| |
| |
| |
Libera Carlier
De kleine reder
Het bleef zeer stil die avond in onze kajuit, nadat de tweede in het water was gevallen. Af en toe rolde de ‘Bart’ gelaten in haar trossen wanneer er een zeeschip voorbij de haven voer. Op het jacht achter het onze werd de schuifkap dan opengetrokken en hoorden we jazzmuziek en een zangeres die begrip vroeg voor haar ontstekingen.
Soms, wanneer het boegwater tamelijk hoog oprees, klonken de krachttermen van een binnenschipper die zijn nachtelijke verbale oefeningen uitvoerde. Ik was de man dankbaar om zijn openhartige gedachtengang al was de didactische waarde ervan twijfelachtig met het oog op de slapende jongens. Maar hij formuleerde mijn intiemste zielsconflicten op een grandioos vereenvoudigde wijze. Het is ten andere niet prettig wanneer je draden afknappen doordat de een of de andere ezel aan boord van een hardloper zonder vaart te verminderen de haven langs suist. Het mag dan nog een collega zijn.
‘Lig je goed?’ vroeg ik, meer om de stilte te verbreken dan uit belangstelling, want ik wist dat we allemaal slecht lagen.
‘Jawel’, zei ze.
‘En de jongens?’
‘Ook’, zeiden de jongens. De derde naast mijn vrouw fezelde slaapdronken ‘ssst, ssst’.
De laatste veerboot naar Hoedekenskerke gaf een langgerekt aandachtsein, gevolgd door het nadrukkelijk rinkelen van de scheepstelegraaf en het luiden van de klok.
‘Hij had kunnen verdrinken’, fluisterde ze.
‘Hij zwemt goed genoeg.’
‘Toch had hij kunnen verdrinken’, zei ze nog eens.
Dat was wel geen verhelderend bewijs maar ik ging er niet verder op in. Enerzijds omdat ik haar gelijk moest geven, anderzijds omdat ik steeds de overvloed van woorden vrees waarmee een gehuwd paar erin slaagt zich onverstaanbaar te maken. Weer loeide de fluit van de veerboot en zoals steeds bekroop me een intens gevoel van onbehagen, iets wat ik van een aanvaring in de mist heb overgehouden.
| |
| |
Laat me erbij voegen dat de man die toen bij het rode navigatielicht naast me stond, door een tot zaag versplinterde huidplaat keurig werd onthoofd. Zijn kop hing nog aan een paar pezen vast over zijn linkerschouder even voor hij tegen de drukknop van de sirene en de stuurhut werd verpletterd door de verhakkelde boeg van de tegenligger. Dat was nog akeliger dan het gezicht van een derde stuurman die ik heb opgepikt nadat hij een klap had gekregen van de schroef.
‘Ik moet er even uit’, zei ik.
Mijn vrouw antwoordde niet, ze volgde me aan dek.
Ze kwam dicht naast me zitten op de roef, haar schouder onder mijn oksel, waardoor ik me minder misselijk en belangrijker ging voelen. Ik tuurde naar de zwarte horizon, links en rechts, in de hoop een paar witte toplichten te ontdekken tussen de lage sterren om haar die te kunnen wijzen, maar er bewoog niets meer. De slapende jongens waren slechts door een teakhouten dek van ons gescheiden, een vergrauwde bemanning verlamd door de schok. We hoorden hun hortende adem en hun regelmatig gesnurk en ik begon me af te vragen waarom ik, juist ik, een boot had gekocht. Eigenlijk zou een zeeman zonder nader onderzoek ontoerekenbaar moeten verklaard worden.
‘Morgen vertrekken we’, zei ik.
‘Ik heb spijt dat ik hier ben’, zei ze.
‘Waarom?’
‘Omdat ik weg moet.’
‘Zo zijn er meer’, zei ik troostend, maar mijn filosofische gelatenheid bereikte haar niet.
‘Waar wil je naartoe?’
‘Zoals we gezegd hebben.’
‘Wil je heus naar Zeebrugge? Over zee?’
‘Ik zou niet weten waarom niet’, zei ik. ‘Een kanaal is even gevaarlijk.’
‘Ik heb mijn vertrouwen in boten verloren’, zei ze week.
‘Maar hij is toch op de wal in het water gevallen.’
‘Daarom juist’, zei ze.
Lang geleden heb ik het reeds opgegeven om een vorm van logica in hun gedachtengang te ontdekken en de eerste week na mijn huwelijk begon ik alles wat naar ‘mono’ ruikt te wantrouwen. Monopolie, monotheïsme, monogamie en monotonie. Maar ondertussen heeft ze het zo vaak bij het rechte eind gehad, dat ik iets méér kan tonen dan een zoetsappige glimlach wanneer haar conclusies mijn begripsvermogen overtreffen.
Soms wordt er beweerd dat een vrouw onmogelijk kan onderschat worden, maar ik sta daar tamelijk genuanceerd tegenover. Vaak heb ik
| |
| |
ervaren dat zij over dat laatste millimetertje beschikken dat ons ontsnapt. Het millimetertje dat ligt tussen handel en oorlog, tussen het leven en de dood.
Voor schrijvers en andere gestoorden die zich bij voorkeur bewegen in de lonende sectoren van het geslachtsleven, is een vrouw voor negentig procent sekse. En omdat generaliseren de zaken zo zeer vereenvoudigt, zijn we al te vaak geneigd om die mening tot de onze te maken, zodat ook op dat niveau de gemeenschappelijke onwetendheid de doorslag geeft. Vandaar de leefbaarheid van de semi-pornografische tijdschriften en de bond van het Heilig Hart. Op het gevaar af voor een feminist te worden versleten, zal ik toch niet nalaten op tijd en stond mijn bewondering te laten blijken voor de frisse en de poëtische wijze waarop een vrouw een natuurkundig probleem vermag te benaderen.
‘Als het slecht weer wordt, lopen we Breskens binnen,’ zei ik, ‘ik ben nog altijd bekwaam om een barometer af te lezen.’
‘Mijn haar is nat, het gaat regenen’, zei ze.
Ik vroeg maar niet ‘met of zonder wind’, wat aan boord van een boot een zeker belang heeft, omdat ik genoot van de warmte uit haar boezem tegen mijn ribben en omdat ik alles wou vermijden wat haar houding zou kunnen wijzigen. Warmte wordt betaald en zelden verkrijgt men calorieën door te zwijgen.
En in een geregeld huwelijk doet zich vaak genoeg de gelegenheid voor om spitsvondigheden te debiteren zonder dat het begin van een romance wordt verstoord.
De eigenaar van het blanke jacht-achter-ons stak een sigaret op en hij kuchte even discreet als een rood verkeersbord toen hij mijn vrouw zag zitten.
Omdat ik geen gedeelte van mijn meteorologische persoonlijkheid wenste te verliezen, wees ik naar de waterzuchtige maan die aan de voorspellingen van mijn langbehaarde vrouw gestalte gaf.
Ze kneep de biceps van mijn rechterarm en ik betrapte er mezelf op dat ik niet zonder welbehagen neerkeek op mijn nog gewelfde borst. In het donker valt het beginnend hazegrijs niet zo dadelijk op.
‘Die vent zul je nu altijd zien verschijnen waar hij ongewenst is’, zei ik.
‘Het is drukkend in de kajuit.’
‘Bijzonder wanneer hij jou hoort’, zei ik.
Ze glimlachte gevleid. Gedurende de enkele uren dat wij te Terneuzen vertoefden, had hij haar al een half dozijn keer aangesproken. ‘Mefrouw, mefrouw.’ Voor en na de val van de tweede. ‘Middag mefrouw, avond mefrouw’.
| |
| |
‘Hij is iemand uit de metaalbranche’, zei ze.
Kijk eens aan. Hoe ze dat allemaal weet. Iemand uit de metaalbranche. Waarschijnlijk verkoopt hij ijzervijlsel aan de leerlingen van de voorbereidende afdeling van de parochiale vakschool.
‘Nogal fatterig’, zei ik.
‘Hij is een groot bewonderaar van de Griekse kunst.’
‘Zoals alle pederasten. Ik wed dat hij lid is van een nudistenclub.’
‘En hij heeft één van je verhalen gelezen’, zei ze.
Dat is een mededeling die tot zwaar nadenken dwingt. Een lezer is in Vlaanderen minstens twee schrijvers waard. Maar ‘wat’ heeft hij gelezen? Het ‘hoe’ wil ik nog in het midden laten.
‘Ik had dat jongensboek nooit moeten schrijven’, zei ik. ‘Vandaag of morgen wordt het nog in het Duits vertaald.’
‘Je hebt iets tegen hem’, zei ze. ‘Zou je zijn boot misschien willen?’
Die boot van hem? Voor mij is dat niets meer dan een smetteloos geverfd tuig, dat gedoemd is om gekneveld tegen de vlotters te rotten. Soms lijd ik onder mijn verachting en kan ik nog slechts een stichtende dialoog voeren met de zee. In een jachthaven heb ik dat vaker, omdat ik er telkens weer vaststel hoe zorgvuldig die pestlui hun losbandige zeden bewaren.
‘Hij dweept met je stijl’, zei ze, maar zelfs dat kon me niet milder stemmen. Ik voel me trouwens altijd te kort gedaan wanneer iemand zonder universitaire opleiding mijn boeken goed vindt. De lafheid waarmee hij zijn gebuur in de steek liet toen ik hier reutelend kwam binnendrijven, de soepelheid waarmee hij van kamp verwisselde, zijn eigenschappen die beledigend zijn voor heel de waterkant. Hij ziet er daarbij nog naïef en jongensachtig genoeg uit om communist te worden in West-Berlijn. Uit de metaalbranche. Waarom zit die vent na middernacht aan dek om zijn mond te spoelen en te gorgelen? En waarom kijkt hij niet naar zijn eigen vrouw? Ze is in heel haar voorkomen reeds een landschap geworden, wat voor een natuurminnaar als hij toch aantrekkelijk moet zijn.
‘Hij neemt zijn medicamentjes’, zei ik, toen ik hoorde hoe hij met een theelepeltje in een beker roerde. ‘Ik heb het onmiddellijk geweten dat de verschrompeling niet uitsluitend zijn hersens heeft aangetast.’
‘Je bent weer lief’, zei ze en ze schoof iets dichter naar me toe.
We liggen hier pas en toch word ik ongenietbaar wanneer ik die jachtman zie. Stel je voor dat hij ons naar Zeebrugge gaat volgen, wat absurd is, want zijn boot is wel het tegengestelde van een schip. Maar stel je voor dat ik al mijn vrije dagen zou moeten gebruiken om me te ergeren. Je moet een volslagen gebrek aan beschaving durven tonen om
| |
| |
's nachts je gebit te gaan poetsen op een paar meter afstand van een gehuwd paar.
‘Willen we maar naar bed gaan?’ vroeg ik en ik glimlachte geslachtloos om haar gerust te stellen. Na nog een vluchtige blik vanonder haar door de nacht verzwaarde oogleden op de blanke boot en de slanke ijzervreter volgde ze mij.
Was het de herinnering aan de onoordeelkundige duikeling, zo onvrijwillig door de tweede uitgevoerd, de dreigende atmosfeer van een naderend onweer of ‘just one of those blue's’ wat me het slapen belette? Ben ik een impulsieve centrale met duivelse gebreken?
Ik snoof het zandstof op uit de piepende epedakussens waarop die Brusselse weduwe haar ingenieur had bepoteld, iets wat me voor het eerst hinderde. Om de twee en een halve seconde hoorde ik de denderende lek van de zoetwaterkraan, het bruisen van de spuisluis, het daveren van de scheepsschroeven onder water en af en toe de schuchtere voetstap van iemand die in het donker en half bezopen zijn weg zoekt op een houten steiger. Balkdonker was het onder de roef en walgelijk benauwd.
Af en toe kreunde de tweede in zijn slaap, en hoewel mijn vrouw niet wakker werd, bewoog ze toch telkens haar zijige heupen of haalde ze haar schouders op als iemand die helemaal bezweet plotseling in een tocht komt te staan.
Om mijn gemoed te bedaren begon ik Vergilius te citeren en uit te rekenen wat de ‘Bart’ me had gekost aan tijd en centen, maar de uitkomst was even vaag als de tegenstelling tussen goed en kwaad. En ik begon naar Lillo te verlangen waar ik de koloniaal kon in 't oog houden terwijl hij achter zijn hobbies aantippelde. Opnieuw telde ik de uitgaven op die ik had besteed om één van mijn jongens bijna te zien verongelukken. Altijd heb ik de indruk dat ik te veel betaal, om het even wat ik koop, en gewoonlijk is die indruk juist. Ik moest eruit.
Voorzichtig richtte ik me op, schoof zijdelings weg naast de oudste twee onder het kakizeil, de motor straalde nog warmte uit, en toen hoorde ik het irriterend theelepeltje weer en het hatelijk kuchje.
Prompt zwikte ik mijn voet om. De pijn verbeet ik in een onderdrukte vloek, maar ik schreef mijn zwellende enkel op de rekening van de toekomstige oorlogsmisdadiger. Stuk verdriet, giftkwal met zijn netelcellen, nog ongelukkiger van voorkomen dan een katvis, zo is hij met heel zijn rotschip. De gaper.
‘Wat heb je?’ vroeg ze slaperig.
‘Voet verstuikt. Verrek.’
‘Zal ik een emmer zout water voor je halen?’
| |
| |
Hoor maar eens. Nog een keertje aan dek zeker? Goeien avond, mefrouw. Het wordt steeds moeilijker om je bezit te beschermen.
‘Ik zal die poot wel over de zij hangen wanneer het te bar wordt.’
Of ze hoorde aan mijn hortende manier van denken dat ik zeer bezwaarlijk nog op bedrijfstemperatuur zou komen, of ze maakte zich zorgen omtrent de bevolkingsoverschotten, maar ze zei: ‘Probeer te slapen, jongen.’
Met het zure gezicht van iemand die te veel koffie heeft gedronken en nog fanatieker dan een te laat bekeerde, siste ik: ‘Morgen sla ik hem een wrijfhout in zijn hals.’
‘Wie pa?’ vroeg de derde. Of was het verlangend ‘Oui pa?’ Die tweetaligheid heeft ons allemaal misvormd. Ik zou er prijs op stellen als ze ook wat betreft de fonetiek alle misverstanden uit de weg konden ruimen. Zei hij ‘wie’ of ‘oui’ zoals alle andere franskiljonse reders? Niet dat ik principiële bezwaren heb tegen om het even welke cultuurtaal, Lingala inbegrepen, en het is ver van mij om me onder een horde extremisten te gaan bewegen, want de sterkte van een overtuiging is altijd evenredig met de eenvoud van de gedachten. Maar wie niet wil weggemaaid worden door de as van staal, Parijs-Bonn, moet taalminnend zijn of verhuizen.
En wat de Union des Armateurs betreft, kan ik verwijzen naar 1530, toen er reeds Braziliaanse papegaaien werden ingevoerd die Frans spraken..
De jongste zuchtte diep toen mijn vrouw hem toedekte. De bijkomende geluiden die hij verwekte, hadden iets van het devoot geprevel van een traaglopende motor, wat erop wees dat hij me niet bewust had willen beledigen. Misschien werkte zijn vriendschap voor ‘le pupitre’ uit Lillo nog na.
‘Hoe kwam dat nu?’ vroeg mijn vrouw slaperig maar niet helemaal zonder medegevoel.
‘Ik hoorde zijn theelepeltje en toen schoof mijn voet tussen de spanten bij de motor.’
Ze begreep me niet, omdat ze niet aanvoelde dat een theelepeltje de bron kan zijn van ernstige misverstanden. Daarvoor moet je op tankers hebben gevaren. Ik heb een kapitein en een eerste machinist tegenover elkaar zien staan, in hun razernij aan twee rode kemphanen gelijk, en toen de eerste meester met een soort voorhamer begon te zwaaien, was het niet moeilijk om zijn gedachten te ontcijferen. De aanleiding daartoe was het feit dat de hofmeester de dessertlepels aan de bovenkant van het bord had gelegd in plaats van ernaast. Misdrijf dat hem door de gezagvoerder zeer kwalijk werd genomen. De hofmeester zelf bezat
| |
| |
de Indische kwaliteit om zich, wanneer hij ongelijk had, verontschuldigend onder te schikken zonder daarbij zijn gezicht te verliezen, maar de meester, die van stilte hield omdat hij boven de machinekamer logeerde, kon het gevijl niet langer aanhoren en ageerde.
Goedgelovig als elk christelijk kind had ik die scène niet voor mogelijk gehouden, tot ik de meester in zijn ogen keek. Het waren de lieflijke kijkers van een verbolgen stier, alsof hij de boosaardigheid met de vitamines had ingezwolgen gedurende zijn praenatale periode. Tankeritis is een kwaal en het is waar dat de kapiteinse de reis tevoren mee uit was geweest en dat ze van het schip een stoeterij had gemaakt, waar door de zon gebruinde hengsten elkaar hadden verdrongen bij de reling voor haar problematische gunsten.
Zeven lange weken had ze om klimatologische redenen met hoge haren rondgelopen, maar iedereen dacht dat ze zich op de paartijd had voorbereid. Tot ze zeeziek werd.
De manier waarop ze door haar knieën boog wanneer ze de gangway op- en afliep, of zich naar de brug begaf, scheen slechts een kleine belofte te zijn van de vurigheid en de hartstocht die ze rond middernacht ten toon kon spreiden. Dat gaat op de duur met terugwerkende kracht op de zenuwen werken. De ouwe had zich méér dan twintig jaar op haar geconcentreerd en toch was hij er nooit in geslaagd om haar een seconde te laten trillen. Zijn onhandige zeemansbewegingen nam ze hem zeer kwalijk en ze gilde vaker van verlangen dan van vervoering. Hij interpreteerde die kreten in een voor zijn ijdelheid gunstige zin en trok daarbij verregaande conclusies, die dan tijdens die reis ontwricht waren geworden. Zij had de machinekamer willen zien na het aperitief.
Mijn taak was het geweest om te bemiddelen en het is niet aangenaam om de wetten van God met die van de natuur te verzoenen. Eigenlijk was die ouwe geen ongeschikte vent wanneer zijn vrouw er niet bijliep. Hij leefde dan zeer tevreden op het bootdek tussen zijn planten en voerde er ongeveer dezelfde bewegingen uit als zijn geraniums. Zijn verlangen om de depressies op te zoeken en af en toe de lagedrukgebieden te doorkruisen, nam je er op de koop toe bij, hoewel je na een rollende platvoetwacht vaak méér verdoofd dan slaperig in je bunk stommelde. En de meester was een neerslachtige, verwaaide ziel geweest, die het grootste gedeelte van het etmaal besteedde aan het laten kraken van zijn vingerleden en daarbij diep geloofde in de metafysische vloek die zowel op zee als in de wildernis op vrouwen rust. Geen geraffineerd technicus, daarvoor was hij te deugdzaam, maar een degelijk vakman, vrijzinnig en onbelast door een klassieke humaniora of een algemene ontwikkeling. Hem heb ik horen zeggen dat het tijd is om het bloeiende
| |
| |
stadium van de algemene ontwikkeling te verlaten als we niet in onze veelvuldige algemeenheden wensen te verstikken. En gelijk had hij.
Soms, in de winter, wanneer het begin van jicht een dissonant veroorzaakte in het tweede lid van zijn middelvinger, beperkte hij het vingerkraken tot een levensminimum en verborg hij zijn hoofdverkoudheden achter een baard tot wel bezuiden de Bermuden. Dat was het enige wat stoorde aan die man. Een woud is te zien als een hogere trap van de wildernis, maar een baard... neen. Nog steeds vraag ik me af hoe hij het voor de kapiteinse met haar slagtanden te pakken kreeg, misschien kwam dat door de geur van het bloed dat de derde stuurman had verloren.
Dwars van de Bermuden scheerde de eerste meester de ellende van zijn wangen en werd zijn huid zo zacht als het fluwelen blad van een jonge notelaar, zodat we alle drie in het salon sterk naar huis gingen verlangen. Toen hij die hamer in een olympische stijl in het rond slingerde, vroeg ik me niet af welke ongerijmde verwachtingen hij wel mocht koesteren. Vermits ik mijn kapiteinsbrevet nog niet op zak had, liet het me tamelijk onverschillig of de ouwe al dan niet werd opgeruimd, maar tegen het stellen van de overlijdensakte, die bij iedere monsterrol hoort, had ik een zeker bezwaar.
En het getuigt van weinig smaak en het is een bijkomende last voor het stewardspersoneel, wanneer de lambrisering van het salon waar de hogere officieren worden gevoed, onder de drek komt te zitten. Daarom nam ik de hamer voorzichtig uit zijn verkraakte vingers toen hij kreunend uit de commode kroop en lei ik het ijzeren instrument naast de dessertlepel in mijn onmiddellijk bereik boven mijn eigen bord.
Daar dacht ik aan, toen ik mijn gezwollen enkel met mijn beide jachthanden omklemde en het theelepeltje van de staalmagnaat hoorde rammelen in zijn blikken bekertje en het speet me dat ik die man tijdens de beste jaren van mijn gespierde leven niet aan boord had gehad.
De secure wijze waarop ik een gloednieuwe hamer uit de handen van de correctionele rechtbank had gehouden, werd door de meester en zijn personeel maar matig op prijs gesteld, terwijl aan dek en in de keuken mijn prestige groeide. En met het prestige neemt de eenzaamheid toe, iets wat door geen enkel erkend auteur zal betwist worden. Zo voltrok de vervreemding zich ook aan mij toen de eerste meester formeel zwoer dat hij mij voor slagen, verwondingen en geestelijke wreedheid zou laten vervolgen.
Drie dagen later zaten ze weer te kaarten. De ouwe, de meester, sparks en de chief steward, de parasiterende scheepsviereenheid die slechts door
| |
| |
een manke structuur en de zeilschepenoverlevering recht op leven heeft.
Toen begon ik te schrijven omtrent de zonsopkomsten, de vliegende vissen en de loodkleurige zee waaruit een roze schim opstijgt. Beschrijvingen zijn mijn zwakste literaire wapens. Wij hebben grote beschrijvers, Vlaamse primitieven maar ze schilderen niet, maar geen heeft ooit gepoogd om de natuurverschijnselen van binnenuit te benaderen om subjectieve illusies een gestalte te geven, herkenbaar, en na te bootsen door een conterfeitende zusterziel. Beschrijven is me niet gelukt, evenmin als een poëtische maaglijder er ooit in zal slagen de geur van een gebraden fazant met woorden te evoceren. Bij gebrek aan mensen om me heen of schepen op de horizon staarde ik naar de hemel waar altijd dezelfde sterren het vroegst rijzen, al zijn het noch de mooiste, noch op nautisch vlak de nuttigste. Zie je meer. Ik peilde ze met een vermoeide hand over het standaardkompas, bij voorbaat wetend wat de deviatie zou zijn, ik haalde ze neer met mijn sextant en liet ze wentelen over de scherpe einden, terwijl ik losjes een kruimel tabak over de verschansing spuwde, vol van verlangen om te passen in de harmonie die heerst tussen het water en de lucht. Ondertussen mediteerde ik over de ontwaarding van het beroep ‘kapitein’ sinds de schepen zoveel groter en veiliger zijn geworden, over de devaluatie van een eerste machinist na het vol-automatisme en de overvloed van pasklare wisselstukken, over de krampachtige pogingen van een hofmeester die zich wil affirmeren ondanks de groente in blik en de balen melkpoeder, en over de grenzeloze luiheid van een marconist die, om zijn vak een vage glamour te verlenen, liever op een morsesleutel drukt dan door een telefoon te spreken. Het is tijdens één van die nachten dat ik besloot Scheldeloods te worden, wat bewijst dat ik het toch niet zo bijster goed stelde.
‘Knars niet zo met je tanden,’ mompelde mijn vrouw, ‘je houdt de jongens wakker.’
Voor de tweede keer krikte ik mezelf recht en klom ik aan dek, waar dezelfde sterren als jaren geleden twinkelden om mijn onmacht.
Het was halfvier toen de hemel vergrijsde boven Zeeuws-Vlaanderen. De huisjes op de dijk kregen meer kleur en de drijvende bokken langszij van een ertsboot in de Put van Terneuzen zwaaiden aarzelend en behoedzaam over een konvooi rijnaken. De dauw hing in druppels tegen de stalen flanken van de zeiljachten en het teakhout van de ‘Bart’ kromp van zalige verwachting ineen. Een geur van manilla, teer en kalfaat walmde over de jachthaven en ik feliciteerde mezelf met het weer dat ik voor onze eerste zeedag had voorbehouden. Mijn voet stelde het uitste- | |
| |
kend. Ik stond. Zelfbewust gleed mijn vinger over de kaart. Door de Paulinapolder, langs de boei van Breskens naar de Vlaamse banken waar ik me, bij een beetje bries, aan een uiteenspattende golfkam zou kunnen bezatten. Ik tikte losjes en met een lichtzinnige vinger tegen het glas van de barometer onder de roef en daar viel de naald als een baksteen. Zachtjes begon ik te fluiten. Het kón eenvoudig niet. Maar met de naald viel mijn prille goed humeur.
‘Waarom maak je toch zoveel lawaai?’ vroeg mijn vrouw.
Het begrip dat een vrouw voor een vreemde kan opbrengen, wordt slechts geëvenaard door de kortzichtigheid die ze aan haar eigen man besteedt.
Voor haar heb ik op zee gevaren waar ik overvoed werd en onderbetaald en voor haar heb ik de tropen prijsgegeven om me te specialiseren in de vaargeulen van een rivier die meestal onder de nevel stroomt. Een schip is een welomlijnde overzichtelijke wereld, waar alles even ordentelijk verloopt, waar iedereen begrijpt wat er van hem wordt verlangd en zich daarnaar schikt. Die droomwereld, waar ik het dan nog voor het zeggen had, heb ik om haar afgewezen, de droomwereld die ik nu vruchteloos in miniatuur poog te reconstrueren. Hoe vaak heb ik met mijn ogen de horizon afgetast om een stip te ontdekken, gevaarlijk genoeg om mijn uurloon te rechtvaardigen terwijl de kok mijn eitjes kookte en een jongen mijn hut schoonhield? Een baron ben ik daar geweest. Nadat ik mijn drie sterren had geschoten en de hoogterechten tot een bestek in de kaart had getrokken, kon ik genieten van mijn begaafdheid, heel de vroege morgen, zonder dat iemand het in zijn gore hersens haalde om me te vragen of het zo wel hoorde. Of waarom ik lawaai maakte. Alles waarin ik geen zin had, deed ik niet uit zelfrespect. Een graaf ben ik daar geweest.
Waarom trekken legers gesubsidieerde geleerden door de oerwouden om bij de nomaden de menselijke natuur te bestuderen, wanneer er ter plaatse zoveel vrouwen en kinderen bij de hand zijn? Terwijl ik, gebogen over mijn zeekaart, de veiligste route uitstippel om de haven van Zeebrugge te bereiken, ligt zij daar en dan heeft ze nog lef genoeg om te informeren waarom ik zo'n herrie maak wanneer ik op een deskundige manier tegen het glas van de barometer tik. Alsof de meteorologische factoren geen rol spelen in het jachtleven. Ik weet het wel, schroot kan je in alle weer en wind versjacheren maar mijn lot is gedurende heel mijn bestaan aan het klimaat verbonden geweest. En nu ben ik loods. Ook tijdens mijn vrije dagen.
Voor iemand die voortdurend hetzelfde wenst te doen, is het loodswezen de uitkomst.
| |
| |
Het vak ligt in de lijn van het onderwijs waar de beoefenaars van het onderricht het perpetuum mobile van hetzelfde verhaaltje hebben uitgevonden.
Rotvak. Het is zo eenzijdig en het vergt zoveel van het gestel, zonder op heel het intellect een beroep te doen, dat een piloot in zijn ontspanning het slachtoffer wordt van heftige gevoelsontladingen met alle nefaste gevolgen, gaande van het alcoholisme en de prostitutie tot het schrijven van een roman. Wij kennen de totale arbeid niet, maar velen onder ons hebben de oliebrand gehoord, wanneer het geluid van een miljoen vlammenwerpers wordt gekwadrateerd tot een imitatie van de hel, waarbij men naar de hemel gaat staren op zoek naar een verlossende God of een ander geschikt steunpunt om zich aan te verhangen. Zelfs ik ben in de onwerkelijkheid gevlucht om de waarheid ook in het andere gebied te achterhalen nadat ik in de watervallen van Bat de boeg van een schip had platgedrukt zodat het eruitzag als de punt van een brutaal gedoofde, smakeloze sigaar. Langs het gat onder het stuurboordsanker braakte het schip met korte gulpen haar voorpiek leeg, gedegouteerd om wille van mijn minder geslaagd manoeuver, in een poging tot zelfbehoud. Geschreven heb ik toen. Liefst had ik mijn auteurschap beperkt tot de malse terreinen waarop zich de koetjes en de kalfjes bewegen. In een land waar de boerenroman de grootste triomfen heeft geoogst, wordt regelmatig naar de inhoud terug gegrepen uit onbewust winstbejag maar vooral omdat de mogelijkheden van de schrijvers niet veel verder reiken. Wat goed uitkomt voor menig criticus. Ik schreef over de zee en mijn prinselijk leven. Dat zeemansleven, waarin ik een enorme hoeveelheid vrije tijd kon doden, heb ik om haar geruild voor een bestaan dat van mij een misdadige gokker heeft gemaakt. Een koning ben ik op alle oceanen geweest.
Niet dat ik zo op de adellijke bezigheden ben gesteld. Er lopen daar ook wel brave jongens onder, zeer bevoegd omdat ze verplicht zijn, maar ik heb een baron gekend die telkens opnieuw al zijn voorvaderen moest mobiliseren om zijn superioriteit te staven. En vermits zijn grootvaders allemaal zéér jong van syfilis waren gestorven, beroemde hij zich liever op het aantal geslachten dat hem ondersteunde dan op de oudheid van zijn adel. De man heeft met zijn wagentje, Jaguar sport, ook een aanrijding gehad. Gelukkig had hij zijn veiligheidsgordel nog om, zodat hij op slag werd gedood. Ingedrukte milt geloof ik. De barones droeg haar zwart zeer elegant. Zij was één van die vrouwen die mooier worden met de jaren, het zou voor haar trouwens nogal moeilijk zijn geweest om een nog hogere graad van lelijkheid te bereiken, zelfs in het zwart, maar toen haar titelhouder haar ontviel, begon
| |
| |
ze zich veel losser te bewegen. Ze...
Met een luide geeuw, gevolgd door een brede dubbele armzwaai, ontwaakte de derde.
‘De dag kriekt’, zei hij beschaafd.
Het was toen vier uur a.m.
Zichtbaar verheugd omdat ik me reeds aan dek bevond, kwam hij naast me staan achter de zeekaart.
‘Varen we helemaal hier langs, pa?’
‘Ja,’ zei ik trots omdat hij de juiste weg aanwees. Eigenlijk heb ik ook een beetje om hem dat keizerlijk bestaan opgegeven. Het is niet omdat we niet aan hun opvoeding kunnen deelnemen, dat we ons later onschuldig mogen voelen wanneer het verkeerd met ze loopt. En het loopt verkeerd, reken maar. Onze oude dag zal slechts met berouw worden gevuld.
‘Als we daar zijn (die vuile vinger op mijn kraakheldere kaart) zien we dan niets anders meer dan water?’
‘Anders niets,’ zei ik, ‘water en lucht waar je ook kijkt.’
‘En we varen daar alleen?’
‘Volstrekt alleen.’
Dat deed hem genoegen.
Ik heb konvooien weten vertrekken onder een tastbare angst, ik heb smaldelen van de oorlogsvloot zien opereren, gedreven door hun overmoed. Een vereniging ontstaat altijd door angst of overmoed en als de blanke geallieerden niet onmiddellijk alle atoomgeheimen aan de derde wereld verklappen, zie ik Europa nog niet dadelijk één worden.
‘Ons ma zal bang zijn zo alleen’, zei hij.
‘En jij? Ben jij niet bang van de zee?’
Karaktervast schudde hij ‘neen’, want hij wist dat zijn degelijk herstelde boot alle orkanen kon trotseren.
‘Is Zeebrugge een mooie haven, pa?’
Wat zal ik daarop antwoorden? Hadden onze strategen tien jaar geleden over meer centen beschikt, dan zou Zeebrugge nog een haven zijn geworden. Al heb ik een hekel aan havens. Als een schip daar binnenloopt is het om er stil te liggen. En wat de esthetiek betreft verschilt een haven met het aantal bankbriefjes dat men meesleept, zodat het gecompliceerd wordt om daarover een objectief oordeel te vellen. En de leeftijd speelt een grote rol. De leeftijd van de bezoeker, want er zijn zeer mooie oude havens.
‘Zeebrugge is enig’, zei ik, méér om zijn jeugdige verwachtingen op peil te houden dan om dadelijk een medestander te hebben wanneer de route door de binnenwateren zou onderzocht worden door mijn minder
| |
| |
onverschrokken echtgenote. De verstedelijking heeft zich aan haar nog niet in die mate voltrokken dat ze zou verlangen naar de jungle. Liever tuft ze langs hopen erts en steenkolen, langs roestige laadbruggen en stofferige cementfabrieken waar ze de wal nabij weet, dan haar kroost tegen de elementen te zien kampen.
Maar ik heb water nodig en de wijde horizon omdat ik iets tegen grenzen en oevers heb. Of het nu gaat om verkavelingen, ideeënverschillen, inkomstenniveaus, taalgebieden, tolbarrières of een Berlijnse muur, het zijn grenzen die de harmonie verstoren. Alleen de eindeloze zee is harmonieus.
‘Hoe laat is het’, vroeg ze.
‘Kwart over vier.’
‘Jongen, leg je nog wat neer’, zei ze. De derde deed het, terwijl ik me naar de buitendijk begaf.
Er zaten twee vissers op de kop van de berm en ze voerden om beurten de rituele bewegingen uit die hun snoeverij moesten staven. Soms spraken ze met elkaar, maar waar ik lag, kon ik niet horen wat ze vertelden. De oudste van de twee had de tot een bek geblazen neus van de beroepssaxofonist en de tweede ontdeed zich zeer dikwijls van zijn natuurlijke inhoud door diep te zuchten. Het was me om wat slaap te doen, daarom keek ik niet meer naar hen om. De kruin van de dijk leek me de meest geschikte omgeving toe. Toen kwamen ze dichter bij.
‘De ene is hardstikke vruchtbaar en de andere weer niet, Jo’, zei de saxofonist. Jo mompelde wat en toen zei de muzikant: ‘Met die dagen loopt het verkeerd man, en dan ben jij de lul. Haal het er maar uit als het er eenmaal inzit. Je hebt zo je kot vol jongen.’
‘Ze zouden die pillen maar moeten verkopen’, zei Jo.
‘Die pillen bestaan niet.’
‘Bestaan wel.’
‘Niet.’ - ‘Welles’. Dat had nog wel even kunnen doorgaan, maar toen bleek het dat de saxofonist een televisietoestel had gekocht. ‘Reuze’ zei hij, ‘en als er al eens een dominee of een vent uit de politiek achter dat scherm staat te kwijlen, nou dan draai je gewoon het geluid dicht en kun je de krant zitten lezen.’
De stoïcijnse manier waarop Jo een sigaret aanstak en inhaleerde met de grootste zelfverloochening dwong mijn eerbied af.
‘Ik zou daar wel op het kantoor willen zitten’ zei hij, ‘met een fijne secretaresse. Die sla je af en toe voor haar kont, je drinkt een borreltje, sigaartje, ja, zo wil ik het best versieren.’
De saxofonist overwoog de mogelijkheden in een televisiekantoor. Ik
| |
| |
kon niet zien of hij stond te denken, te dromen of te suffen omtrent een verpulverde toekomst en toen zei hij: ‘Notarisklerk, dat is je ware, Jo.’
Zijn ondermenselijk streven naar een zittende betrekking liet me vermoeden dat hij in het bouwbedrijf werkzaam was of zeer theaterminded. Ik viel in slaap en ik droomde dat één van zijn jongens, waarvan hij er een vol kot had, in het sas van Terneuzen dook.
Boven mijn hoofd trokken de middelhoge wolken snel naar Zeeland en Zuid-Beveland, achternagezet door een stelletje wilde eenden. Het is geen weer om uit te varen, dacht ik terwijl ik wraakgierig naar de formatie eenden keek. Toen hoorde ik het hatelijk kuchje van de bleekblauwe vent uit de metaalbranche. Hij stond naast mijn vrouw op de dijk en wees naar de Verklikker, waar ik verondersteld werd verzopen rond te drijven. Bij het overschrijden van de standengrens had die man zich zodanig verwond en gekneusd dat hij niet meer in het bezit van al zijn vermogens verder ploeterde. Hij met zijn wit zeekajuitjacht! Hoe zou ik ginds terecht kunnen komen, als de eerste de beste aardappelplanter weet dat er om en nabij de drie mijl vloed staat die me dood of levend zonder pardon naar Antwerpen zou opstuwen. Moet je werkelijk de eigenaar van een boot van een half miljoen voor wezen. Het was kennelijk de bedoeling van mijn vrouw nog niet om een agressieve prijsverlaging in te voeren om zijn Landschap te hinderen want ze knikte te beleefd ‘jawel’. Of ze had me gezien.
Er zou toch eens iemand moeten gevonden worden om haar echtelijke trouw op de proef te stellen, iemand uit een ander hout gehakt dan die gecamoufleerde zoetwatermatroos.
Of zou hij denken dat de slechte smaak bij ons al in die mate is gedemocratiseerd dat hij, die in zijn bewegingen niet meer variatie vermag te brengen dan een geëmancipeerde geitebok, met enige kans op welslagen mijn vrouw zou kunnen belagen? Hij staat daar als een paal van de Westeuropese beschaving boven op de dijk te geuren met een wit slagschip, wat hebben mijn jongens in dat ding toch gezien, terwijl hij met zijn rechterhand de eerste twee letters spelt in semafoor.
‘Ben je daar?’
Ik zei beleefd ‘goeie morgen’ en ‘ja, ik kon het onder de roef niet uithouden.’
Solidair zei hij: ‘Ik eerlijk gezegd ook niet.’ Dat was dan misschien het enige wat hij al eens eerlijk had gezegd, vermits hij er de nadruk op lei.
‘Zijn we klaar om te varen?’ vroeg ik overmoedig.
| |
| |
Ze schrok en haar ogen zochten naar een uitvlucht en ze zei: ‘Mijnheer denkt ook dat het gaat waaien.’
‘Denkt u?’
‘Wel, als u het me vraagt, het zou wel eens bepaald kunnen buien.’
Van het werkwoord buien, buide, gebuid. Jongejonge, wat een woordenschat. Gisteren hoorde ik hem op zijn voordek verkondigen: ‘En dat bewijst dan vrij goed de betrekkelijke juistheid van mijn destijdse uitingen.’ Waarmee hij bedoelde dat hij de dag tevoren had gezegd dat de prijs van het veevoeder met vier procent zou stijgen. Woordkramers, het heeft geen naam. Onlangs vroeg ik er eentje of hij kon zwemmen en hij antwoordde: ‘ik persoonlijk niet.’ Met hun drie stoplappen ‘vrij’, ‘bepaald’ en ‘werkelijk’ torpederen ze de hele Schelde-Rijnverbinding. ‘Het is vrij vervelend om bepaalde stagnatieverwekkende moeilijkheden werkelijk op te ruimen.’ Mulomannetje.
Het feit dat ze een zo omvangrijke koopvaardij bezitten, bewijst ten andere dat ze onderontwikkeld zijn. Hij met zijn witte klasseboot.
Alsof hij dat schip aan zich zou kunnen onderwerpen.
Alsof hij de zeiltechniek ooit in die mate zou kunnen beheersen dat hij zijn ‘all risks’ verzekering zou durven op te zeggen.
‘Zo somber ziet het er toch niet uit, mijnheer.’
‘Er zit jacht in de wolken,’ zei hij, ‘en dat is in deze wateren altijd een veeg teken.’
Glimlachen deed ik niet. ‘In deze wateren’, zei hij. Laat me ernstig blijven. Laat het me niet uitproesten als een halve gare. In deze wateren... Om met je beide handen op je blote buik te pletsen. Hoelang schitter ik reeds op deze wateren? Dat heeft een Duitse ouwe me ook eens gevraagd, nadat ik een boei had overvaren. ‘Hoelang schittert u al op deze wateren?’ vroeg die Mof. Wind en stroom hadden me op zijn lage luchtballon helemaal uit de koers gezet en toen kreeg ik die boei te laat in de gaten, het was dik van de regen, en toen vroeg die rotmof hoelang. ‘Van toen jij nog niet gedenazificeerd was,’ zei ik. En nu, laat me niet lachen om die waterzuchtige enthousiasteling. Sinds jaren vaar ik hier. Aan de tint van de zandbanken, aan de weerkaatsing van het winterzonnelicht op de flanken van een blinde ton, aan de matte schijn van de kustvuren over de schorren kan ik al merken of de wind zal ruimen of krimpen. Ik ruik de hagel en de sneeuw. En nu zal hij me eens een veeg tekentje wijzen waarop ik in het vervolg zal dienen te letten. De schreeuw van een meeuw in de mist volstaat om me de koers te laten wijzigen nog voor ik een object op het radarscherm heb waargenomen en nu sta ik op het punt om een paar vege tekentjes bij te leren. Het heeft geen naam.
| |
| |
‘Onze boot is op het droge geweest en helemaal nagekeken, ik denk dat ik het er toch maar op waag’, zei ik beleefd.
Hij zette zich kameraadschappelijk naast me neer in het gras en kruiste zijn benen. Onder zijn onverstuikte enkel zag ik zijn hartslag als een klein blaasje dat in- en uitademde, de keel van een dorstige kikker, en ik nam me voor om tijdens het gesprek dat onafwendbaar op komst was, dat blaasje als een leugendetector in de gaten te houden en te registreren wanneer en hoe sterk hij de waarheid omvormde.
‘Ik heb daar eens een spiksplinternieuwe mast in de soep gezeild’, zei hij vertrouwelijk, terwijl hij naar de Verklikker wees.
‘Door te gijpen?’
‘Ja,’ zei hij, ‘hoe weet u dat?’
‘Door ongecontroleerd te gijpen, kan men de Eifeltoren neerhalen.’
Het ritme van zijn blaasje versnelde merkbaar.
‘Het gebeurde niet “ongecontroleerd” zoals u dat noemt’, loog hij. ‘Eén van mijn passagiers was over boord gegaan en toen moest ik wel afvallen en voor de wind rond komen.’
‘U moet de zeilboom helemaal loslaten wanneer hij overslaat.’
‘Ja, dat weet ik’, zei hij.
‘De meeste zeilers denken dat ze beetje bij beetje moeten meevieren.’
‘Het klonk als een kanonschot’, zei hij.
‘Dat zal wel, een dergelijke mast.’
‘Ik kon mijn vrouw maar net op tijd neerduwen’, loog hij.
‘En de drenkeling?’
‘Nou die zwom rustig naar me toe en gaf me een handje.’
Door zichzelf een beetje achterlijk voor te doen, kon hij rekenen op de sympathie van mijn vrouw. Een vorm van ijdelheid als een andere, maar hij zal er nog in slagen om de ijdelheid als een deugd voor te stellen.
Het viel me niet moeilijk om hem te zien rondscharrelen onder zijn oppervlakte zeil en zijn afgeknakte steng, maar of hij in die omstandigheden, met nog een beetje buiswater over zijn rug, of hij er in die minder gestroomlijnde omstandigheden nog in geslaagd is om zijn Landschap te redden van een gewisse dood, is vrij twijfelachtig en bepaald onzeker.
‘Met een zeilboot kan men wat beleven’, zei ik neutraal.
Hij snurkte nog een beetje over de conflictueuze sitaties die voor, tijdens en na het zeilen kunnen ontstaan en hij zei dat het gemakkelijker is zich te laten drijven met de stroom. Er lag een bekroning op mij te wachten, want mijn vrouw heeft een hekel aan drijvende tuigen en
| |
| |
andere conservatieve manifestaties, maar ik grijp nooit naar gladde overwinningen.
‘Ik heb ook een prima motor’, zei hij.
‘Dat zal wel, in zo een boot.’
‘Tachtig pk’, loog hij.
‘Dat is een behoorlijke krachtbron. Is het een diesel?’
‘Neen, 'n benzine,’ zei hij spijtig. Toen ging hij weg. Met gespreide benen liep hij hortend voor de wind over de dijk alsof hij zijn hemoroïden moest ontzien.
De holle pijpen van zijn lichtblauwe broek flapperden om zijn benen en zijn bezwarende enkels. En zijn welstellend hoofd deinde van links naar rechts, als op zoek naar een stut. Hij knoopte zijn sweater vast rond zijn middel en begon een liedje te fluiten.
‘Dacht hij dat ik in het water was versukkeld?’
‘Neen, waarom?’
‘Hij wees als een vogelverschrikker naar Vlissingen.’
‘Naar de plaats waar hij schipbreuk heeft geleden’, zei ze.
‘En zijn vrouw het leven heeft gered tegen zijn zin.’
‘Je bent een nare, akelige man,’ zei ze, ‘en die boot van hem is voor jou een dwangidee geworden. Wat heb je tegen hem?’
‘Hadden de kleinen zich niet zo snel vermenigvuldigd, ze zouden door de groten al lang uitgeroeid geweest zijn’, zei ik.
Eigenlijk had dat met de zaak niet zoveel te maken, maar het is een opmerking die het doet, die een gesprek naar een ander niveau optilt als je in de verdrukking verzeilt, die het klimaat verandert wanneer de besprekingen even uitzichtloos zijn geworden als de Kongolese horizon. Met zulke slogans leg ik onze accidentele meningsverschillen altijd bij.
‘Hij heeft een ziekelijke vrouw’, zuchtte mijn echtgenote.
Alsof dat voor mij een geheim kon zijn. Hebben de pedagogen ons niet van in de kleuterschool geleerd dat welstand altijd met de grofste ziekten gepaard gaat? Ik weet wat zijn Landschap te veel heeft en mankeert. Zonder een specialist te moeten raadplegen, weet ik dat het oplossen van een medisch vraagstuk een even ingewikkeld vraagstuk stelt. Een grijze universiteitsprofessor kan die problemen nauwkeuriger omschrijven dan de overspannen student, maar dat is het enige verschil tussen de meester en de leerling-tovenaar. Ze zien de virus verhuizen van de nieren via het ruggemerg, de lever en de alvleesklier naar de baarmoeder, zonder dat één dokter zich afvraagt of het soms eventueel geen menopauze zou kunnen zijn.
En als er méér mannen konden gevonden worden die het hun vrouw
| |
| |
niet kwalijk namen dat ze ouder wordt zou de ziekte- en de invaliditeitsverzekering sinds jaren zijn gesaneerd. Al die menigvuldige, dodelijke ontstekingen die bloeien tussen de veertig en de vijftig zouden in hun triomfantelijke opmars worden gestuit. Aan het eindeloze gamma jeugdcrèmes en andere cosmeticjes, uitwas van de belastingvrije kapitalistische reclame, zou een roze kleur van volwassen tevredenheid worden toegevoegd. Wanneer mogen we de rustige, niet-kokette grootmoeder weer verwachten?
‘Ben je nerveus?’ vroeg ze, terwijl ze mijn hand masseerde.
‘Ja, door dat rotweer. Maar ik blijf toch niet in dit gat liggen.’
‘En kunnen we niet binnendoor naar de kust?’
Daar heb je het. Natuurlijk kunnen we binnendoor naar de kust. Om het even welke ambtenaar van het departement kunst en letteren weet dat van hier een diepzeekanaal naar Gent uitmondt en dat men langs Brugge en zo... enfin. Vruchteloos zocht ik naar een argument om haar ervan te overtuigen dat de veiligste weg naar Zeebrugge langs buitenom, overzee loopt. Evengoed had ik het sacraal karakter van de kobaltbom kunnen verdedigen. En nochtans ligt de grootste verdienste van de radioactiviteit daarin dat een nieuw doorslaand en beslissend ‘algemeen belang’ wordt geschapen.
We volgden de concurrent van Krupp over de dijk en toen hij dat merkte, liep hij langzamer.
Ik vertraagde ook, wees naar het water en de gasboeien, naar de dijken op deltahoogte, naar een blauwe scheur in de obscene wolken en naar een schilderachtige boerderij in een goudgeel koolzaadveld. Maar we haalden hem in.
‘Is er aan een boek nog wat te verdienen?’ vroeg hij zakelijk.
Nog zo een vraag. Maar recht op de man af, dat zal ik ruiterlijk toegeven. Hij informeert niet naar een succes maar naar een mathematisch meetbaar feit. En ik zou kunnen antwoorden ‘ja er is wat aan te verdienen, als je het blijmoedig klappen van de zweep kent’. Ik zou ook kunnen vragen of hij lid is van de Rotary. En het oecumenisch concilie als afleidingsmaneuver gebruiken.
‘Dat hangt van het boek af’, zei ik zo oprecht mogelijk.
Zal ik hem een tip geven?
Het is niet omdat ik zelf vijf jaar over vijftienhonderd exemplaren doe, ingenaaid en gebonden, dat ik niet zou kunnen weten hoe je binnen het jaar aan een derde druk kan komen. Of zijn mijn vrienden die de door mij gesignaleerde gronden hebben gekocht er niet wijzer van geworden?
Men noteert alle wereldwijze slogans, epigrammen en aforismen van
| |
| |
de tijdschriften die het doen, knauwt een buitenlands ideetje met eigen tanden af, houdt de belangstelling van de lezer gaande met de belofte om een bijzondere psychologische techniek te onthullen, terwijl men zich bij voorkeur beweegt op de uiterste binnenrand van de vagina. En nadien, wanneer de knopen van de meeste kledingstukken het hebben begeven, laat men alle helden, de lafaards ook gebukt, belast en beladen in langgerekte slierten en met een volmaakt berouw naar God opmarcheren.
Het is niet uitsluitend op een voetbalveld dat men zich onder een fantastisch groot aantal zondaars kan bewegen. En de vorm? In de voorhoede hoeft men geen stellingen in te nemen, een avant-garde lokt nooit méér dan schermutselingen uit. De veldslag wordt door het leger geleverd.
Om er een boterham aan te verdienen, moet men produceren: het goedkoopste leesvoeder wat een brave gemeenschap een surrogaat voor cultuur aan de hand kan doen. Hamlet en het woord van Shakespeare verfilmen tot een kleurrijk spektakel, om de doven en de blinden in staat te stellen mee te genieten, Cervantes herschrijven in een stripverhaal, Plato vulgariseren tot een kroegdiscussie.
Zou ik niet zelf een wit zeekajuitjacht van een halve ton hebben bezeten als ik de stof had verbruikt die me langs de havenkant of in volle zee in de schoot werd geworpen? Gepassioneerde verhalen lagen in mijn bereik. Maar zo vergankelijk.
Mensen van een brandend schip weg zien zwemmen, door brandend water, reebokken opgezweept door het broussevuur. Ze zwommen langs me heen, me ter plaatse latend, want ook te water spring ik zuinig met mijn talenten om, en even later, hoe lang, toen zag ik ze opnieuw naast me doorsuizen regelrecht naar de loeiende vuurpoel toe waar ze door gassen, korte nijdige steekvlammetjes, werden onthaard en van neus en ogen ontdaan. Het stonk er naar aardolie, gasbellen en geroosterd mensenvlees en toen ik omkeek, ik keek om tussen twee berekende streken en ik riep ‘this way’ met mijn mond vol brak water, en toen ik omkeek, de hoge heetgeblakerde scheepszij van de reuzetanker waar witgloeiende klinknagels met een klap uit wegschoten, een wijde verblindende boog tot tussen de dobberende hoofden van de crawlende zwemmers. De nagels sisten in het water en losten op in stoom.
Zal ik dat even beschrijven? Allemaal reeds verteld door jongens met ruime gaven, die het veel gelovenswaardiger doen, vermits ze er niet bij betrokken zijn geweest.
Een ouwe met een beetje negerbloed, of was het een semi-Ambonees, de gebaarde duivel alleen geraakt wijs uit die cocktails, die ouwe werd
| |
| |
uit het eerste rijtuig geschopt ergens in de Gulf en hij moest in de tweede wagon zitten. Hij keek naar de meesmuilende deckboy die mocht blijven en toen naar zijn plaats naast de volbloed negerin met haar rieten mand onder haar vruchtbare boezem. Ze schoof wiegend een weinig op en trok haar rok opzij maar hij veegde gelaten het klamme zweet van zijn donker gezicht met zijn zwaar gegaloneerde arm en hij tastte aan zijn met goud bestikte uniformpet, zwelgde zijn speeksel in en beet op zijn trillende onderlip, terwijl zijn doffe ogen bedelden om een taxi.
Zal ik dat eens eventjes uit de doeken doen?
De handige William Faulkner heeft daaromtrent alles verteld en na de lepe Faulkner schrijven is bijna waanzin, hij alleen is door wit en zwart en op een artistiek vlak uit te buiten. Tenzij men schrijft omtrent iets, omtrent een gegeven waaromtrent Faulkner nog niet heeft geschreven. En wat doet het ertoe? En nu het Hollands ras begint te vermenselijken, jagen ze de Ambonezen naar huis.
Men kan zich ook specialiseren in God en de Eeuwigheid. Wie a plus b tot de derde in het Latijn kan afdreunen, richt zich het best rechtstreeks tot God. Je takelt de mensen af zodanig dat er niets stoffelijks meer van overblijft, een kermend hoopje pijn zonder morfinespuit maar met een onsterfelijke ziel. Je walgt van een bloedzweer in een te vette ongewassen hals, je grijnst om de gladde huid van een meisje waarin de worm van de ontbinding zich reeds manifesteert, je spuwt op het arrivisme van al wie met een diploma staat te zwaaien en andere zonden van de geest bedrijft, je kotst om de oneerlijkheid van de joden die altijd een beetje harder uitgekookt zijn, om de drek, het bloed, de ingewanden, je kotst maar raak en je richt je rechtstreeks tot God.
Als op het laatste oordeel, om in de terminologie te blijven, al onze daden en gedachten worden uitgestald, dan zal de Heerser dat uitsluitend doen om ons te vernederen, niet om zich te verlustigen in de verscheidenheid want die is zeer gering, neen, uitsluitend om ons te vernederen tot in de grond, opdat zijn waarde hoog boven die van zijn bewonderaars en lovers zou worden gesteld en er in de eeuwigheid geen machtsverschuiving meer mogelijk zou kunnen zijn. Hoewel sommige onder mijn geliefde landgenoten het nog zullen klaarstomen om zelfs in het vagevuur gepistoneerd te worden.
Maar is het nog nodig om de geest te doden in deze eeuw? Ik zal daar niet veel verder op ingaan, want mijn geschriften zouden in verkeerde handen kunnen terechtkomen, d.w.z. andere dan de mijne.
Maar voor iemand die te weinig verdient, of op een plaats woont waar het leven te duur uitvalt, het komt op hetzelfde neer maar het klinkt
| |
| |
minder kwetsend en persoonlijk, voor zo iemand is God een uitkomst.
Je kunt Hem dienen op een democratische manier, zoals de senator die zijn kandidatuur door het platteland wenste te laten steunen en daarom nog zeer vrijgevig was, je kunt Hem dienen op een aristocratisch niveau d.i. door je Bentley te parkeren voor de kerk en je zo weinig mogelijk te storen aan de voorschriften. Of je loopt even door het woud om Hem te dienen, persoonlijk contact is gewenst in deze gemechaniseerde eeuw, en daar zal het je opvallen hoe ontzettend zwak de wortels zijn van innig gegroepeerde bomen. In die sector stapelen de mogelijkheden zich op, vertalingen en herdrukken volgen, omdat er in om het even welk land een seminarist gevonden wordt die je helpt om je auteursleven op een succesrijke manier te verknoeien. Mijn gevoel voor ongodsdienstige grapjes is iets te sterk ontwikkeld, maar hoe moet ik iets verklaren dat ik niet begrijp zonder een beroep te doen op mijn fanatiekste fantasie?
‘Hoeveel is er aan een goed boek te verdienen?’ vroeg hij gretig, nadat hij mijn radiostilte had gerespecteerd en de schommelperiode van mijn vrouw haar heupen had berekend.
Ze hield haar adem in om goed te horen of mijn ijdelheid het nog eens van mijn eerlijke schaamte zou halen. Als ik bedragen noem, houdt hij me voor een idioot of een idealist, wat hetzelfde is, en bestaat de mogelijkheid dat hij zich als een overwinnaar afkeert van een prul die een straatwijsje fluit wanneer het verdriet hem te machtig wordt.
‘Ik moet mijn goed boek nog schrijven’, zei ik bescheiden.
Hij had tact genoeg om daar niet verder op in te gaan, misschien is hij toch niet zo parvenu, dacht ik. Toen zagen we de derde boven in mijn mast, hij hield zijn hand als een croupierspet boven zijn ogen en tuurde over het randje van de berm naar de zee. ‘Excuseer’, zei ik.
Aan boord vroeg mijn vrouw niet zonder leedvermaak wanneer ik zinnens was om dat meesterwerk op het getouw te zetten en ik antwoordde: ‘Nu.’
‘Je zou voor mij ook alles willen doen’, zei ze.
‘Zo is het, jawel.’
‘Maar je vergeet het voornaamste,’ zei ze, ‘ik ga winkelen.’
Ze liet me achter met mijn schuldgevoelens en vanop mijn teakhouten dek keek ik haar na toen ze over de steiger slenterde.
Stof voor mijn roman hoef ik niet ver te zoeken, maar ze is verbruikt. Eerste stuurman ben ik geweest in de tijd toen de wereld nog lag na te gisten en de mensen zich onwennig bewogen, voor het eerst sinds jaren in een evenwichtig heelal, op zoek naar een reden om er op een vredige wijze mee door te gaan. Als eerste was ik hard, streng, onbarm- | |
| |
hartig en eerlijk en aldus voldeed ik aan alle wensdromen van mijn matrozen, want een dronkaard dient gaarne onder een baas die streng maar eerlijk is.
En ik heb jongens zien komen en gaan. Soms werd hun werklust slechts door hun domheid geëvenaard, soms waren ze zo afschuwelijk geslepen en lui dat het leven aan boord er interessant door werd. De tweede was normaal en de derde stuurman zo verwaand als zijn ene streepje het toeliet. Met normaal bedoel ik dat de tweede officier zijn wacht liep, een twijfelachtig bestek uitrekende, zijn chronometer opwond, zijn kaarten niet verbeterde en een borreltje dronk vóór het eten. Iets minder opvallend dan de anderen had ook hij achter de kapiteinse aangehuppeld, wat gezien zijn gevorderde leeftijd te begrijpen was. De derde werd verwaand geboren. Aan zijn houding en zijn intellectueel gezicht kon men merken dat hij niet zou blijven varen, integendeel, dat hij ermee op zou houden wanneer hij vrijgesteld zou zijn van zijn militaire verplichtingen.
Originele jongen. Men voelde het aan dat hij eens wat zou uitvinden zodra er hoogstnodig in het belang van de mensheid nog eens iets moest uitgevonden worden. Dat hij eens, op een keer, iets uitzonderlijkst zou presteren, iets wat zelfs de luiste roestbikker tegen de eindeloze verschansing zou laten opkijken. Zeer origineel. Op sommige dagen bereikte hij de absolute oorspronkelijkheid en weigerde hij dezelfde lucht, die door zijn of vreemde longen was bezoedeld geworden, een tweede maal in te ademen, waardoor hij verplicht werd als een haas heen en weer te rennen, van de bak naar de kampanje en omgekeerd. Wij wisten allemaal dat hij eens wat zou doen. En hij deed het. Geruime tijd volgde hij het zog van de niet zo oude kapiteinse, niet zonder een verwaande afstand te bewaren, want zijn hooghartigheid stamde uit zijn angst, en toen deed hij het op de weg terug ongeveer dwars van de Azoren. Tijdens een stikdonkere nacht op het einde van zijn wacht, het zal zowat half twaalf zijn geweest, want de ouwe stond op de benedenbrug onder de stuurboordsreddingsboot te wateren, toen sprong hij over de zij. Er was niemand boven om het roer aan boord te leggen en daardoor kreeg hij een klap van een schroefblad over zijn verwaand gezicht. We konden zo in zijn binnenste kijken nadat ik hem met de motorboot had opgepikt. Daarna hebben we hem, die een gepantserde mens was geweest, een harnas omgedaan, een ijzeren ketel, meer om hem vlug te laten zinken dan om de haaien te pesten. Het klinkt gek dat men iemand oppikt om hem daarna weer te water te laten, maar dat gebeurt in alle takken van het bedrijfs- en het zieleleven. Nadat de ouwe de twee gebeden had gemompeld die hij uit een verhakkelde bijbel had
| |
| |
onthouden en de kapiteinse had gehuild, lieten we de buis vanonder de Liberiaanse vlag weg glijden. De tweede machinist, die zijn grootste genoegens putte in het bezwadderen van een ondergeschikte met een diploma, pinkte ook een zenuwtraan weg toen de kapiteinse ophield.
Zijn verdriet was misschien wel gemeend, een stuurman wordt nooit machinist en onze derde kon zijn promotiekansen niet beïnvloeden, of hij vond het zonde van de buis, of van het jonge, getaande lichaam dat korte tijd later onder de druk van de eigen gassen de buis zou vullen als een stalen worst. Weet ik veel waarom een tweede machinist zachtjes staat te kermen. De lichtmatroos wendde zijn hoofd af toen het gepantserde lijk het bruisende boegwater raakte. Ook al zo'n ongewoon model, contra-gereformeerd, meen ik. Hij praatte altijd over zijn oom die een fantastische juwelierszaak uitbaatte ergens in de buurt van Kortgene en waar hij steeds terecht kon wanneer het varen hem niet meer zou bevallen. Een echte lichtmatroos.
Het gebeuren bracht ons allemaal nader bij elkaar, hoewel het leven aan boord van een schip slechts door differentiatie leefbaar is, en toen de kadet derde werd, maakten wij er een fuif van. De nieuwe derde was me zeer dankbaar omdat ik erop had aangedrongen dat hij zou bevorderd worden en hij probeerde iedere dag te laten merken hoe dankbaar hij wel was, door mijn bestek af te schrijven wanneer hij om acht uur de wacht van me overnam. Het drong niet tot de brave jongen door dat ik hem officier had gebombardeerd om niet zelf vier op en vier af te moeten kloppen met mijn beginnende inwendige spataderen en toen ik me uitsloofde om hem dat duidelijk te maken, lachte hij beschroomd als een meisje dat wel beter weet maar toch het berekend risico wenst te lopen met haar maagdelijkheid.
Ondertussen had de kapiteinse er haar buik van vol. Figuurlijk althans. Van het schip, de bemanning en het liturgisch leven. De handige manier waarop ze haar haakwerkjes verzorgde, liet de tamelijk lome eerste machinist vermoeden dat ze haar verveling maar moeilijk de baas kon en dat ze als tijdverdrijf, in afwachting op de deining die komen moest, wel eens een meer opwindende fase zou willen beleven. En omdat hij gaarne iemand om zich heen had wanneer hij op het punt stond domheden te begaan, inviteerde hij me wanneer het zijn beurt was voor het aperitiefje. Zo kon ik het verloop van zeer nabij volgen. De eerste maal dat de kapiteinse met volle belangstelling naar hem opkeek, gebeurde toen hij zo intelligent mogelijk begon te lachen om een van haar, veeleer goedkope grapjes. Aardig bedacht. Ik kom van het platteland. Minder zelfverzekerde naturen zouden dat niet zo ruiterlijk toegeven, toch niet aan boord van een schip waar iederéén een gruwelijke
| |
| |
verachting meesleept voor alles wat naar de ploeg loopt of met het achterste omhoog heeft gestaan om grassprietjes te plukken. Ik ben er trots op dat ik van buiten kom, en ik ken niemand in de provincie die door de weelde naar de stad is gedreven maar omgekeerd zou ik heel de telefoongids kunnen citeren. Omdat ik van buiten was gekomen, maakte de techniek van de eerste meester op mij een briljante indruk. En succes had hij, dat kon ik aflezen op haar overbodig gezicht. De ouwe stond er een beetje versukkeld bij, zijn glas op de hoogte van zijn naar whisky ruikende navel, terwijl hij mediteerde over het feit dat een vrouw het gevoeligst is voor complimenten die ze niet verdient.
Misschien dacht hij reeds onrustig aan de dagen in het mistige Kanaal waar de zichtbaarheid tot minder dan een mijl zou dalen en hij verplicht zou zijn om in de motregen op de brug te blijven en af en toe aan de stoomfluit te hangen.
Die middag praatte de ouwe zeer weinig. Hij was een beetje verkouden en hij schaamde zich om zijn verleden, toen de tijd en hijzelf nog jong genoeg waren. Toch in het bijzijn van zijn vrouw.
De eerste meester schaamde zich ook, maar hij zei het.
Hij somde zorgvuldig de bordelen en de keten op die hij in ruïnes had getrapt en hij dreunde statistieken af omtrent de vaten geestrijke dranken die hij had verzwolgen. De zwakzinnige die geen vlieg kwaad zou doen.
‘Maar met een vrouw als u zou ik me beter hebben gedragen’, zei hij.
En daarmee trof hij de roos, met die ene volzin trok hij de juiste snaar aan. De kolon uit Lillo had er nog wat kunnen van opsteken. De mythe van de verlossende vrouw gaf hij een nieuwe kleur, los van om het even welk religieus verband.
Of gluurde ze niet binnen bij de madeliefjes langs de havenkant wanneer ze haar man kwam opwachten? Of is het nooit haar innige wens geweest om alle prostituees de weg te wijzen naar het licht? En moest de kapitein zich eigenlijk niet schamen dat hij, ondanks zijn modelechtgenote, niet nog deugdzamer heeft geleefd? En is het niet waar dat de tijd ontzettend snel verloopt rond de veertig?
De kapitein zei om de een of de andere reden dat hij de ideale vrouw had gehuwd en toen wisten we plotseling allebei dat ze meer dan dat kleine gebrek aan haar tanden had.
Tijdens het middagmaal luwde de opwinding van de eetlustverwekkende borrel akvavit. De kapiteinse peuzelde haar appel uit Californië op, fijne appels waren dat, ze wasemden de dauw uit tot kristallen druppeltjes en ze smaakten naar meloen, en toen voelde ze zich onwel. De zee werd woeliger en haar lever ontmantelde de vage belofte om de machine- | |
| |
kamer eens ‘af te zien’. Langzaam haalde ze de kammetjes uit haar haren en verder gedroeg ze zich als de waardige vrouw van een degelijke kapitein.
De stem van mijn tweede sloopte mijn herinneringen, toen hij vroeg of hij nog even op het voetbalveld mocht gaan spelen.
‘Ik ga ook mee’, zei de eerste.
‘En ik ook’, riep de derde.
Ik zocht naar de gewichtige reden die hen van me wegdreef, mij aan mijn lot overlatend op de boot. Mijn vrouw in de verte met chocolade? Een opgezette drijvende hond tegen de spuisluis? Een noodlanding van een sportvliegtuig? Maar dat was het niet. De werkelijkheid had mijn fantasie achterhaald, het verleden vervloeide ontstuimig in het nog niet heden als twee beelden van licht gedrapeerde pronkappels op het witte doek. Mijn jongens trokken naar het voetbalveld dat nog logger dan de polders leek onder de vrolijke voetjes van het dochtertje van de staalmagnaat. Al de knapen daar aanwezig maakten haar het hof, zodanig dat ze beduusd het hoofd schudde. Op het groene veld deden ze allemaal erg hun best om te laten blijken dat ze op haar gesteld waren.
Eén probeerde op zijn handen te lopen, wat hem zeer goed gelukte zolang hij zijn voeten op de grond hield. Twee tokkelde op een ingebeelde gitaar, zong luidkeels ‘yé-yé’ en trappelde met zijn hielen in het gras alsof hij ergens ingrijpende beenderjeuk had te verwerken. Drie kwam als een Spaanse stier aangegalopeerd, hoekerig op en neer, een huppelende tennistafel, terwijl hij steeds maar met een rietje tegen zijn eigen achterste sloeg.
Mijn tweede draaide zich het eerst om en kwam naar me toe en ik zag dat het meisje met de krullen hem met de ogen volgde.
‘Het gaat waaien, de kinderen zijn te heftig’, zei mijn vrouw. Ik schrok ervan en vroeg. ‘Ben je al terug?’
Het net met de proviand zag er almachtig zwaar uit en nochtans was mijn vrouw niet vermoeid. ‘Heeft een kruier het tot bij de dijk gebracht?’
‘Ja,’ zei ze, ‘onze buur was zo vriendelijk om me een handje toe te steken.’
‘Waar?’ vroeg ik.
‘Bij de winkel,’ zei ze, ‘hij heeft alles...’ Ze bloosde en zei: ‘Je bent onverbeterlijk met je schuine praatjes.’
‘Kijk al die gekken daar nu eens rond dat meisje staan’, zei de tweede.
‘Het is een zeer intelligent kind’, zei mijn vrouw en ik kon de gelegenheid niet laten voorbijgaan om op te merken dat de natuur, over generaties beschouwd, toch rechtvaardig is.
| |
| |
Tweemaal floot ik op mijn vingers en toen de oudste en de derde op de steiger verschenen, zei ik bars: ‘Los voor en achter.’
Voor de haven van Terneuzen stond er al een weinig deining.
Bij de Verklikker begon de ‘Bart’ te stampen in de deining die vanuit het noordwesten door de Pas van Terneuzen en uit het noorden door het Stoombotengat kwam aanrollen.
Tot daar had ik de bewegingen van de boot binnen redelijke perken kunnen houden door kalmer water op te zoeken bezuiden de Middelplaat en de Suikerplaat, maar eens zover moest ik het vaarwater oversteken om het Schaar van Paulinapolder te bereiken.
De eb liep stevig door en de wind tegen de tij holde de golven verraderlijk uit.
‘Laten we weerkeren,’ zei mijn vrouw.
De tweede hing over de lijzij en peuterde de resten van een Hollandse bal gehakt uit zijn keel. De oudste zat naast de motor op de buikdenning en kreeg de lichtgroene tint die het begin van een grootse galontsteking en levercrisis aankondigt.
‘In de Paulinapolder hebben we weer beschutting van de zandbanken en als het water nog een beetje gevallen is, liggen we zo rustig als in het slib van Lillo.’
Af en toe moest ik mijn troostende woorden scanderen wegens de striemende spreeuwen van de golfkammen maar ze verstond wat ik zei zonder het te begrijpen.
Het was een genot om naar het regelmatig tokken van de motor te luisteren, zelfs wanneer een grondzee de ‘Bart’ in een stijg-en-glijbeweging uit de koers lichtte.
De derde stond naast me en klampte zich vast aan het stuurrad. Zijn ogen schitterden klaar en zijn bruine haren wapperden boven het roefje uit en af en toe wees hij me een witte kam waarachter een kanjer van een golfdal verscholen lag.
Toen verduisterde de lucht boven Zeeland onder paarse stapelwolken en zag ik de eerste, met zand geladen windstoot op ons toekomen. Het was te laat om op te draaien en beschutting te zoeken onder de platen.
‘Zwemvesten dicht’, schreeuwde ik, luider dan het mijn bedoeling was geweest. Alleen de derde knoopte de lintjes van zijn gordel vast, de anderen reageerden niet meer.
Het zand van de opgehoogde dijken dat door het orkaan werd meegevoerd knetterde tegen de stalen stuurboordflank van de ‘Bart’ en geselde onze gezichten. De eerste donderslag liet de patrijspoorten rinkelen, de tweede bliksemschicht kloof onze hardhouten mast tot een gespleten bamboestengel. Verwijtend keek mijn brakende vrouw nog naar me op,
| |
| |
terwijl de regen over ons en de gehavende boot gutste. De oudste twee klemden zich vast aan het dolboord en de derde greep mijn pols.
‘Bang?’ Ik riep het in zijn oor.
‘Neen’, zei hij wenend.
‘Hou het roer zo, dan hak ik de mast eraf.’
Ik wist niet of hij daartoe in staat was en de omstandigheden waren niet van die aard om een geschreven curriculum vitae te eisen. Hij slikte zijn ontroering weg en glimlachte en plotseling wist ik dat ik hem kon vertrouwen. Gewapend met het bijl kroop ik op mijn buik over de roef naar de verhakkelde mast en het kluwen van stagen. Vaak hakte ik in het wilde weg wanneer de steigerende boot onder me weggleed en trof ik op een baldadige wijze het houten dek maar even later, na een fortuinlijke slag, gleden de mast en het want over de zij. Toen brulde de motor tegen de wind op, hoog boven het toerental zo leek het, en viel de boot dwars van de zee.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg mijn vrouw.
‘Pompen, pompen, de boot stuurt niet meer.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Weet niet. De schroef eraf? De schroef zit vast in de draden van het want.’
De oudste pompte, de tweede greep de puts en mijn vrouw sloeg een kruis.
Opstandig slingerde de ‘Bart’ heen en weer onder de mokerslagen van de zee. Oorverdovend siste het water en scheurde de wind over de boot die vocht voor ons behoud. De motor was uitgevallen, twee hortende kloppen van overbelaste zuigers, en de wal kwam ontzettend snel naar ons toe. Ginder zal ze stranden, daar, bij het ruitbaken van de onderzeese kabel, op strekdammen zal ze zo meedogenloos door de zee worden afgeranseld tot ze zelfs niets meer heeft van een wrak.
Krampachtig sleurde ik aan het stag dat als een tuinslang om de schroefas was gewikkeld terwijl de golven over mijn hoofd liepen en te pletter sloegen tegen het schot van de kajuit. Eén centimeter per minuut; méér loos kon ik er niet uithalen en op het ogenblik dat ik ermee wou uitscheiden, mijn neus was gezwollen door voorover te stuiken, loste het stag en dreef onze versplinterde mast van ons weg.
‘Start de motor opnieuw.’ De oudste deed het en ik draaide bij.
‘We zinken, kijk, het water stijgt.’
‘Pompen, harder pompen. Neem een emmer en schep.’
De zware boot kwam moeizaam met de kop op de zee maar toen ze bijgedraaid lag, kregen we niet meer zo veel water binnenboord. Naarmate het gevaar week, werden mijn vrouw en mijn uitgeputte jongens
| |
| |
zeezieker. Alleen de derde hield zich taai. ‘We zitten bijna aan de grond’ riep hij. Met vol gas liep ik weg van de wal waar de kokende branding in hoge schuimfonteinen doodliep. Het zout en het bloed op mijn lippen smaakten naar mijn verleden en ik zag mijn oude derde stuurman weer, de jongen met zijn grootse plannen die het verkeer wou regelen in de Stille Oceaan, die de Noordzee wou inpolderen om het vaderlands grondgebied drastisch uit te breiden, plannen die hij om sociaal-economische redenen nooit had uitgevoerd. Toen viel mijn jongste. Hoe het gebeurde? Ik weet het niet. Hij sloeg achterover, raakte met zijn hoofd de ijzeren motorkap, schreeuwde luid en verloor het bewustzijn.
Mijn vrouw hield hem op haar schoot en ze snikte dat zijn schedel was gespleten en dat hij veel bloed verloor en dat we onmiddellijk een dokter nodig hadden.
Ik keek achterom naar Terneuzen, achter de wazige horizon, misvormd door de stortregen en de hitsige zee, en ik besefte meteen dat we er een paar uren over zouden doen als we er zouden in slagen om tot daar te komen.
Omzichtig werkte ik de ‘Bart’ rond.
De klappen die we daarbij kregen, lokten geen reactie meer uit, de geest was dood.
Bij iedere golfslag nam mijn schuldgevoel toe.
Hoe heb ik, een volwassen man met drie kinderen ten laste, de stompzinnige avontuurlijkheid zover kunnen drijven om met dit gammele geval scheep te gaan tegen de voorspellingen van de barometer in?
Welke kinderlijke drifteisen heb ik laten gelden toen ik de haven van Terneuzen verliet?
Het ogenblik waarop ik in mijn pose zou blijven steken, was zeer nabij. Soms hebben we het niet zonder trots over een dronkaard van een grootvader die zelfs zijn tweede vrouw sloeg, of over een nog verder familielid die zich heeft onderscheiden in een revolutie, de zeeroverij of het organiseren van een handel in blanke slavinnen.
Misschien zullen we over een twintigtal jaren, wanneer de Duitse schuld zal gespreid zijn over een groot nieuw Europees vaderland en herleid zal wezen tot de orde van grootte gelijk aan een opstand van de Baloeba's, misschien, zullen we dan glimlachen om de ergernis die een gasfornuis nu nog opwekt.
Maar deze tocht zal ik nooit vergeten.
Het schuim, in vette rechte lijnen door de wind in de golfdalen getrokken, woei verpulverd uiteen wanneer het de golftop bereikte en de regen verdampte op de sissende kammen van de jagende zee.
Toen zag ik het zeil van het witte zeekajuitjacht.
| |
| |
Lichtzinnig als een Griek, met een roekeloze slagzij over bakboord, hij schepte water over zijn dolboord, de zeilschoot in het water, als een razende éénvleugel, een verminkte vogel, zo kwam hij recht op ons toegeschoten.
De staalmagnaat! Zijn scherpe witte boeg raakte amper de golven, als werd hij opgehouden door een spinakker, en het zeeschuim kleefde in blazen tegen zijn ranke scheepszij. Het leek alsof het steng van de trotse voormast wou buigen voor de wind, even nederig als een soepele palmboom langs een tyfoonkust, maar buigen is het getemperd staal niet gegund.
Vlak bij ons haalde hij zijn grootzeil neer en de boot richtte zich op, een militaire groet voor een stervend soldaat, en ik hoorde het kostbaar geluid van zijn benzinemotor en ik zag hem, de staalmagnaat, zelfverzekerd bij zijn roer, een werplijn in zijn hand, met zijn schrale arm in de holle flapperende mouw wijzen waar ik de lijn moest overleggen.
Ik schreeuwde: ‘Kom langszij, de kleinste is gewond.’
Hij waagde het niet en toen riep ik: ‘Draai op, dan kom ik.’
Hij deed het, rolde vervaarlijk, incasseerde drie bergen water over zijn schuifkap maar hing toch stootkussens over zijn zij. Ik stuurde de ‘Bart’ te loevert van het jacht.
Er zat een jachtman naast hem en hij nam mijn jongste in zijn armen en greep daarna mijn vrouw om haar middel en hieuw haar aan boord.
‘Snel, een dokter, vaar snel terug en bel een dokter op. Ik kom.’
Hij groette met zijn hand terwijl ik de ‘Bart’ liet afscheren en hij hees zijn blanke zeil dat de boot liet overhellen.
De eerste en de tweede keken hem na en dan naar mij en hun bewondering was voor mij de grootste vernedering.
Zo wreed waren ze dat ze me stilzwijgend vergiffenis schonken.
En terwijl de boot worstelde om vooruit te komen tegen de kokende eb en trilde in al haar gebinten, zocht ik het plankje ‘A vendre’ dat ik zolang had bewaard.
Ze is te oud, dacht ik, en al was dat een achtenswaardige reden, toch wist ik dat ik me in gedachten zelf bedroog. Maar wanneer een loods tegen de ladder van een boot in ballast opklimt, weet hij dat een misstap in het begin niet dezelfde nare gevolgen heeft als een misstap op het einde.
Tot het einde wou ik met de ‘Bart’ niet gaan.
Misschien waren er nog mooie dagen weggelegd, deinende dagen op de boezem van mijn stroom, luie dagen langs de zilveren randen van een gouden zandbank, misschien, maar de angst voor het onbekende had het ook bij mij gehaald van alle beloften.
|
|