, de volgende dag, werd een telegram bij ons besteld, met de volgende inhoud: ‘Moeder vannacht overleden. Kom spoedig. Silvia’.
Wat vader kennelijk gevreesd had, was gebeurd. Weinige uren nadat wij aan haar bed hadden gezeten, had tante Caroline ons verlaten. Mijn moeder was even diep onder de indruk als vader zelf. Zij was van dezelfde leeftijd als haar schoonzuster, maar had nooit een stevige gezondheid gehad, zoals tante Caroline. En wat zij vooral betreurde, was dat ze bij het laatste bezoek ons niet had vergezeld. Niet had kunnen vergezellen. De slag was hard. Silvia, amper twintig, stond nu alleen. Romaric, haar oudere broer, was tijdens de eerste oorlogsdagen als vrijwilliger opgetrokken en zijn brieven waren de laatste tijd zeer schaars geworden. Ze werden gesmokkeld over Nederland, zoals dat toen ging, ofwel ge- | |
| |
raakten ze, via een krijgsgevangenen wapenbroeder, ter bestemming. Maar steeds langs omwegen, en met veel vertraging. Toen tante stierf, had ze sedert meer dan drie maanden, dat was heel in het begin van haar ziekte, geen bericht meer ontvangen.
Zo drongen, niet enkel in het huis van tante, maar ook bij ons, zorgen en beslommeringen allerhande binnen. Een auto was er niet te krijgen, dus werd in allerijl de koets weer ingespannen en reed vader, nu door moeder vergezeld, de weg weer op die wij pas gisteren hadden afgelegd. Beiden zouden ze op Dammenborch blijven tot de dag van de begrafenis. Een moment dacht ik er aan vader te vragen, bij Clinckebeyl te informeren of er mogelijk navraag was geweest, vanwege de soldaten, naar het vergeten boekje, maar bij het zien van de droefheid van mijn vader, had ik de moed niet en liet de vraag, beschaamd achterwege. De dagen die nu volgden, waren er een boel dingen te beredderen, waarvoor moeder in de gauwte de hoogstnodige aanduidingen had gegeven aan onze oude Dora; er waren sommige regelingen te treffen die niet konden worden uitgesteld, en bepaalde dingen die ogenschijnlijk zonder betekenis waren, werden dat nu wèl doordien ze met haast en spoed moesten worden geregeld. Zo kwam het dat ik aan het boekje niet meer dacht dan even terloops, 's avonds voor het slapen gaan.
De dag van de begrafenis liepen we tegen zes uur 's morgens, te voet naar het stationnetje, mijn zusje en ik, een half uur buiten het dorp, om er het boemeltje te nemen dat ons in het dorp waar tante woonde, na een rammelende tocht van vijf kwartier, in een even primitief en verlaten stationnetje zou afzetten. We hadden bijna drie kwartier nodig om Dammenborch te bereiken. Het weer beloofde goed te worden, maar er hing een voze geur in de lucht, alsof de herfst over nacht ongemerkt dichterbij was gekomen.
Het grote witte huis van tante lag van de weg af, in een diepe, ouderwetse tuin verscholen, waarin nog rode phlox en roze stokrozen, haar lievelingsbloemen, rijk en rijp te bloeien stonden.
De smart van Silvia was stil en zonder uiterlijk misbaar, maar daardoor des te ontroerender. Er waren niet zoveel deelnemers als men in normale tijdsomstandigheden had kunnen verwachten, maar toch was de oude dorpskerk nagenoeg gevuld en de offerande duurde tot bij het einde van de dienst. Bij het In Paradisum... kreeg ik een krop in de keel. Ik had Silvia's hand willen vastnemen om te schreien. Even later op het kerkhof, toen de laatste gebeden waren gezongen en gezegd, en afscheid werd genomen van de geliefde dode, moest mijn moeder Silvia ondersteunen. De beide vrouwen, in de wijde, zwarte falie die toen nog bij ons gedragen werd, weenden in elkaars armen. Mijn vader was ogenschijnlijk volkomen kalm, maar omheen zijn mond vertrokken de spieren
| |
| |
en daardoor kreeg zijn gezicht een vreemde uitdrukking. Toen kusten wij elkaar, zoals het gebruik het wilde, bij het nog open graf, traden nog even de kerk binnen voor een kort gebed, en gingen daarna naar huis.
In de namiddag, nadat het sober maal was gebruikt, waaraan enkel de naaste verwanten - een beperkt groepje, want onze familie was niet uitgebreid - hadden deelgenomen, werd er een familieraad gehouden, waarbij mijn vader er op aandrong dat Silvia een paar weken bij ons thuis zou komen wonen. Eerst twijfelde ze, maar ten slotte ging ze toch op het voorstel in. Ze dacht namelijk even veel aan haar broer als aan haar moeder op dit ogenblik, en verwachtte elk ogenblik een brief van hem - alhoewel daar geen aanleiding toe was - waarop ze dan zou moeten antwoorden en vertellen wat er gebeurd was. Er werd toen overeengekomen dat het huis voorlopig aan de zorg zou worden toevertrouwd van Justine, die door Barthel, de oude knecht, werd bijgestaan. Die twee kregen op het hart gedrukt, dat in geval er een bericht van Romaric mocht komen, ze dit onmiddellijk en persoonlijk bij ons zouden komen bestellen.
Silvia had vaak genoeg een vacantie bij ons doorgebracht, om zich bij ons volkomen thuis te gevoelen. Mijn ouders waren dol op haar en stelden haar aan onze kleine Gertie tot voorbeeld. Wat mij betreft, ik was voortdurend in haar nabijheid. Er ging iets van haar uit, dat mij opgetogen en rustig deed zijn tegelijkertijd. Het is moeilijk dat gevoel juist te omschrijven. En telkens ze me vroeg om haar bij een of ander werkje te helpen, en me daarbij met de zachte blik van haar diep-blauwe ogen zo vertrouwvol aankeek, als wist ze precies wat ze aan mij zou hebben, wist ik niet hoe me te houden en hoopte dat de tinteling binnen in me zou blijven duren...
Voor mijn zusje en voor mij, vlogen de vacantiedagen ontstellend vlug voorbij. Gertie moest naar het pensionaat en ik weer terug naar het college. De scholen vingen toen onveranderlijk aan op 1 oktober, en wij gingen dan van huis weg, op 30 September tegen de middag. Maar in 1916 viel de eerste Oktober op een zondag, en dat was dus een dag winst. Kon ik, terugkerend in de tijd, die veertien verre, herfstlichte, naar zoete druiven geurende septemberdagen een spiegel voorhouden, dan zou daarin telkens het beeld oplichten van twee gelukkige kinderen, een meisje van veertien, een jongen van zestien, die in de verheerlijkte sfeer waren opgenomen waarin Silvia heerste over realiteit en droom en ons de harmonie van dit bestaan deed aanvoelen en aanvaarden als een geschenk van een hogere orde, maar vanzelfsprekend voor ons geworden en naar het begrip van onze jeugdige ervaring. Dat was geluk.
Aanvankelijk had ik Silvia over het boekje willen vertellen, maar er
| |
| |
was iets wat me ervan terughield. Het was gek, maar het kwam me voor dat in geval ik over dat boekje iets had verteld, ik haar andere dingen uit mijn innerlijk leven had moeten opbiechten. En daar schroomde ik voor. Het zou de harmonie verstoord hebben. Maar er was nog een andere reden, die mij weerhield: Silvia, die een broer aan het front had - mijn eigen neef -, zou geen belangstelling hebben, oordeelde ik, voor een gekke episode als deze, en wie weet of ze er niet door geërgerd zijn zou. Het gele boekje bleef dus voorlopig onaangeroerd en ik had me voorgenomen het mee te nemen naar het college.
Ik zie nog, hoe Silvia moeder hielp bij het pakken van de grote houten koffers, die van mijn zusje en die van mij; toen alles klaar was, gevoelden we ons al niet meer zo veilig, niet meer zo volledig thuis. De zondag, de dag van het vertrek, was het weer omgeslagen, met druilerige regen, koel en mistig. En opeens was het of al het goede, tastbare in een nevel achteruit week en mij aan mijn lot overliet. Ik voelde mij eenzaam, ellendig. De zomer was onherroepelijk voorbij.
***
Het nieuwe schooljaar zorgde voor de nodige verrassingen: nieuwe gezichten, nieuwe ervaringen. Het boekje met het krantenknipsel was op het laatste moment toch maar thuis gebleven. Het leek me veiliger aldus. Telkens er van huis bericht kwam, las ik haastig het welbekende geschrift door om te zien of er ergens over Silvia werd gesproken. In oktober kreeg ik een paar keren een kaartje van Silvia zelf (van Romaric was er nog steeds geen nieuws) en zij maakte zich klaar om naar Dammenborch terug te keren. Ze wou er beslist zijn, schreef ze, voor Allerheiligen.
De winter kwam en ging voorbij. In de zomer zag ik mijn eerste verzen in lokale blaadjes gedrukt. En onderwijl drongen andere stemmen van dichters tot mijn gevoel en bewustzijn door, en achter elke stem meende ik een felle, vurige, vereenzaamde gestalte te zien. Ze vergden inspanning en aandachtigheid, maar ik hoorde er een ritme in dat als een antwoord klonk op de vele vragen van mijn jonge lust en overmoed. Behalve Novalis, van wiens werk ik een bloemlezing had bemachtigd, waren het vreemde namen: Werfel, Heym, Trakl heetten zij. Het was te veel ineens. Het was een overvloed, een verholen schat, waarin ik onderdook in de nacht, in ogenblikken van onbeschrijfelijke eenzaamheid en vroege wanhoop.
Wat het boekje betreft, er gingen lange periodes voorbij waarin ik het niet eens ter hand nam, zelfs als ik in mijn oudershuis. tijdens de vacantie, daar gelegenheid genoeg toe had. Later werden die periodes steeds langer,
| |
| |
het werden jaren. En het boekje lag al die tijd als een soort talisman, waarvan ik me in mijn argeloosheid voorstelde dat het mij tegen echte en denkbeeldige gevaren zou beschermen, veilig opgeborgen in het boekenrek op mijn kamer. De oorlog was al lang voorbij, er was zoveel gebeurd dat ik een paar dikke boeken nodig zou hebben om het gedenkwaardigste uit die tijd te vertellen, en er kwam zelfs een tweede oorlog, als een veel grotere vervloeking, over de wereld. Maar ook aan deze beproeving kwam ten slotte een einde.
Het boekje kwam me nu en dan nog wel eens in handen, tijdens deze laatste periode, en ik verwonderde er mij dan telkens over hoe alles gebeurd was, maar verder verdiepte ik er mij niet meer in.
Onlangs nu brachten de omstandigheden mij in mijn geboortestreek en voorbij aan Clinckebeyls uitspanning. In vele jaren was ik er niet meer geweest, want ik was bang voor het zicht van de ontluistering en de ruïnes. Maar ik had verkeerd geoordeeld. Toen de auto stopte voor het huis, zag ik wel dat er iets veranderd was - er woonde trouwens geen Clinckebeyl meer, zoals ik spoedig zou ondervinden - maar het ongelooflijke was dat de linden er nog stonden, het waren gedrochten van bomen geworden, en er stond een lange witgeverfde tafel en een groene bank. Ik ben op die bank gaan zitten en ik heb alles teruggezien, een film die mijn hart deed bonzen...
Bij mijn thuiskomst, heb ik het toverboekje met schroom in handen genomen, het vergeeld knipsel er ongeschonden in teruggevonden, gelezen en gemjimerd tot een stuk in de nacht. En eindelijk, na zoveel jaren, dit trouw relaas te boek gesteld.
|
|