| |
| |
| |
Laurent Veydt
De zichtbare dingen
Het voorwerp bestaat uit een metalen stang van ongeveer een halve meter lang, waaraan in het midden een ring van een vijftien centimeter in hetzelfde metaal is vastgehecht, zodat het geheel de vorm vertoont van de Griekse hoofdletter Phi. Het metaal is te zwart om ijzer te zijn; nochtans vertoont het roestvlekken. De stang en de ring hebben de dikte van een wandelstok; het geheel is tamelijk zwaar. Tikt men ertegen met een sleutel, bijvoorbeeld, dan klinkt het hol. Zekerheid daaromtrent is er niet, het geheel gesloten zijnde.
We vonden het niet ver van Laroche. In één van de meanders van de Ourthe is er een dicht met struikgewas bedekt massief, la Cresse de l'Até. De weg die gewoonlijk tamelijk dicht bij de rivier loopt, laat dit obstakel terzij en snijdt de lager gelegen weg door, waarmee het met de grote valleiwand is verbonden. Aan de voet ervan, op een kleine aangeslibte vlakte, staan enkele landhuisjes. Toen we er waren, waren die gesloten. Van daaruit beklommen we de tamelijk steile wand van de Cresse om terug op de weg te geraken die we wat vroeger hadden verlaten. We schramden ons aan de kleine struiken, en even was ik duizelig toen ik merkte dat mijn voeten feitelijk op weinig steunden. Boven gekomen kwamen we in een bosje terecht. De onderste takken van de boompjes waren zo laag, dat we ons diep moesten bukken om erdoor te geraken. Maar daarvoor waren we nog even blijven kijken naar het panorama. De donkergroene schaduw aan de overkant, de schitterende rivier, het glinsterende weidegroen, de warm-blauwe lucht: het decor voor een zeventiende-eeuwse jacht, vond ik, met een muziekstuk voor blaasinstrumenten. De rots tussen het bosje en de afgrond waar we stonden, vertoonde een eigenaardigheid. Opmerkelijk weinig begroeid, was, in het midden ongeveer, de rots als het ware uitgehold, bijna volmaakt cirkelvormig. In de holte zelf groeiden mos en kleine gewassen waarvan ik de naam niet weet. We vroegen ons af of dit natuurlijk was of niet. Een waterput, misschien. Cresse de l'Até betekent waarschijnlijk de berg (-rug) (‘cresta’ of ‘crista’ in het Latijn, ‘crête’ in het Frans) van het ‘altaar’; de naam duidt waarschijnlijk, weer eens, op een voorchristelijke
| |
| |
eredienst. Stond hier dat altaar? Ik zei dat het mij verwonderde dat men hier geen opgravingen had gedaan. Later vernam ik dat die wel gebeurd waren, zonder resultaat. Toen ik met mijn zakmes in het midden van dat stukje grond een kuil van ongeveer twintig centimeter had gegraven, vond ik het voorwerp.
Midden in een veld bij Dréhance staat een kleine ronde heuvel drie, vier meter hoger dan het veld, en met een diameter van hoogstens twaalf meter. Er groeien enkele bomen op en midden erin is er een put gegraven, waarvan men de met dorre bladeren, takken en naamloos vuil bedekte bodem gemakkelijk kan zien, maar die wellicht ooit als waterput heeft gediend.
Een tafereel is me ooit het vertrekpunt geweest van een heel verhaal, dat ik nooit heb opgeschreven, en waarvan ik trouwens de voornaamste schakels en het einde niet ken. Een platte schuit op de Maas bij Anseremme, waarop een kwartet triomfantelijke band-muziek speelt, of jazz cool. Het gebeurt in de nieuwe middeleeuwen, zolang na de laatste wereldoorlog, de allesvernietigende, de aarde bijna onbewoonbaar, vreemde nieuwe dieren- en mensensoorten, dat bijna alles wat onze beschaving was verdwenen is, tot en met de grote steden, tot en met de taal. Nieuwe vormen van beschaving en samenleving ontstaan, die op dat tijdstip, in mijn verhaal, feodaal te noemen zijn. Maar dan technocratisch: het bezit van het land is afhankelijk van bepaalde gaven, een erkende wijsheid, niet van de geboorte. De held van het verhaal heet Karel de Springer, de kapitein van de schuit, een Jan Zonder Vrees die een rondreizende minnezanger zou geworden zijn. Een ander personage is de geleerde, een historicus die eerbiedig sporen uit het eerste verleden opzoekt. In die verre toekomst beeld ik me een landschap in zoals dat bij Dréhance: een heuveltje, een tumulus, een terp, midden in een veld. Panagios, de monnik-geleerde, doorgraaft de heuvel en vindt een Duitse helm en een chronotransistor. Enzovoort. Hij wordt belaagd door Everzwijn, die met zijn geesteszieke, sadistische broer Fredegand en zijn huurlingen het bergland onveilig maakt. Enzovoort. Elisabeth, de dochter van een markies wordt op Karel de Springer verliefd. Helaas, Karel. Enzovoort. Ik werd het verhaal beu omdat ik niet wist of ik een kinderachtig knapenverhaal ging schrijven, of een tweederangs fantastische roman. Of op zijn best een spektakel in kleuren en op breed scherm. Wat blijft, is dat heuveltje in Dréhance, wat men in sommige tumuli kan vinden, in Nederland bijvoorbeeld: een zwaar bronzen zwaard, een urne, een Myceense krater.
| |
| |
Een ander verhaal, waarvan ik wel enkele fragmenten heb geschreven, veel vroeger, in een andere taal, speelde zich af in hetzelfde ingebeeld tijdperk, Vanuit een beschaafd land, waar men denkt de hele wereld nog te beheersen, wordt een jong officier naar de Lage Landen gezonden, omwille van sommige geruchten omtrent een nieuwe zedeloosheid. Ik was zelf die jonge officier, hij droeg een naam die een etymologische vervorming van de mijne was, Bauer Atto. Ter plaatse aangekomen zou hij dan onder de invloed van een vrouw, van een verhaal en van een guerilla tegen schier onvindbare opstandelingen, een geestelijke omwenteling doormaken, en eindelijk het hoofd der opstandelingen laf vermoorden, zonder te weten waarom, eigenlijk. Onder de invloed van het magisch realisme bevatte dit verhaal veel fantastische, zo niet onirische fragmenten.
‘Een gasbrander’, ‘la clé des songes’ (een fallisch symbool). Een groot deel van de wandeling terug verspeelden we aan het zoeken naar mogelijke betekenissen voor dit voorwerp. Omdat het nogal zwaar was had ik er bijna spijt van het meegesleurd te hebben, toen de euforie in de moeheid van onze beenspieren was opgegaan. Gezeten op ons bed, aan niets denkend, hongerig, min of meer suf, leerde ik voor de eerste maal de eigenaardige macht van het voorwerp kennen. Ik draaide het om en om in mijn handen, als om te voelen hoe men het het best zou vastnemen. Met beide handen de rechte stukken omklemmend, de ring evenwijdig met het gezicht, zodanig dat de blik gericht werd op het middelpunt van de ring, op de diameterstang. Zo moest het. En dan, met het middelpunt vast, een kwartdraai naar rechts, terug, en dan een kwartdraai naar links. Als men lang iets fixeert, verdwijnt alles in trage golvingen van licht en donker. Maar een ogenblik - letterlijk - onachtzaamheid volstaat om deze golvingen aan de verbeelding te wijten. Bij het voorwerp niet. Licht en donker zijn zo intens dat weldra heel het gezichtsveld een lange zindering wordt, waarbij het verlies der zichtbare dingen niet tot ontzetting en radeloosheid stemt, maar tot een rustige verwachting. Want dit is zeker: wat ik nu voel, bereidt iets voor. De eerste maal zag ik wat men ziet wanneer een baar zich neergestort heeft op het strand: na het wild schuimen trekt het gladde water zich terug naar de zee, en wat ik zag was het meegesleept worden in de beweging van het water van ontelbare kleine stukjes schelp en zandkorrels, wit, zwart en alle schakeringen van grijs-bruin. Een myriade. De diepte van de wereld uit de kinderjaren. Heimwee naar meer heimwee nog.
Deze laatste woorden betekenen nu, bij het herlezen, niets of bijna niets
| |
| |
meer voor mij. Laat me zeggen dat ik geen geduld meer hem om te zoeken wat ze wel kunnen betekenen, of betekend hebben. Laat me trachten het zo te schrijven dat ik, telkens wanneer ik het lees, weet wat en hoe het was, zonder de omweg van woorden die slechts even, vlak na de ontroering, iets, en dan nog maar iets, zegden. Een vergelijking: toen ik acht, negen jaar was, waren er hele gedeelten van mijn stad die ik niet goed kende. Ik kon mij dus alles daaromtrent inbeelden: men leefde daar intenser, dit is: het geheimzinnige was daar tastbaar, de mensen waren er stiller en leken altijd anders te leven: zij keken meestal de hemel in, met lege ogen. Er waren hoge, zwaarversierde gebouwen, bronzen allegorieëen en fantastische archeologie, maar ook parklanen, en verlaten vestingen. Deze voorwerpen hebben op zichzelf weinig belang, het gevoel waaruit ze ontstonden veel meer. Zo ook was er de haven, de stroom - en dan denk ik de Suikerrui: een negentiende-eeuwse handelsstraat met koepels, kolommen en bronzen symbolen (en vergulde inscripties, en de tramdraden, en de geur van friet met mosselen) open op de stroom - en de vreemde zeelui en het geluid van een Hawaïaanse gitaar. Wat was de wereld wijd en onbekend, toen. Wat was ze ‘diep’. Nu zijn de straten gebruiksvoorwerpen, de stroom een hoeveelheid smerig water in beweging, de haven een werkplaats. En soms, toch, fragmentair, ‘une bouffée de mystère’, vlug herleid, helaas, tot het buitenissige. Dit zegt iets beter wat ik opnieuw voelde toen ik zandkorrels zag bewegen, onder helder vloeiend water, midden in de Phi, zoals we het voorwerp noemden. Alles is weer mogelijk, maar zo ver, zo onbereikbaar. Ik legde dit alles aan mijn vrouw uit, maar bij wijze van spel, alsof ik dit alles uitvond. Ze speelde mee, maar bijna aanstonds nadat ze de Phi had behandeld sprak ze mij erover alsof alles wat ik gezegd had, woord voor woord waar was, en we vergaten allebei
dat dit gesprek zo speels was begonnen. Zij had de sterrenhemel gezien, ongemeen helder, maar dan zo dat, waar we gewoonlijk na enig nadenken en dus als het ware slechts abstract, de afstand zien en aanvoelen tussen de hemellichamen - brandende sferen in een ruimte - deze afstand nu het duidelijkst was in hetgeen ze zag en voelde, alsof het er meer om ging haar een indruk van een ontzettende ruimte te geven dan van een sterrenhemel in februari.
Panagios beweert dat er vroeger voorwerpen hebben bestaan waaruit stemmen kwamen, en beelden, dat men stemmen en beelden kon bewaren. Men beschouwt dit als zijn zoveelste verbeelding. Toen hij echter na drie jaar rondzwerven, met de schuit van de Springer, terugkwam met een voorwerp dat bestond, ruw beschreven, uit een
| |
| |
houten doos met een draaischijf, met de hand te bewegen, een koperen hoorn en een zwarte blinkende plaat die op de draaischijf gelegd en in draaiing gebracht (waarbij een koperen armpje met een naaldje de plaat aanraakte) geluid voorbracht, begon men te denken dat de oude ofwel een ziener ofwel een vinder was, alleszins iemand die men met een zekere schroom moest benaderen.
Hij had deze grammofoon gevonden in de stad waar Bauer Atto het meest verbleef in de oude wereld, waar deze laatste ook het manuscript van Hieronymus vond, samen met de Burggraaf en Ricardo Melfaturi (wiens naam zelf reeds een goedkope geheimzinnigheid oproept). Het ding speelde een vroeg New Orleans-deuntje, weldra door de muziektroep van de Springer nagebootst, zodat men op sommige ochtenden aan de boorden van de Maas kon gewekt worden door een springlevendig jazz-thema (of door een Thebaans kwartet) magnifiek ruimluidend wanneer de schuit tussen steile oevers voer.
Panagios - ik zie hem in het zwart gekleed, met een zeer rudimentaire bril, koperdraad en grof geslepen glas, zodanig dat hij vaak struikelt en verstrooid naar zijn bril moet zoeken, een gezicht waarvan men niet kan zeggen dat het vriendelijk is of niet, het is één en al nieuwsgierigheid, bijna maniak. Zijn naam laat vermoeden dat hij monnik is, maar hij behoort blijkbaar tot geen orde. Zijn staat is die van een Erasmus uit deze verloren tijd, zonder enige religieuze bekommernis evenwel. Als in een gesprek de godheid wordt vernoemd, dan maakt hij een vragend gebaar maar voegt er aanstonds bij, een kei of een takje nemend, of in het zand schrijvend: ‘er is zoveel te zien eerst, zoveel te zoeken, er is zoveel dat we niet weten.’ Panagios nu had lang gepiekerd omtrent de grammofoon. Het enige dat hij met zekerheid kon vinden was dat er een verband moest bestaan tussen de draaiende plaat en de arm (hij kon de groeven bijna niet zien, en zeker hun trillende wanden niet). Er waren krassen in de plaat zodanig dat het stukje regelmatig onderbroken werd door een onwelluidend getik. De muzikanten begrepen er de waarde niet van, maar waren geneigd het onharmonisch te vinden; ze gaven ze echter scrupuleus weer, wanneer ze het speelden, met de drums.
Bauer Atto moest van zijn oorspronkelijke zending afgeleid worden - in de oude wereld aangekomen had hij trouwens de onzinnigheid ervan nog duidelijker aangevoeld - door zijn interesse voor alles wat Hieronymus aanging, in het bijzonder voor de visioenen van deze laatste. Des te meer wanneer hij in het klooster van Premonstreit het enig bestaand portret van Hieronymus heeft gezien: een abt in het wit tegen een donkergroene achtergrond. Maar ‘hij gelijkt sprekend op u’ had Melfaturi
| |
| |
gezegd, met, zoals gewoonlijk wanneer hij een tegenwoordig deelwoord gebruikte, het accent op de laatste lettergreep ervan. En inderdaad, het was alsof hij in een lichtjes vervormende spiegel keek. En de man op het portret leek hem te zeggen: ik ken u beter dan uzelf, ik weet waarheen ge gaat, waar ge mij zult ontmoeten, oog in oog. De Burggraaf had toen verteld wat men over deze monnik wist: dat hij meer verdiept was in de boeken dan in het gebed, dat men hem om zijn zonderlinge uitspraken als zielszorger had aangesteld buiten het klooster, in de stad, waar hij naar men vermoedt zijn schoonste tijd doorbracht met de wetenschap te bestuderen, en dat hij ouder en bijna suf geworden, weer in de abdij werd opgenomen, waar hij stierf als een plichtsgetrouw, in het gebed verdiept kloosterling, die echter in een ongemeen stilzwijgen leefde. Zodanig dat de kronijk omtrent zijn persoon een aura heeft verspreid, alsof hij in zijn werelds leven sommige onderzoekingen te ver zou hebben geleid, de vermogens van de menselijke geest overmoedig zou oververhit hebben, zodat zijn ziel als een stil uitdovend assevuur was geworden. Wellicht, zei Melfaturi, was het inderdaad zo, zij het iets minder bovennatuurlijk. De Burggraaf knikte zwijgend instemmend. ‘Wat weet men over deze psychische, of hoe moet ik het noemen, “avonturen”, zal ik zo maar zeggen’, vroeg Bauer Atto. De Burggraaf gebaarde ‘niets’. ‘Ik heb gehoord dat men het huis zou ontdekt hebben waar Hieronymus in de stad verbleef’, zei Melfaturi.
Er was steeds een gelijkenis te vinden in hetgeen de Phi ons beiden liet zien. Na het zand en de sterren, zag zij een maannacht over de zee, ik een helle zon over dezelfde zee met aan de uiteinden van het beeld rotsen en rotswanden, kalm door het water bespoeld. Beiden werden we getroffen door het onwezenlijke van dit landschap: we waren ons bewust ons op een andere planeet te bevinden, waar geen mensen zijn, we zagen dat we ons bevonden op een hemellichaam met water bedekt, rondtollend in de ruimte, beschenen door andere hemellichamen, en waarbij of waarop wij onnuttige toeschouwers of ongevaarlijke spelbrekers waren.
We gaan eraan ten onder. We zullen alles verwaarlozen, ons werk, onze faam, onze gezondheid. Onze woning gaat een zolder worden, de lakens vuil, de keuken smerig, de boeken onder stof. We zullen bitter drinken om wakker te blijven en soms wild vechten om de andere de Phi uit de handen te rukken, totdat we zullen vinden dat hij ons beiden tezamen kan bevredigen. De visioenen zullen heller, scherper, wreder worden. Ogen. Wonden. Het middelpunt der aarde: een verpletterende duister- | |
| |
nis, hijgend, de beenderen splinteren als brandhout, de Sahara, de zon verticaal, de tong een klomp zout, de ogen brandend. Haaien, kwallen, inktvissen. Maldoror. Of de uiterste duisternis. En dan niets dan de nacht meer, waar er geen sterren meer zijn, de koele meren. En een slaap die niets te maken heeft met onze uitputting, totdat we op een zonnige morgen ontwaken, fris als mussen, te midden van ons slordig huishouden, waar de Phi ergens als een verroest stuk ijzer ligt, dat we aan de wand zullen hangen als het spoor van de wellicht enige ware losbandigheid die we in ons leven toegelaten hebben. We zullen het zelfs vergeten, aan de gasten zeggen: o, een stuk smeedwerk, meer niet, het wegbergen, en zo zullen we ons uiteindelijk niet meer afvragen vanwaar het kwam en waartoe het feitelijk diende. Wie weet vertellen we het ooit aan iemand. Onze kinderen zullen het weggeven en het zal bedolven worden, alsof hijzelf kon willen dat de mensen zich geen vraag omtrent hem zouden stellen.
Bladeren in gevulgariseerde archeologie levert niets op. Het wemelt van opgegraven voorwerpen waarvan oorsprong en bedoeling onbekend zijn gebleven. Waartoe diende Stonehenge? En de tekeningen van Lascaux? Gissingen, meer niet. En ondertussen: hetzelfde strand weer, we zien allebei hetzelfde nu, we hebben geleerd dat we nu samen in de Phi kunnen kijken, zonder het voorwerp te moeten bewegen daarbij, hetzelfde strand in de zonsondergang, leeg op twee grote honden na, die eerst speels de kleine golven inlopen, en dan lang de einder inkijken, gespannen afwachtend. Zij weten meer. Wij zijn de vragers, de ontevreden kinderen, we hebben kou. We voelen ons verlaten, vergeten, vernederd. De Phi wordt terzijde gelegd als een onaangename gedachte die men steeds maar van zich wil afwerpen.
Het geluid ook. Alsof van zeer hoog een dof zinderend gedreun op ons neerkomt, maar ook van zeer diep: onder ons gaapt een trapsgewijze afgrond. Nader, nader. Alles trilt, de muren barsten, de deur wordt uiteengesplinterd, wij worden weggevaagd door een onmetelijk graafwerktuig, en verpletterd. Maar vóór we niets meer voelen is er het besef van het afschuwelijk gelaat van het wezen dat ons zo vernietigt: een mensgeworden kankergezwel, tegelijk met het wriemelend kraken van het gebeente, het bekken, de schouderbladen, de wervelkolom, het onuitstaanbaar barsten van de hersenpan. De Phi valt ons nu uit de handen. We zweten als na een nare droom. Of zoals na het onweer, voor mij, of de bommen vroeger, het gefluit en het gereutel van het metaal dat andere mensen ons op het hoofd smeten. Ellendig is het te bestaan.
| |
| |
Het manuscript der visioenen van Hieronymus werd herontdekt onder een met een pentagram versierde plavei in een kelder van de oude stad. Het bevatte een lang voorwoord, waarin de pater verhaalde hoe hij in het bezit was gekomen van dranken en kruiden die de menselijke geest in staat stellen zijn droombeelden als werkelijkheid te zien. Vroeger hadden de détails in dit verhaal veel belang voor mij; zij moesten het absoluut fictieve ervan verdoezelen. Nu is fictie fictie. Alleen is het zo dat de visioenen van Hieronymus de onze zijn - geweest. Het manuscript wordt dan later onderwerp van discussie tussen Bauer Atto en zijn gezellen. De jonge officier gaat aan sommige vanzelfsprekendheden twijfelen. Vroeger - weerom - ging dat dan gepaard met een erotische scène: een vrouw van lichte zeden, klederen slordig rond een rococobed uitgestrooid.
Het begint zo: ge voelt, ge hoort uw bloedsomloop trillen, vooral in het hoofd. Uw ogen draaien zich om naar binnen. Ik ben niet meer alleen. Alles is één en levend, en aandachtig naar mij. Ik zweef. De kamer is zo ver onder mij, de muren zijn oneindig van mij verwijderd. Ikzelf word meer en meer aandachtig, het bloed maakt een bijna pijnlijk gedruis aan de binnenkant van mijn slapen, ik hoor mij ademen, langzaam en diep, langzamer, stiller. Het is groot, geweest. De slaap dekt stilaan alles met het zwijgen toe. Een laatste trilling en nu weer de vloer, de muren, de kou, het ongemak, de loomheid.
De ogen toe. Aan niets meer denken. Wachten. Ge weet niet waarop. Ge moet wachten alsof ge niet zoudt weten dat ge wachtend zijt. Langzaam, zodanig dat ge het pas merkt wanneer het er is, komt het. Uiterlijk gezien, gevoeld: de vloer vervaagt, er is alleen maar dat kleine plaatsje onder u, de muren worden onbereikbaar, zoals in een droom wanneer men iets wil aanraken dat steeds maar vlucht. Gij zijt ontzaglijk groot geworden en, of, oneindig klein. Ge herkent deze ruimte niet (de grote Spaanse kerken, het Museum, de vlieghaven, de nacht): Ze leeft, ze beweegt, ze ademt. Een beeld: ik word opgenomen in een grote ademhaling. Ik word opgezogen en uitgeademd, opgezogen en uitgeademd. Het is zo nabij. Ik voel mij als een barstende zaadkorrel, op het punt te ontkiemen. Van binnenuit een stuwing, tot in mijn handpalm, pijnlijk onder het hoofd. Er wacht mij een helle verblinding in het licht dat zich zo onrechtstreeks nu aan mij aankondigt. En wanneer ik dit denk, vloeit alles geruisloos weg. Telkens opnieuw.
Ik zal nooit nauwkeurig weten hoe het voor haar was. Wij blijven bij algemeenheden: ‘Alles is zo wijd’, het is alsof we uit schroom niets
| |
| |
meer durven zeggen, zelfs tot mekaar. Het volstaat nu dat we even de blik naar het voorwerp richten om zieners te worden. Er zijn dromen bij die de mijne zijn, die ik haar trouwens heb ‘moeten’ vertellen, zoals zij de hare voor mij. Die van mij: een onontwarbaar geheel van straten, zalen, gangen, kamers, trappen, pleinen, in vervallen en verlaten toestand, en waarin ik bij nader toeschouwen, de vele, nu akelige, grote gebouwen uit mijn kinderjaren herken, de slecht verlichte negentiende-eeuwse huizen. Ik herinner mij zeer duidelijk een fragment uit deze reeks: een feestmaal voor de gouden bruiloft van mijn grootouders bij kaarslicht. Aan twee kanten van de zaal gaapt een open deur in het zwarte niets. We leven aan de rand van een schrikkelijke diepte. Waaruit ik ieder ogenblik een langgerekt gehuil vrees te moeten horen. Hoe extatisch was de schrik. Nu nog, onuitstaanbaar, soms, maar zo vlug, zo licht verdreven. Voor haar zijn het de ‘melaatsen’; ze durft ze niet bekijken, anders wordt men steen, men brokkelt af, ze doen niets, ze staan zo maar te kijken.
Hieronymus dwaalt door een doolhof. Ook komt hij in een door de zon beschenen Middellandse-Zeestadje. Er is niemand. De stilte is een bazalten megaliet. Hij vlucht een huis binnen en komt zo in mijn dromen terecht, waar hij meent zich te herinneren een oude volksvrouw te hebben gezien, die hem toesprak, maar hij heeft haar woorden niet begrepen. Zij voorspelt hem waarschijnlijk een toekomst, die zij nochtans niet kan kennen, maar om zich op te dringen. En toch voorspelt zij misschien wel de toekomst, in duistere termen: ‘eerst wit en dan zwart en dan de open hand’. De doolhof is zo ruim dat ik hem nooit helemaal zal kunnen verkennen. Daarom is het dat wanneer ik in een vreemd huis kom, eerst de grenzen ervan opspoor en dan alles ga bezichtigen, en het grondplan meestal opmaak, om zeker te zijn.
Ik heb haar verdriet aangedaan, en mijzelf ook wanneer ik zei dat zij mij daar niet kan vergezellen. Kleingeestig en kinderachtig, maar het is zo. De Phi leerde ons onder water te zwemmen.
Het water is donkerblauwe inkt, met een doorschijnende laag van fluwelen vettigheid. Het riekt naar hout, verduft, mout en bemoste vochtige gewelven. Ruien, vesten en grachten. Naakt erin. Tot het bekken. Hijgend. Tot de navel. De metalen scherpte. Een slang in de mond, een klauw in de neus, en ijzeren vuist in de longpijp geprangd. Verder stappen, alsof er niets gebeurt. Alles gaat ontploffen. Wij
| |
| |
houden er vrijwillig mee op. Wij nemen ons voor de Phi niet meer te bekijken. Wij worden onrustig, en met anderen: afwezig.
Melfaturi beweert dat de visioenen symbolisch het geestelijk leven voorstellen van iemand die heeft geleerd het relatieve van iedere dogmatiek in te zien, ten opzichte van het werkelijke leven. De Burggraaf merkte op dat de voorwerpen in de visioenen weinig belang hebben en dat de ervaring die zij in de geest van de ziener wekken, meer de aandacht verdienen. Vergelijkingen met de alchemie bleven vaag, zo niet nietszeggend, ook bij gebrek aan precieze gegevens. Iedereen was het ermee eens dat Hieronymus niet verslaafd was aan een of ander narcoticum, dat wat hij ingenomen had niet van toxische aard was. Toen strandde het gesprek op de mogelijke betekenissen van het woord symbool.
Panagios van zijn kant had ongeveer gelijktijdig een zeer persoonlijke theorie opgebouwd over het wezen van de megalitische godsdienst. Volgens hem waren de grote stenen, traditioneel gezien als religieuze monumenten onder de inspiratie van uitheemse priesters gebouwd, geen plaatsen van eredienst, maar structuren van bepaalde hoeveelheden materie, die in een vast punt van hun veld in de menselijke geest ‘sommige poorten konden openen’, precies zoals wanneer de zon opeens van achter de einder verschijnt, 's morgens. Elisabeth denkt dan dat zij zo iets voelt wanneer Karel haar bekijkt. Een sentimentele, sentimentalistische nota. Sommige structuren in de materie hebben wondere vermogens.
Een stroomversnelling in een enge doorgang tussen twee hoogsteile bergwanden. Koude. Dreunend gedruis. Hoe geraken we hier levend uit.
En dan het verblindend licht. De laatste malen dat we de Phi bekeken was er telkens eerst het wegstervend geluid van de zee, de nacht, en dan een mist waaruit duidelijker en duidelijker een enorme witgloeiende sfeer te voorschijn komt. Nu is alles goed. Ik weet niet wat er zal gebeuren, het is onverdragelijk, ik voel het licht branden, ik zal verkoold worden, maar ik word een gonzende snaar. En toch hebben we steeds meer verlangd: dat het licht zou breken, want dit was zeker: het kondigde iets aan, het was er niet om zichzelf. Ik weiger er enige religieuze waarde aan te hechten. Het heeft waarschijnlijk zelfs niets met extase te maken. Het is een instrument uit een verdwenen beschaving: zijn werking en zijn doel zijn ons onbekend. Men kan zich ook afvragen
| |
| |
of het niet eerder tot de toekomst dan tot het verleden behoort, dat hij de tijd in de omgekeerde richting doorloopt, beginnend waar alles eindigt. Wat er ook van zij, voor ons is zijn wonderlijke macht beperkt geweest. Na ons nog enkele keren het wit licht te hebben gegeven - we vielen telkens in slaap - verminderde de intensiteit van de visioenen gestadig. Tenslotte zagen we nog slechts mist en uiteindelijk niets meer, een stuk donker metaal in de vorm van een Griekse hoofdletter Phi.
De visioenen van Hieronymus zijn opgesteld als een reisverhaal: een stroom, een grot, een dorpsplein, een park, een bergmeer, een woestijn, een hoogvlakte waar hij het goddelijk licht aanschouwt. Daarna is zijn lichaam van vorm veranderd: hij is afzichtelijk geworden, zoals Mister Hyde. Rust en ascese genezen hem. Hij verzaakt de Grote Kunst. Het Heelal heeft geheimen die aan de mens niet kunnen toevertrouwd worden.
Panagios wordt krankzinnig. Maar hij geneest. Wanneer hij de heuvel bij Dréhance doorzoekt - hij wordt op een dag bedreigd door Everzwijns horde, maar door de Springer verdedigd - ontdekt hij kleitabletten volgegrift met tekens die na ontcijfering een methode blijken te bevatten om de extase (welke?) te bereiken. Tekens op de grond, astronomische positie van de aarde, Semitische teksten. Later verhaalt Panagios dat het was alsof een hevige wind in zijn geest een deur had ingebeukt, open op een blinde nacht, en dat hij waanzinnig was geworden om niet meer te moeten denken aan de bloed- en ogenloze wezens die deze duisternis bevolken. Er zijn dingen die we niet mogen weten.
Toen ik dit schreef, kende ik de ‘Aleph’ van Borgès niet. Geen wonder: een voorwerp dat leert zien is een archetype, denk aan de dromensleutel van Lovecraft, of de draaitol van Simak, draaitol waarmee men in de evenwijdige wereld geraakt. Alleen de kinderen kennen de ware betekenis van het hinkelspel. De nieuwe middeleeuwen, nog een gemeenplaats, zoals in het verhaal over de heilige Leibowitz. De visioenen van Hieronymus herinneren mij aan mijn adolescente vreugde bij het lezen van Jüngers Heliopolis. Le matin des magiciens.
Toen we de hoop opgaven ooit nog eens een Phi-ervaring te beleven, besloten we hem terug in zijn vindplaats te bergen. Dit is: we hadden zin, in de herfst, om naar Laroche te trekken, waar we zo eenvoudig gelukkig waren geweest. Schertsend kwamen wij op de gedachte aan deze uitstap een ritueel karakter te geven. En als we hem nu eens be- | |
| |
waarden? Later, misschien. Maar zullen we ooit nog zo naïef zijn als nu? Er geen misbruik van maken. Mijn zin voor ritualisme verklaart ook veel.
Ik begroef de Phi op de plaats waar ik hem gevonden had.
We hebben er met niemand over gesproken, niemand ondervraagd. Trouwens, soms verrast ons de herinnering aan zijn wondere macht: het leven vergeet. We vroegen ons af welke gevolgen het ritueel zou hebben voor ons, of we niet zouden dromen van een zeer oude druïde die ons zou zegenen. Of we niet ergens een nieuw voorwerp zouden ontdekken. Ik sprak over Stonehenge, we maakten plannen om ernaartoe te trekken. Maar we zijn naar Torremolinos gegaan, om de zon en de zee. Daar ben ik begonnen dit verhaal te schrijven, omdat we op een morgen twee grote honden dartel zagen spelen in de baren. ‘Wanneer schrijft ge eens iets over de Phi?’ vroeg ze toen. Welk belang zou het hebben. Ik had haar wel eens over de andere verhalen, het fragmentaire en het onbestaande, gesproken, gezegd dat ik ze nu, na de Phi-periode, gans anders zou schrijven. Ik moest dus voor mezelf en voor haar, het mogelijke, toekomstige verband ontdekken tussen deze twee verhalen en onze ervaringen. Maar we weten nog steeds niets meer over de Phi zelf: we zijn niet ver genoeg geweest. Gebrek aan vertrouwen? Angst voor asfyxie, voor het onleefbare? ‘Levend te midden van zijn werken, onderzoeken zij ze, en laten zich door hun verschijning verleiden, want de zichtbare dingen zijn schoon’, zegt de Wijsheid.
|
|