| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Geen yin zonder yang
Willy Roggeman deelt ons in Yin-Yang (nieuwe nijgh boeken 6, Nijgh & Van Ditmar, s.d., 162 blz.) in een daartoe volkomen passende vorm de kwintessens mee van zijn bestaanservaring, die hij kenmerkt als zijnde die van het ‘laat-quartair fenotype’. Deze bestaanservaring wordt gekenmerkt door ambivalentie en ambiguïteit, door versplintering en systematische twijfel. De denkstructuur die bij het laat-quartair fenotype past is ‘de relativerende of contrapuntische’ (134). Zij stoot de apodictische zekerheid uit, kan geen licht zien zonder schaduw, geen goed zonder kwaad, geen Jezus zonder Judas, geen Yin zonder Yang. Of om het te zeggen zoals de Chinezen: op de middag begint de nacht (134). Het bepaald lidwoord (de waarheid) wijkt voor het onbepaalde (een waarheid). Dit ambivalente denken, verstrikt in de chaos der twijfels en der tegenstrijdigheden en geketend aan de eendere opmars der versplinterde momenten, gaat doorgaans gepaard met negativiteit. Neergang, ontbinding, afsterven zijn terugkerende motieven in dit wijsgerigmeditatieve boek. De auteur tekent zichzelf aldus: ‘Het laat-quartair ik is een kastanje, een herfstkind, waarin de roep van het vlees tot roodkoperen fanfares stolt.
In de avond wordt nog wel een zonderling ontmoet in de holle mergpijp naar sporen van een verteerde god op zoek.’ (59). Het enige positieve moment dat het fenotype in het schrikbewind van de splintertijd redden kan, is het moment van de creativiteit. In het kunstscheppend moment wordt de laat-quartaire desaggregatie van zijn denken, voelen positief. Het absolute kunstmoment verbindt positief en negatief; kunst is de vluchtheuvel waar de ambiguïteit van haar negativiteit wordt ontdaan, waar de betrekkelijkheid in het absolute wordt omgebogen. Buiten dit absolute is er geen. God bijv., als de Andere, diegene met wie het fenotype dialogeren zou en die een hoopvol transcendent houvast zou bieden, is onmogelijk en onbestaande. Hij is vanzelfsprekend ‘in het creatief-artistiek moment funest’ (102). God is een slecht stijlprincipe, zegt W. Roggeman G. Benn na.
Het zal geen verwondering wekken dat dit boek bestaat uit honderd kleine stukjes, soms niet langer dan een aforisme of een paar versregels. Het is duidelijk dat de inhoud hier de vorm schept en omgekeerd. Men heeft aanvankelijk de indruk dat wie G. Benn naschrijft: ‘Wer Synthese sagt, ist schon gebrochen’ (98), bezwaarlijk tot een coherente voorstelling van de laatquartaire bestaanservaring komen kan. Maar hoe dieper men in dit boek doordringt, des te scherper tekenen de geledingen zich af, des te duidelijker wordt de spiraalgang van motieven en symbolen. De bedoeling lijkt precies te zijn de sensatie der ambivalentie tegenwoordig te stellen in een discontinu verloop van creatieve momenten. Vandaar de blocnote-flitsen, de gaven van het moment; vandaar die paternoster van invallen, impromptus, veroverd op de maalstroom van momenten. Deze zure druiven die het late herfstkind plukken kan, worden in kunstige kijkkastjes geborgen en genummerd naast elkaar gerijd. Een bonte aanblik, zeker
| |
| |
- strip-tease, Tyndalleffect, roman, Modern Jazz Quartet, Vlaanderen, non-figuratief, Nietzsche, Alain, dr. W. Luypen, Benn, Lao Tse, alles door mekaar -, maar evenzeer sluitende samenhang, van binnen uit geleed door de ambivalente Yin-Yang-ervaring. Het grotere afgeronde essay is maakwerk, schrijft de auteur in zijn Inleiding; alleen de flits, de formule en het aforisme kunnen de steeds weerkerende themata van het ahistorische en het asynthetische denken capteren in creatieve momenten.
Het artistiek talent van de schrijver maakt de lectuur van dit splinterboek ook doorlopend tot een esthetisch genoegen, dit honderdmaal herhaalde nummer van intellectuele koorddanserij te volgen. Daarmee wil niet gezegd zijn dat ik de hele tijd ademloos heb zitten toekijken en lust voelde nog een bisnummer te vragen. W. Roggeman heeft schrik dat het woord ‘humanisme’ zijn bedenkingen zou ‘ridiculariseren’ (134). Deze vrees is gegrond, hoewel om andere redenen dan diegene waaraan de auteur blijkt te denken. De laat-quartaire fenotypische Yin-Yang-existentie is ook een humanisme, als men wil. Maar het is dan een humanisme met zeer sterk overwegende negatieve elementen en met enkel het roekeloos absoluut genoemde positieve moment van de artistieke creativiteit. Het is bitter weinig om ‘biopositief’ mee te blijven. De ahistorische bestaanservaring is bovendien helemaal ontoereikend om geschiedenis te maken, laat staan te schrijven. Ook voor de kunst vormt dit asynthetisch kralen-rijgen een zeer, zeer smalle leefruimte. Als de ambivalentie het instrument wordt van de wegvretende geestelijke erosie, zodat enkel nog een schimmenmens staande blijft zoals het laat-quartair fenotype in Yin-Yang verschijnt, dan vraag ik mij af waar er voldoende levenwekkende kracht kan worden gevonden om dit fenotype buiten de artistiek-creatieve flits ‘biopositief’ te maken?
Yin-Yang is een schitterend Bengaals vuurwerk, maar het eindigt als alle Bengaalse shows: in stof en as. W. Roggeman, die toch ook door P. Valéry beïnvloed werd bij het schrijven van zijn Yin-Yang, had evengoed dit motto van Valéry boven zijn denkvuurwerk kunnen plaatsen: ‘On organise tout le possible du langage. La fête finie, rien ne doit rester. Cendres, guirlandes foulées.’ (Tel Quel I)
M. Janssens
| |
De wapens
Na zijn debuut Misschien morgen zakt Jan Veulemans als romancier nu jammer genoeg een heel eindje terug. Zijn tweede roman De wapens, eveneens uitgegeven door De Clauwaert (Leuven, 1964, 199 blz., 135 blz.), heeft niet meer dat persoonlijk accent dat de dichter Veulemans aan zijn eersteling wist te geven. Het verhaal over de soldatentijd van Peter Linden, stamnummer 53/9722, ingelijfd bij een tankeenheid in een Waalse uithoek van het land, is een soldatenverhaal zoals men er bij tientallen kan horen vertellen door intellectuelen die op hun ‘troep’ terugblikken. Het lange verhaal is te stereotiep om te blijven boeien. In het peloton van de intellectueel Peter Linden, die zijn Heideggertje herkauwt terwijl hij zin en onzin van een krijgsuitrusting in Nato-verband zit van buiten te blokken, zijn er nog de onvermijdelijke weke kunstenaar, de even onvermijdelijke sportieve, die-hard, de jongeman met opstandige neigingen die onvermijdelijke sportieve die-hard, de Een trapje hoger staan de brullende chefs, die, als ze niet brullen, lallen van verwaten dronkenschap. De onvermijdelijke ex-Koreaan spant daarin de kroon. Er is ook nog de militaire minne
| |
| |
in verscheiden schakeringen. Peter heeft bijv. zijn liefje thuis, dat hem opwacht in dat ouderwetse burgerlijke huis waar ook haar vader er de onvermijdelijke herinneringen aan zijn troep doordraait. Zo'n leger is wellicht wel het leger tot op zekere hoogte, en wie zelf geblanket heeft in een kamer met gestudeerden, zal bij de lectuur van De Wapens wel bij zichzelf moeten zeggen: nu ja, dat geprefabriceerde verhaal over mijn troep heb ik ook al meermaals verteld. Maar zo'n doorzichtig en matvervelend spel met wisselstukken van personages, toestanden en oprispingen tegen de janboel van het leger hadden wij van Jan Veulemans niet verwacht. Bovendien werd deze roman te doodernstig geschreven om hem als farce of satire te kunnen beschouwen en er eens smakelijk te kunnen mee lachen, zoals dat wél kon met het eerste deel van 08/15. De stereotiepe vertekening die de roman kenmerkt, had kunnen uitgroeien tot een satirisch spel met sjablonen als ‘de’ wapens, ‘de’ sabelsleper, ‘de’ dronken éénogige adjudant, ‘de’ soldatenmeisjes enz. Maar de verteller doet doorlopend te ernstig, dan ook weer te sentimenteel of te melodramatisch om aan dit conventionele troepverhaal een eigen cachet te kunnen geven. Lezers die aan de zoveelste Amerikaanse oorlogsfilm met antimilitaristische achtergrondmuziek nog plezier beleven, kunnen wellicht nog hun gading vinden in de lotgevallen van de antimilitarist Peter Linden, die - terloops gezegd - militarist genoeg is om de strepen, de verhoogde soldij, de ontlasting van karweien en de nabijheid van het dorpslief dankbaar van boeman Leger te aanvaarden. Maar iets als 08/15, noch iets als een legerroman van ziel en zinnen, zal men er helaas niet aan hebben.
In zijn geheel dus proper maakwerk van de goeie middelmaat. Dit mat verhaal wordt toch nog gered door de zorg die Jan Veulemans nauwgezet aan elke zin besteedt. Hij levert zeer verzorgd en gepolijst werk af, zo opgepoetst en afgestoft als een soldaat die een paar uurtjes in de stad mag en eerst de keurende blikken van de onvermijdelijk veeleisende wachtmeester moet passeren. Die weke gratie, die de dichter Veulemans en ook die van Misschien morgen eigen is, maakte hem er misschien bij voorbaat toe ongeschikt om een onderwerp als dat De wapens boven het conventionele op te tillen. Men heeft goed zeggen dat een onderwerp zich zijn auteur kiest; een auteur met talent doet er goed aan zich zelfkritisch zijn onderwerpen te kiezen.
M. Janssens
| |
Pieterluit
Het werk van Felix Dalle wordt almaar poëtischer en gestileerder. Het boekje Klabbatse blijkt een keerpunt geweest te zijn in het oeuvre van de auteur van Bieten. Dat kreupele knaapje uit een schamel gezin aan de Leieboorden heeft nu een broertje gekregen in de persoon van Pieterluit, de hoofdpersoon uit de gelijknamige novelle die de Clauwaertvereniging aan haar leden aanbiedt (Leuven, 1964, 80 blz.). Klabbatse ontdekte reeds in de armoe van geest en in lichamelijk lijden een bron van poëtische verbeeldingen. Zijn verzotheid op klank en kleur tilde hem uit boven zijn lichamelijk en geestelijk gebrek, boven de ontberingen en de liefdeloosheid. Klabbatse zag reeds klanken en hoorde kleuren. Het nieuwe boekje Pieterluit dat op de inspiratie en het succes van Klabbatse voortteert (en dat m.i. te duidelijk en te gewild), is helemaal gebouwd op het grondbeginsel van de synesthesie. Het verlamde knaapje Pieterluit, dat nochtans geen wormpjes in het hoofd heeft zoals Klabbatse, heeft een nog veel artistieker
| |
| |
temperament. Al zijn belevingen zijn verdroming, verbeelding, poëtisering van de werkelijkheid. Klabbatse vertoonde nog enkele realistische raakpunten, Pieterluit is een poëtisch droomboekje, gepenseeld in een orgie van kleuren. In tegenstelling tot zijn voorganger is Pieterluit immers zelf kunstenaar, nl. schilder. In de artistieke extases van dit jongetje vloeien droom en werkelijkheid in elkaar over. Het boekje baadt in een sprookjesatmosfeer die de hele aarde verguldt en verschoont en het knaapje een voorsmaak biedt van de opperste zaligheid in een Synesthetische Hemel. Pieterluit ontwaakt op zeker ogenblik in een droom, waarin hij het heelal hoort zingen. Op engelenvlerken verheft hij zich tussen de zingende sterren. Daar schrijft F. Dalle: ‘En het wonderlijkste is nog dat horen en zien hier precies hetzelfde is, tussen oog en oor is er hier waarschijnlijk geen verschil meer.’ (39) Deze sublieme correspondentie van alle zintuigen in een orgie van zaligheid bekroont het synesthetisch beleven dat Pieterluit onophoudelijk cultiveert. Als schilder van zalige geluiden heeft hij immers zijns gelijke niet. Het boekje lijkt een loflied op de ingeboren artisticiteit die F. Dalle blijkbaar aanziet als een bedwelmende kracht waardoor de mens zich boven alle banden verheft. Met al zijn geëxalteerde zintuigelijke gretigheid teert Pieterluit ook op een mystiek van de schoonheid, die wij zelden zo extatisch hoorden bejubelen.
Jammer echter is, dat Pieterluit voorkomt als een remake van Klabbatse. Een remake zelfs van enkele sentimentele en surrealistische fragmenten in De Bom. We zouden die niet graag nog eens naverteld zien. Een vuurwerk mag nog zo schitterend zijn; men gaat geen twee keer hetzelfde vuurwerk bekijken, temeer daar er weinig variatie mogelijk is in vuurwerken. Pieterluit heeft zeker eigen verdiensten, maar het verscherpt ook sommige minder gunstige facetten van F. Dalles schrijftrant, zoals bijv. zijn hang naar het sentimentele (het overdadig gebruik van marsepeinen diminutiefjes; het idylletje met Rozemarranne, nóg een doublure, nl. van Trezemiet in Klabbatse). Wie Klabbatse en De Bom kan vergeten, zal niettemin in dit nieuwe boekje genieten van Felix Dalles beeldende virtuositeit, een lust voor oog en oor en voor beide tegelijk.
M. Janssens
| |
Een mensenkind
Pater Luc Versteylen schreef een korte roman Doodgewoon een mensenkind. Kroniek (Tielt, Den Haag, Lannoo, 1964, 124 blz.). Tussen de hoofdstukjes worden soms gedichtjes ingelast, die dienst doen als stemmingsbeelden. De tekeningen van pater André Van Laere s.j. die het verhaal illustreren, passen wonderwel bij zijn inhoud en vorm. L. Versteylen laat een ik-persoon vertellen over zijn jeugd en huwelijksleven. Het gegeven is bij pozen vrij rauw, soms naar het populistische toe, en als geheel laat deze kroniek van een leven met al de misères van naamloze, arme, onbehouwen lieden een indruk van zure weemoed. De hoofdpersoon vertoont ondanks zijn eigen tegenslagen een altruïstische grootmoedigheid die hem echter geen blijvende vreugden schenkt. De kroniek is een meditatie, gewikkeld in dunne epische verpakking, over vergankelijkheid, ontbinding, lijden en liefdeloosheid, nochtans tegen een achtergrond van stille hoop. Om doodgewoon een mensenkind te zijn krijgt Luc Versteylens Elckerlyc het wel erg van het leven te verduren. Zijn weg wordt gekruist door al te veel weeën en tegenkanting opdat de lezer - eveneens doodgewoon een mensenkind - zich in hem zou herkennen.
| |
| |
Maar psychologisch realisme is zeker niet het belangrijkste oogmerk van de auteur geweest. Deze kroniek werd integendeel van het leven weggeschreven in een blinkend waas van woordkunst. De verdiensten van dit boekje liggen dan ook op het vlak van de vormgeving. Een grauw leven wordt hier in flitsende herinneringsbeelden opgeroepen, en dat even gestileerd als de begeleidende tekeningen van pater Van Laere, even poëtisch-gecomprimeerd als de ingelaste gedichtjes. Luc Versteylens schrijftrant is buitengewoon suggestief, elliptisch, selectief. Van deze verhullende reserve gaat bij de behandeling van zulk onderwerp een speciale poëtische charme uit. Het miezerig gebeuren wordt erdoor veredeld in een woordkunstachtige sfeer die vooral wordt opgeroepen door gevatte beeld- en woordcomprimeringen. De virtuositeit in de woordvorming gaat soms naar het precieuze toe. De impressionistische samenstellingen, vooral van adjectieven, zijn een beetje uit de tijd, meer nog daar ze blijk geven van een te opzettelijk pogen tot schoonschrijven. Wie houdt van stijlverfijning en subtiele woordschakeringen zal aan elk schuifje van deze suggestief vertelde levenskroniek een verfijnd esthetisch genoegen beleven.
M. Janssens
| |
Pijnlijk
Esteban López, van wie wij enkele tijd geleden de op Ibiza gesitueerde roman Tamars maan bespraken, serveert de Bezige-Bij-getrouwen vanop hetzelfde Ibiza nu twaalf Pijnlijke vertellingen (Amsterdam, De Bezige Bij, 1964, Literaire Pocket 123, 80 blz.). Wie het profiel van de Amsterdamse uitgever van dit soort van pijnlijke literatuur nog niet zou kennen, leze deze bundel korte verhalen. Men mag van geen kleintje vervaard zijn, als men de Bezige-Bijprodukten wil bijhouden, maar wat E. López de lezer hier weer biedt, is toch van het onwelvoeglijkste goedje dat tot dusver te Amsterdam van de pers kwam. In het bezwadderen van het laatste greintje privacy dat een Leidsepleinnozem of een ontworteld artiest op Ibiza bezitten kan, kent Esteban López zijns gelijke niet. Hij moet daarin zo iets als absoluut recordhouder zijn, wat men ook van Jan Cremer moge denken. We hunkeren allemaal naar iets eigens, naar privacy, schrijft de auteur zelf in het verhaal Een ameublement (64). Ik vraag mij af waar het geringste spoor van zelfrespect en waardigheid bij een exhibitionist als E. López moge te vinden zijn. Het is een zielige, in-treurige show, houterig geacteerd door een deerniswekkende schipbreukeling die meent dat hij nog meer succes zal hebben als hij zich in zijn naaktheid te kijk stelt. Wel, we wensen hem veel bekijks.
Abnormaliteit en seks: ziedaar de twee pijlers waarop de gebarsten wereld van Esteban López steun zoekt. ‘Geen wonder dat ik soms seksgek ben’, bekent hij (42). Inderdaad, en hij had nog beter geschreven: seksknettergek. En ter attentie van de critici, die hij vrankweg apostrofeert, voegt hij daar zelfzeker aan toe: ‘De wensdromen van de moralisten in ons stoelen op bijgeloof of kwade trouw of gefrustreerde geiligheid.’ (50). Zulke klap om de oren zal wel alle gefrustreerde geilaards onder de critici definitief tot zwijgen brengen! Andere bekentenissen van de geenszins gefrustreerde Esteban kan men evenmin au sérieux nemen. Als een vrouw wil weten waar ze aan toe is met hem, reageert hij aldus: ‘Iets wat ik nooit iemand heb kunnen vertellen.’ (64). Zoveel vertelt hij ons toch, dat hij steeds ‘geraamten van lusten catalogiseert’ en dus de ‘knekelteller’ (23) of de ‘lijkenvreter’ (36) van
| |
| |
zijn generatie kan genoemd worden. Daarmee kan de lezer het dan weer stellen. En nu maar uitzien naar nog andere belevenissen van Esteban, want hij heeft zeker nog meer bordeelervaringen in petto. De arme lezer tenminste weet waar hij aan toe is: niets, maar dan ook niets zal hem worden onthouden!
M. Janssens
| |
De onbepaalde wijs
De dichteres Fem Rutke schreef een roman Dakloos worden (Brugge, Utrecht, Desclée de Brouwer, 1964, 127 blz.), eerste deel van een trilogie onder het motto: ‘met geheel uw hart, met geheel uw ziel, met geheel uw verstand’. Het eerste lid van deze formule uit de akte van liefde fungeert als motto boven Dakloos worden. Geen wonder dat het overheersende thema erin de liefde is. De hoofdpersoon Jeffie Valk, tevens ikverhaler, beweegt zich in de eerste afdeling van het boek onder een troep bacchanaal-nozems in Amsterdam, waar zij zich echter niet ‘onderdak’ voelt. Ze is voor hen een ‘enigszins vervelende eenling’ (79). Tussen haar en André, één van de troep, kon geen liefde groeien. Zij blijft kille toeschouwster en moet op de duur verzaken aan dit levenloze, ‘kunstmatig ingeslapen’ milieu (34), waar alleen de pret maatstaf is (84). Het middenpaneel van de roman beschrijft dan de tijd die zij op de buiten in een polderdorp doorbrengt. Ze ontmoet er het wondere hermafrodietje Anne Van der Berg, van wie moeilijk te zeggen valt of zij een juf is dan wel een ‘knul’, zoals de dorpsjongens het uitdrukken. Deze Anne ziet in Jeffie haar ‘grote liefde’ (48). Dit bevreemdend werven om haar wederliefde doet Jeffie duidelijk haar eigen zielenood inzien: zij walgt voor het lamlendige modderen van de troep zowel als voor de middelmatigheid; zij streeft naar iets groters en hogers. Dit hogere is de liefde, de liefde die alles is. De openheid van haar ziel, die er haar vooralsnog toe voorbestemt ‘dakloos’ te leven, schept een nood aan gevende liefde. Zij vreest niet te kùnnen geven, net als André (49). Haar liefdenood wordt een paradoxale levenstaak: door zich te willen schenken met heel haar hart wordt zij nog meer dakloos. Het contact met Anne is een failliet geweest, en weer vlucht zij naar Amsterdam, waar
zij een bierdoop zal ondergaan. Bij haar terugkeer naar het polderdorp staat zij met haar afwijking die in het milieu niet past, voor de derde keer ‘buiten de tijd’ (107), bodemlozer en daklozer dan ooit.
Het eigenaardige in dit moeilijk toegankelijke boek is dat Jeffie Valk a.h.w. in abstracto spreekt over liefde en beminnen. Door iemand bemind worden is hierbij zelfs secundair. Haar liefdestreven is nergens gefixeerd: ‘een vrouw zoekt geen mannen, een echte vrouw zoekt liefde’ (37); ‘Trouwen interesseert me niet, (...) alleen liefhebben interesseert me.’ (44). Anne wordt geenszins het object van een lesbische liaison, zij is enkel voetschakel voor de sprong in het beminnen (in de onbepaalde wijs). Het beminnen zelf is object van experiment en analyse. Wat dit precies betekent blijft voor mij duister; in elk geval schrijft Jeffie dat ‘de fascinatie van de analyse’ (39, 119) haar ertoe drijft o.m. met de liefde te experimenteren. Bovendien krijgt de liefde bij Jeffie een religieuze tint. Haar afwijking kan een ‘religieuze tik’ zijn, meent zij (13). Allusies op de open kruisarmen komen voor (vooral 50-52). Er wordt een paar keer over God gesproken, maar, zegt Jeffie, ze wenst Hem nog niet te kennen, zolang ze Hem niet in zijn schepsels begrijpt (120).
Dit klinkt waarschijnlijk allemaal sibyl- | |
| |
lijns, en naar mijn bescheiden oordeel is het hele boek dat. Ik heb tevergeefs gepoogd ‘in’ deze roman te geraken. Wellicht ten onrechte zocht ik naar een levend, niet een beredeneerd gevoel, naar een concreet, niet een gedesincarneerd experiment met de liefde als inzet. Ik voor mijn part vond een abstract stellage van zwaarwichtige woorden, gewikkeld in krakende zinnen die door een teveel aan opzettelijke diepzinnigheden hun suggestieve kracht verliezen. Wie zich hiervan wil overtuigen leze de lange gesofistikeerde dialoog (61-86) die aan Jeffies bierdoop voorafgaat.
M. Janssens
|
|