| |
| |
| |
Frans van Boogaerdt
In de weegschaal
Mijnheer Insteb bekende van zichzelf dat hij geen physionomist was. Van zijn afwezige bekenden kon hij zich niet meer dan een schimmig beeld voor de geest roepen, nooit hun gelaat met uitdrukking en trekken. Wanneer hij iemand voor het eerst ontmoette, dan wekte diens kop bij hem dadelijk sympathie of afkeer, en die indruk bleef lang nawerken, ook al verzette mijnheer Insteb zich ertegen. Want hij wist van zichzelf, dat hij droefgeestig en een tikje pessimistisch was en door zijn zwartkijkerij werd misleid. Lang had hij achter elk mooi gelaat een edel mens gezien, tot de ervaring hem leerde, dat de fijngevoeligste goedheid vaak niet de weg vindt om uit een nors gelaat naar buiten te stralen. Zo was mijnheer Insteb tot het besluit gekomen, dat hij geen physionomist was.
Niettemin bestudeerde hij die avond aandachtig de kop van zijn overbuur aan de feesttafel, echter niet om diens karaktertrekken te achterhalen. Zijn disgenoot vertelde al maar door moppen. Het was een monoloog van citaten en anecdoten uit een plukalmanak, die de plezante mijnheer alle op zijn vrouw en zijn huwelijksleven toepaste.
- Verleden week nog..., zei hij.
Zijn toehoorders glimlachten reeds en een dametje begon te giechelen.
- Mijn vrouw vroeg of ik haar duizend frank wou voorschieten. Ik zat al met mijn hand in mijn binnenzak...
Iedereen scheen zoveel bereidwilligheid buitengewoon lachwekkend te vinden.
- Toen zei mijn vrouw: ‘Geef me maar alvast vijfhonderd frank’. Wat ik dadelijk deed, al betrouwde ik het spel niet. Zoveel bescheidenheid ben ik niet van haar gewoon.
Het zenuwachtig dametje schaterde.
- Oei, oei, hikte ze. Waar haalt hij het?
- ‘Zo zijn we effen, niewaar schatje?’ vroeg mijn vrouw. Ze had me beter schatkamer genoemd. ‘Wel ja’, maakte ze me duidelijk, toen ik haar rekening niet begreep. ‘Ik ben u vijfhonderd frank schuldig en gij mij ook’.
| |
| |
Het dametje moest haar tafelbuur vastgrijpen om haar lachen te laten uitschokken. Mijnheer Insteb had die mop de vorige week gelezen, doch pas nu begreep hij ze. Dat maakte hem wrevelig. Toch glimlachte hij, want koele onverschilligheid, had hij ondervonden, kon een vijandige reactie ontketenen bij een heel gezelschap. Die wilde hij volstrekt vermijden, omdat hij ze het hoofd niet kon bieden. Dus glimlachte hij, terwijl hij bij zichzelf bedenkingen maakte over de kop van de praatvaar tegenover hem.
‘Te smal bij de kin, stelde hij vast, de huid te strak gespannen en te dicht bij het gebeente. En zulke koortsige ogen!’
Het was volkomen het tegendeel van de man er naast, met zijn rose, vlezige wangen.
‘Gekoesterd en verwend door zijn vrouw’, dacht mijnheer Insteb toen hij aan het hoofdeinde van de tafel de vrouw van de dikkerd zag zitten, eenvoudig gekleed, grauw en met een heftige zenuwtik rond de ogen. ‘Die heeft haar levenstaak volbracht en draagt er de sporen van, besloot mijnheer Insteb zijn onderzoek. Welgedaner en burgerlijker kan ze haar man niet wensen’.
Aan zijn snullige manier van gebberen bij elke geestigheid van zijn gebuur, was goed te merken dat de man met de kwabberige wangen door zijn vrouw was leeggehaald en ontdaan van zijn persoonlijkheid en vervolgens haar instincten weder opgevoed tot een gedwee huisdier.
‘De magere zal voort verschrompelen, de dikke barsten,’ voorspelde mijnheer Insteb zichzelf. Voor alle zekerheid trachtte hij te ontdekken of de staat van hun hals met die van hun gelaat strookte en zijn diagnose bevestigde.
Wilde mijnheer Insteb geen physionomist zijn, hij was wellicht wat we een ‘morbist’ kunnen noemen, want hij probeerde iemands kwalen van de uiterlijkheden van zijn lichaam af te lezen.
Gaarne nam hij het doktersgezegde aan, dat de mens zo oud is als zijn bloedvaten, doch niemand kan zich van de staat van zijn aders vergewissen en daarom vond hij die aanwijzing onbruikbaar voor het beoordelen van de gezondheidstoestand van zijn evenmens. Lang had hij geloofd, dat de dood haar eerste stempel op de handen zet, in de vorm van vlekjes, die verstorven stukjes huid lijken en mettertijd donker uitslaan. Maar sedert zulke bruine plekjes op zijn eigen handen waren verschenen, had hij zijn opinie over hun betrouwbaarheid als boden van de dood gewijzigd. Gelijk vele weemoedigen hechtte hij aan het leven en rekende er op in de toekomst alles te zullen krijgen waarvan hij zich in het verleden verstoken achtte. Daarom was hij beducht voor de dood, die hem kon beroven van wat hij nog te goed had en was hij gewoon te speuren naar de voortekens van ziekte en aftakeling.
| |
| |
Een veel secuurder aanwijzing dan de doodstekenen op de handen vond hij nu het invallen van de hals en het zwellen van de nek. Hij had gezien hoe mensen, die ten onder gingen aan een inwendige kwaal, mager waren geworden onder de kin lang eer ze zich ziek voelden. Zij die bedreigd werden door hun welgedaanheid, kregen daarentegen een kwabbige nek.
Mijnheer Insteb wilde nu weten of de magere heer vóór hem niet een verdachte holte vertoonde achter zijn boord en of bij zijn buur het rode nekvlees niet in een vette plooi uit zijn jaskraag puilde.
Hij kreeg niets te zien, hoewel de zaak hem juist vandaag buitengewoon belangrijk leek. De jongste weken schenen zijn eigen hemden en boorden te ruim geworden. De conclusie had voor de hand gelegen, indien het geval niet een beetje ingewikkeld was geweest. Hij had zich hemden laten opsolferen, die een maat te ruim waren en daarin gaf zijn hals natuurlijk ziekelijke voortekenen. Sedert kort was hij tot hemden van de normale maat teruggekeerd, doch die bleken niet veel nauwer om zijn hals te passen.
Hij ging voor een andere spiegel staan, maar zijn boordje leek niet gevulder. Toen zocht hij naar een hemd van voor jaren om dat aan te trekken en dan te vergelijken. Maar de oude hemden bleven onvindbaar.
Mijnheer Insteb moest dus maar trachten zichzelf te troosten. Misschien was het invallen van de hals een normaal verschijnsel van de veroudering en mocht er alleen bij betrekkelijk jonge mannen een aanwijzing voor hun gezondheidstoestand in gezocht worden. Daarom bestudeerde hij nu ijverig de twee heren, die tegenover hem aan de feesttafel zaten. Beiden waren jonger dan hij en klaarblijkelijk niet gezond. Was hun hals niettemin normaal, dan viel mijnheer Instebs theorie in duigen. Die misrekening zou een deuk gegeven hebben aan zijn prestige in zijn eigen ogen, maar een opluchting geweest zijn voor zijn beangstigd gemoed. Hij had het eerste graag over voor het tweede en het morele nadeel van zijn vergissing zou hij tot het minimum beperken, door met niemand nog ooit over zijn theorie van de onfeilbare voortekenen van ziekte en dood te praten.
Noch tijdens het maal noch bij de koffie kreeg mijnheer Insteb de gelegenheid om de halsomtrek van zijn twee disgenoten te testen en dus dronk hij een stevig glas om zijn zorg in het warme wijnoptimisme te smoren.
De volgende ochtend stond hij weer voor zijn beeld in de spiegel. Misschien, redeneerde hij, hadden de heren van de vorige avond een gewone hals, vermits hij bij geen van beiden iets abnormaals had bemerkt. Als men ziek kon zijn zonder sporen daarvan aan de hals, kon men gezond zijn met een kuiltje achter zijn boord...
| |
| |
Het was een schrale troost en geen doorslaand argument. Mijnheer Insteb wist goed genoeg wat hem te doen stond. Inwendige kwalen gingen meestal met een vermindering van het lichaamsgewicht gepaard. Er moest dus nagegaan worden of de weegschaal het oordeel van de spiegel bevestigde. Maar mijnheer Insteb had een hekel aan bascules. Hij had altijd lichter gewogen dan de mensen van zijn leeftijd, omdat hij nu eenmaal tot het magere slag behoorde. Zelf was hij daarmee sedert lang verzoend, maar hij zag het de automatische bascule niet graag aanwijzen ten aanschouwe van iedereen of wenste het de apotheker niet te horen zeggen met een zweem van spottende verwondering in zijn stem.
Zeker, er waren automatische bascules, die u bescheiden uw gewicht vertellen op een ticket. Mijnheer Insteb mocht ze niet vertrouwen. In zijn short op het strand had hij met zo'n toestel ooit de zeventig gehaald, doch een week later woog hij aangekleed vijf kilo minder. Het kaartje met de zeventig hield hij bij. Het kon altijd dienen om een spotter de mond te stoppen, maar enkel wanneer hij bij drank was, geloofde hijzelf, dat hij ooit de zeventig had bereikt.
Het leven was voor mijnheer Insteb zo onbarmhartig als voor ieder ander. De arme student kan geen rijke oom, de kwezel niet de gepaste biechtvader vinden; hij ontdekte geen eenzame wijzerbascule om er zich ongestoord en secuur op te wegen.
Hij wist alle bascules staan in de stations en de warenhuizen. De ene na de andere had hij ze gezocht de dagen dat de bezorgdheid om zijn vermagerende hals hem kwelde, maar hij was er nooit opgestapt. Hij wenste zekerheid maar duchtte ze tevens en wou zich vooral niet blootstellen aan een vernedering.
Hij bleef in de aarzeling voortploeteren tot het toeval zich over hem ontfermde. In een tunnel stootte hij op een bascule zoals hij er een zocht, een met een wijzerplaat. Hij ging na op welk uur van de dag deze doorgang onder het spoor verlaten lag en ontdekte dat het in de vroege namiddag was.
Na het noenmaal ging hij voor de spiegel staan. Hij zag het donkere kuiltje tussen boord en hals, juist achter de strik van zijn das, stak zijn kin omhoog en toen leek het bijna een trechter. Angstig speurde hij naar een teken van koorts of zwakte op zijn gelaat, maar zijn blik brandde niet en onder zijn ogen lagen geen donkere kringen.
Gelaten glimlachte hij zijn eigen beeld toe.
- En toch is het met ons niet in orde, zuchtte hij en ging op stap.
De lange tunnel was niet zo eenzaam als hij gehoopt had. Voor hem stapte een brede rug waarvan de schaduw in het licht van de lampen aan de wand kromp en groeide over de vloer en de muren.
| |
| |
Mijnheer Insteb volgde geboeid de voortdurende wisseling van de donkere schim en vergat dat hij alleen wenste te zijn tot hij plots voor een man stond die tegen de muur leunde. Naast hem zat een vrouw... op de trede van de bascule. Zo verrast was mijnheer Insteb door de aanwezigheid van het koppel, dat hij niet kon doen alsof hij achteloos voorbijstapte, verder de brede rug achterna. Hij keek bedremmeld als bevond niet het paar, maar hijzelf zich in een ongewone positie.
De man bezag hem uitdagend, gereed om bij de eerste opmerking krakeel te maken. Mijnheer Insteb bemerkte het niet. Zijn aandacht werd volledig in beslag genomen door de neergehurkte vrouw, die rustig op een korst brood zat te kauwen.
- Wij eten maar wat, zei ze, terwijl ze haar grote blauwe ogen naar mijnheer Insteb opsloeg.
Mijnheer Insteb knikte, als vond hij die schamele maaltijd in een tochtige tunnel de natuurlijkste zaak van de wereld. Hij keek neer op het blonde haar en de doorgelopen schoenen van het meisje, gunde een blik aan de man, bij wie hij niet meer dan een vervuilde bleke regenmantel zag, en ging toen verder.
Wanneer hij tegenover de nood stond, voelde mijnheer Insteb niet alleen medelijden, maar was hij ook dadelijk klaar met een plan om hulp te bieden. Telkens deed zijn bedeesdheid het goede voornemen nog vlugger verzwinden dan de deernis. Thans niet.
- Nu ik toch ten dode...
Hij vond het grootsprakerig met zulke ronkende zin over zichzelf te denken en dat verhaastte zijn besluit. Weer stond hij bij het koppel en de bascule, zag de blonde lokken omhoog komen, doch durfde niet opnieuw in de blauwe ogen blikken.
- Als een stevig warm maal jullie kan bekoren...
De vraag was tot de man tegen de muur gericht, maar die knabbelde rustig verder en beduidde met een gebaar van het hoofd, dat de beslissing bij de vrouw lag.
- Als mevrouw me het genoegen wil doen, zei mijnheer Insteb buigend.
Mevrouw bleek daar zonder verder aandringen toe bereid. Ze trachtte overeind te komen en stak de hand uit om zich door een van de heren te laten helpen. Mijnheer Insteb schoot toe en had geluk. De smalle, zachte hand in zijn greep nam een last weg van zijn hart en deed hem verlangen naar een vergezicht in het heuvelland eenzaam onder de gloeiende zon.
- Willen we maar opstappen? stelde hij voor, toen de kleine hand had losgelaten en zon en heuvels verzwonden om plaats te maken voor de argwaan, dat hij blind weggleed in een onaangenaam avontuur.
| |
| |
Terluiks monsterde hij zijn beide gezellen om uit te vorsen in welke gelegenheid hij zich zonder blozen aan hun zijde kon vertonen.
Toen ze een kwartier later samen aan tafel zaten, trachtte mijnheer Insteb zijn genodigden te doorgronden. Jongelui van het land overgewaaid naar de stad, raadde hij, artisten zonder werk, natuurlijk, en zonder geld, met meer liefde voor elkaar dan voor de schoonheid.
Pas na de soep gingen de twee gasten aan het vertellen. De man sprak alleen over zichzelf en zij uitsluitend over hem. En of hij praatte of zij, altijd keek de vrouw de man aan met ogen die vochtig glommen van gehechtheid en bewondering.
Bij het tweede gerecht scheen de vrouw de buitenkans van het warme, overvloedige maal volledig te waarderen en het grievend te vinden voor haar gastheer, dat ze totaal in haar gezel opging. Ze schoof haar voet naar mijnheer Insteb toe en wrong hem met een tedere drukking tussen zijn enkels. Toen mijnheer Insteb zijn voeten achteruittrok, bloosde het meisje even, doch haar voet volgde opdringerig, terwijl ze intussen met even vurige bewondering haar gezel bleef aankijken.
Door de ongewone betuiging van sympathie onder de tafel werd de weldoener van streek gebracht. Hij had moeite om uit het gesprek van zijn beschermelingen op te maken welk soort van leven ze leidden. Af en toe verdienden ze grof geld, begreep hij, dan weer hadden ze het schraal, maar ze aanvaardden de armoede zo natuurlijk als de weelde. Nu wachtte hun weer een belangrijke bestelling, verzekerde de man.
- En het heerlijke maal, dat we aan mijnheers goedheid danken, is de voorbode van een betere tijd, niewaar man? vroeg de vrouw, terwijl mijnheer zijn voet teder voelde aaien en de man een brandende blik toegeworpen kreeg.
Mijnheer Insteb verduwde zijn ontroering. Hij voelde zich geroepen de beide weerloze kinderen op de veilige weg door het leven te zetten.
- Als ik u een raad mag geven...
Hij schraapte zijn keel en ging toen dapper verder:
- Straks komt een tijd van weelde...
- Sparen, zeker? onderbrak de kunstenaar nors.
De dame schoof vergoelijkend haar andere voet naar mijnheer Insteb toe.
- Wij hebben besloten het woord nooit te gebruiken, niewaar man? zei ze. We mochten eens sterven terwijl we aan het sparen zijn!
Het werd met juist genoeg klem gezegd om mijnheer Insteb te laten voelen, dat het niet als een boutade bedoeld was. Te gelijk trachtten de damesvoeten onder tafel door hun zoete druk het afwijzen van de goede raad aanvaardbaar te maken.
Dit sentimenteel argument hielp Insteb het verweer van het koppel
| |
| |
begrijpen en zijn verdere levenswijsheid inslikken. Doch al beviel de minnekozende behandeling van zijn been hem wel, ze verhief hem niet opnieuw op een bezonde heuveltop zoals de eerste handdruk van het meisje had gedaan.
‘Sterven...’ had het meisje daareven gezegd en meteen stond mijnheer Insteb het doel van zijn uitstap weer voor ogen. Hij voelde neiging om het voor hem zeldzame genot van het verborgen spel onder tafel te laten voortduren, maar hij zag een balans in een donkere tunnel lokken, de balans waarvan hij zou vernemen of het leven werkelijk uit hem weggetrokken werd.
Het vooruitzicht van een vonnis stemde hem weemoedig en teder te gelijk. Hij schoof zijn vrij been naderbij en beantwoordde de drukking, zodat zijn hart sneller ging kloppen en het bloed hem warm naar het hoofd sprong.
Eindelijk vermaande hij zich.
- Het wordt mijn tijd, zei hij met de gewichtigheid van een zakenman, terwijl hij om de kellner wuifde en op een middel zon om van zijn genodigden af te geraken.
- Koffie voor mijnheer en mevrouw, bestelde hij nadat de maaltijd was betaald. Ik moet gaan.
De voeten onder de tafel trachtten hem niet terug te houden. Hij kreeg enkel nog een lichte streling als antwoord op de stevige drukking, die hijzelf ten afscheid gegeven had, stond op, drukte handen, boog, zei met geveinsde hartelijkheid: ‘Wie weet hoe spoedig we elkaar weerzien’, en ging.
Bij de deur keek hij even om en glimlachte de dame dankbaar toe. Doch haar blik hing aan de man, die in haar plaats teruggroette met een plechtige buiging en onderwijl siste: ‘Zot!’
- Foei, berispte hem de dame, terwijl ze hem stralend aankeek en haar voeten naar hem toeschoof.
Intussen stapte mijnheer Insteb opgeruimd over het drukke stationsplein naar de tunnel toe. Hij was vervuld met de hoop dat de uitspraak van de bascule al zijn bezorgdheid zou wegnemen. De aanraking van de jonge dame had in hem verlangens gewekt, die hem warm en vrolijk maakten en hem deden geloven, dat hij vol levenskracht stak. Zijn lichaamsgewicht, verwachtte hij, zou dit straks bevestigen en al de goede dingen, waarnaar hij dan zou grijpen, zweefden door zijn verbeelding.
Onderweg wekte een donker kerkportaal in hem de behoefte aan bezinning. Hij wenste klaar te zien in zichzelf, bewust een streep te trekken onder het verleden en de inventaris op te maken van de genoegens, die hem nog te wachten stonden. Het zou hem deugd doen, voorzag hij, nog even te verwijlen bij zijn grauwe tijd van aarzelen en verzaken
| |
| |
en bij voorbaat te proeven van wat hij voortaan van het leven nemen zou.
De kilte in de schemerige kerk ontnuchterde hem. Hij zocht naar licht en ging knielen onder de lamp voor het beeld van de Moeder van Smarten. Hij was hier vroeger nog gekomen om in zijn treurigheid te verzinken en herinnerde zich hoe hij ooit een halve namiddag had verdroomd in een wanhopige stemming, alsof er op de wereld geen ander leed was dan dat van de Lieve Vrouw en het zijne.
Met misprijzen dacht hij daaraan terug en zuchtte: ‘Mijn leven kon anders geweest zijn’. Maar hij wou er niet op ingaan, uit angst voor de droeve herinnering, die weer zou opkomen, aan die namiddag toen hij naar zijn meisje onderweg was geweest al tobbend over de mogelijkheid van een huwelijk met haar, en voor de moeilijkheden was gezwicht. Hij was nog doorgelopen tot op de brug. Daar kon hij even in het water turen en dan terugkeren, zonder door een bruusk omkeren de aandacht van de voorbijgangers te wekken. Ze was blond en schreef een mooie hand. Omdat hij zich niet méér van haar herinnerde, trachtte hij zichzelf wijs te maken dat ze niet van elkaar hadden gehouden en dat hij er goed had aan gedaan haar zo plots op te geven. Maar de dromen, die hij had gekoesterd op hun zondagse wandelingen, stonden hem nog fris in het geheugen.
- Straks krijg ik het allemaal terug, troostte hij zichzelf, als ik maar zeker weet dat ik gezond ben.
Het leven bruiste weer in hem op en hij ging al, om uit de kille, drukkende stilte van de kerk bevrijd te worden.
In het midden van de beuk bleef hij staan om te knielen, zoals hij het als knaap met trots de grote mensen had nagedaan. Jaren geleden had hij zo na het lof in de kathedraal gestaan, geaarzeld en niet geknield. Op het hoogaltaar werden de kaarsen gedoofd en met hun vlam verdween uit zijn gemoed het triomfgevoel gewekt door de vaandels en de gezangen, die even te voren de processie hadden begeleid.
- Alles schijn en suggestie, had hij toen besloten. Het is geen zekerheid, die zulk vertoon nodig heeft.
Diep ongelukkig was hij de kathedraal binnengetreden na een eenzaam doorgebrachte feestdag. Muziek en zang hadden hem gelijk vroeger opbeuring gebracht, doch de stilte en de duisternis dompelden hem onder in ontgoocheling. Hij zag de domper over de laatste kaarsvlam schuiven en het was hem te moede alsof hem iets gevraagd werd. Als hij nog één ogenblik wachtte en zijn hart wijd openstelde voor de stilte, dan, hij voelde het, zou hij met zekerheid weten of iets van hem gevraagd werd en wat. Maar hij wou zijn droefheid niet prijsgeven en evenmin het behaaglijke gevoel ontdekt te hebben welke grove begoocheling de godsdienst was. En hij was gegaan...
| |
| |
Nu hij weer in het midden van een kerk stond te talmen, herinnerde hij zich alle bijzonderheden van die voorbije belevenis, doch voelde niet opnieuw de droefgeestigheid ervan. De stilte, waarvoor hij toen zijn hart had gesloten, omhulde hem nu, een rustige stilte zoals de schemering rond het altaar. Weer had hij het gevoel dat hem iets gevraagd zou worden, dat in hem een nieuwe aandrang wilde opwellen, waardoor zijn onbestemde angst voor de ziekte en zijn besluiteloosheid konden overspoeld worden, waarin hij de kracht zou vinden om ja te antwoorden op de vraag die hem zou gesteld worden. Hij duizelde onder de kracht en de vreugde van de verwachting die hem overviel, maar dadelijk greep de angst voor het ongewone in zijn hart en het geheimzinnige in de kerk hem aan. Hij hoorde de tram voorbijdenderen en haastte zich naar buiten. Daar sloeg het lawaai van de stad hem in de oren en het speet hem dat hij de koele schemering van de kerk verlaten had. ‘Ik had moeten knielen en aanvaarden’, dacht hij.
Van op de straat keken twee meisjes naar hem op, terwijl hij eenzaam op de pui stond te aarzelen.
‘Ik maak me hier belachelijk’, voelde hij. ‘Was ik een heilige of een held, ik zou de mensen van hieruit toespreken’. Hij koesterde even die veronderstelling en verbeeldde zich hoe zijn stem zou helmen: ‘Mensen, broeders...’ en hoe het volk zou komen toegestroomd.
Hij was tevreden om de wijze gelatenheid van de glimlach waarmee hij dat droombeeld verdreef. ‘Wij moeten van veel afstand doen...’, zuchtte hij, maar in zijn hart priemde wroeging omdat hij voor zichzelf bekennen moest, dat hij heiligen en helden niet alleen buitenissig vond, maar ze misprees.
Het zonlicht op het plein prikte hem in de ogen, toen hij de trap afdaalde, zodat hij niet dadelijk de man herkende, die hem vriendelijk met zijn hoed toezwaaide.
- Wel, mijnheer Insteb hoe maakt u het?
En als de andere alleen maar knikte:
- We waren zondag samen aan tafel en werden samen naar huis gevoerd. Ik ben de volksdichter Van Quae, herinnert u zich wel?
Insteb monsterde de man en zag er niets ziekelijks aan. Het was dus geen van zijn overburen. Maar bij de koffie had een heer met een baard een lang stuk voorgedragen...
- Als u het zegt, inderdaad.
Insteb herinnerde zich de nachtelijke autotocht naast die pratende man, die naar zweet en wijn rook, en hoe de wagen stopte naast een bleke lantaarn in een smalle achterbuurtstraat. ‘Men moet dichter zijn om te kunnen leven achter die hoge, donkere gevel, had hij toen
| |
| |
gedacht, want een normaal mens kan het niet uithouden zonder licht en lucht...’
- Hebt u niet de geschiedenis van de Boshoeve voorgedragen? vroeg hij tewijl hij op een voorwendsel zon om weg te geraken.
De volksdichter greep hem bij zijn jasknoop en declameerde:
Toen men schreef driemaal vijfhonderd
Mensen, weest toch niet verwonderd,
Toen was alles hier nog hei.
- Dat was het, onderbrak Insteb met warmte, uit schrik dat de andere op de kerktrap het hele ding zou afdreunen.
- Gelegenheidswerk, mijn beste heer, niets meer dan een intermezzo. Wij, dichters, moeten nu eenmaal de gastvrijheid met poëzie belonen. Middeleeuwse traditie. Maar nu zet ik me weer aan mijn standaardwerk: ‘Levenswijsheid’.
Laat het leven gaan en komen,
Laat uw angsten en uw dromen,
In de ruimte en in de tijd
Niets gaat boven werkelijkheid.
‘Mag er zijn, niet? Elke tijd moet zijn Cats hebben...
- Zeker, zeker, knikte Insteb bemoedigend, terwijl hij zijn hand uitstak. Veel succes!
Dat was nu zijn tweede kunstenaar vandaag. De eerste was vuil en bitter, vloekte wanneer hij het woord sparen hoorde; de andere zong de lof van de werkelijkheid en wandelde als een vrolijke genieter door het leven.
Insteb dacht na over die tegenstelling tussen de nuchtere olijkerd en de bittere onbezorgde, terwijl hij zich over het plein naar de tunnel spoedde. Waarom kunnen die beiden elk zo zelfzeker een gans verschillende weg gaan? Omdat zij over niets nadenken? Zien zij de moeilijkheden niet of trappen ze die eenvoudig plat om er niet door gehinderd te worden? Er priemde een bitter zelfverwijt door zijn gepeins. ‘Ik heb te veel gewild, alles, heb niets gekregen omdat ik voor veel gevlucht ben. Ik heb mijn geloof verloren, niet omdat ik twijfelde, maar omdat ik geaarzeld heb. Ik vond geen vrouw...’
Het deed hem terugdenken aan het meisje wier hand hij die middag even in de zijne had gevoeld, en het vervulde hem met een wild verlangen naar liefkozingen.
‘Ik zoek haar op, nam hij zich voor, wanneer ik de zekerheid heb dat ik zal leven’.
Hij vond het dwaas van zichzelf dat hij zich niet omdraaide en moedig de stad weer instapte op zoek naar het meisje. Maar hij dacht
| |
| |
aan de wijzerplaat op de bascule. Altijd had hij kleine, nietige zekerheden nagejaagd, maar nu wilde hij de hoogste zekerheid: dat hij zou leven. ‘Nog één keer, de laatste, allerlaatste keer’, suste hij zichzelf. Daarna zou hij leven...
Hij ging, vervuld van de hoop, dat de uitspraak van de bascule al zijn bezorgdheid zou opruimen en bevestigen dat zijn verlangens levenskracht waren. Neuriënd liep hij door de tunnel en zelfzeker stapte hij op de bascule. Opgetogen bleef hij naar de wijzer staren, want hij woog nog zwaarder dan hij gehoopt had.
‘Ik had de dame niet mogen laten ontsnappen, dacht hij. Ik zou haar een dienst bewijzen door haar te verlossen van die norse bruut, die haar niet voor de armoede kan behoeden en haar zonder wroeging met broodkorsten komt voeden in een tochtige tunnel’.
Het was zijn plicht, voelde hij met blijde opwinding, haar te bevrijden uit het miserige samenhokken met die hooghartige, grauwe kerel, wiens liefde nog niet ver genoeg reikt om aan sparen te denken...
‘De Voorzienigheid! dacht hij verrukt. Op dezelfde dag schenkt ze mij het leven en een levensdoel!’
De verkeersagent bij het station had niet eens de tijd om zich af te vragen waaraan mijnheer Insteb zo zichtbaar opgeruimd liep te denken, toen hij hem met hoofd in de lucht van het gaanpad zag stappen. Hij kon enkel toeschieten en mee de onvoorzichtige van onder de auto helpen halen.
Gewillig liet het slachtoffer zich optillen en in de ziekenwagen dragen. Hij was te zeer begaan met zijn nieuwe toestand om zich met agenten en verplegers in te laten. Hoe hij er was opgeraakt, herinnerde hij zich niet, maar hij lag in de schaal van een balans, die met een ruk omhoog sloeg. De schaal was te klein en hij voelde haar randen snijden in zijn benen en armen. Aan de andere kant beneden hem zag hij een schaal hangen, die veel groter was dan die waarop hij lag. Hij graaide ernaar met zijn handen, want hij wou zijn eigen schaal doen zakken door uit de andere te grijpen wat erin lag. Hij voelde dat hij er behoefte aan had, al kon hij niet uitmaken wat de inhoud was.
‘Wat kan en wat ken ik weinig!’ zuchtte hij kwaad, maar toen zweeg hij verschrikt, want boven zich voelde hij een aanwezigheid, die hij evenmin herkennen kon.
‘Het moet de geblinddoekte dame zijn, dacht hij, die de balans in de hand houdt’. Hij sloot de ogen om beter er over te kunnen nadenken of het wel die dame was. Het kon niet, besloot hij, want de Voorzienigheid droeg geen sluier voor de ogen. Van de Voorzienigheid gingen zijn gedachten naar het wazige beeld van een meisje en van dat beeld naar zijn gewicht. Misschien liggen het meisje en het ge- | |
| |
wicht in de andere schaal, dacht hij, en weer graaide hij met zijn armen om er bij te komen, maar het lukte niet.
‘Nooit heb ik wat gekregen’, wilde hij klagen, maar de woorden werden hem door de geheimzinnige aanwezigheid in de keel gedrongen.
‘Ik zal het grijpen, wanneer de schalen elkaar weer voorbijritsen’, nam hij zich voor.
Maar hij bleef hangen waar hij hing, want alles was voorbij, voor goed.
|
|