Een Kongoroman
Bij Manteau verscheen van de journalist Jan van den Weghe een Kongoroman Offerhonden van stro. De titel alludeert op Lao-Tse: ‘Hemel en aarde storen zich niet aan menselijke gevoeligheden. Zij behandelen de tienduizend dingen als offerhonden van stro’ (15) Deze roman heeft me zeer geboeid, niet zozeer als literair oeuvre - want als dusdanig valt er heel wat op af te dingen - dan wel door wat hij behandelt: de atmosfeer in Kongo vóór de opstand. De feiten (fictieve) en toestanden die hij vertelt, roepen ons zo innig een werkelijkheid te binnen die wij in al haar tragiek meegeleefd hebben. Ik heb deze roman gelezen met dezelfde, zij het bezonkener interesse als waarmee wij in het hete van de crisismomenten de Kongoreportages gelezen hebben en nog lezen.
Van den Weghes roman tracht een geschakeerd inzicht te geven in de achtergronden van het Kongolese probleem. De auteur neemt daarbij geen standpunt in; op grotere afstand staande kan hij beter dan de reporter, zoeken te begrijpen en een massa factoren voor het voetlicht brengen; de Europese mentaliteit met struggle for life en haar haast vanzelfsprekend meerderwaardigheidsgevoel, de eerzucht en machtsdrang van sommige opstandelingen-leiders, de buitenlandse inmenging, maar vooral de psyche van de inlander: zijn kinderlijke trekken, zijn minder geschakeerd denken, zijn beïnvloedbaarheid, zijn naïeve verwachtingen en desillusies. De auteur weet het probleem van naastenliefde ondanks rassenverschil op sommige bladzijden zeer scherp te stellen, vooral daar hij dat doet zonder een vleug romantiek of naïef idealisme.
Van den Weghe neemt geen blad voor de mond en spaart ons geen gruwelen, en toch gaat van dit boek met zijn niets-ontziend realisme een zekere warmte uit. De rauwheid van moordpartijen, mishandelingen en verminkingen wordt in evenwicht gehouden door de zeer menselijke en mooie liefdeverhouding tussen een blanke jongeman en een inlandse verpleegster, die, juist omdat de problematiek weermee ze te kampen heeft, zo ver is van romantiek, geloofwaardig aandoet. Menselijk is ook de zeer vluchtige vertedering van de domme negerbruut Bonifassi voor het meisje dat hij verkracht, of voor de vaderlijke Babaku die hij op bevel èn ook met een soort sadistische wellust vermoordt. Ook het slot, waar de graaf de smart om alle geslagen wonden overwint om in een bewuste daad van broederliefde de negerofficier die hem komt bevrijden, te verwelkomen schenkt iets van verademing en hoop. We kregen heel het boek door de indruk dat de auteur ondanks een zeer diep besef van het kwaad, schrijft vanuit een geloof in de mens en zijn toekomst. Het lijkt misschien vreemd, dat de hoofdfiguur, graaf Skoszylas, tot dit geloof komt vanuit een nederig besef van zijn ontoereikendheid: ‘Ik heb er wel heel lang over gedaan om eindelijk een beetje mens te worden’ (159) en ‘Wij zijn nog geen mensen. Wij moeten nog mensen worden. Dit inzicht alleen volstaat om te besluiten, dat wij eens echte mensen kunnen worden’ (178)
Hier raken wij dan het waardevolste facet van dit werk. De jongere figuren zijn vooral voelende en handelende figuren. Van de oudere figuren, de graaf en Babaku, straalt echter iets uit: wijsheid en aanvaarding. Door een diep besef van de nietigheid van alle menselijk weten en kunnen en doen is er in hen iets gekomen van onthechting, bedachtzaamheid en eenvoudig goed-zijn. Hoewel dit slechts sporadisch verschijnt, willen wij voor die ene korrel wijsheid veel kaf van hedendaagse levenswalg en levensbespotting geven.
Als roman kan men dit werk echter ver-