| |
| |
| |
Marcel Janssens
Een andere Bernard Kemp
Wie de romans van Bernard Kemp vanaf Het laatste spel aandachtig heeft gelezen, kon zeker niet vermoeden dat de auteur zich almeteens in een groots boek De glimlachende god (Leuven, De Clauwaert, 1965, 630 blz.) zou laten gelden als uitmuntend verteller. Zijn romans droegen tot dusver veeleer een ‘experimenteel’ karakter in deze zin dat zij gekenmerkt waren door een spitsvondig bedachte structuur in dienst van een nogal cerebrale thematiek, waartoe ook de mogelijkheden en modaliteiten van het romangenre zelf behoorden. Laten wij het eerlijk zeggen: zijn romans tot vóór de tijd dat de god is beginnen glimlachen, hadden de allures van vernuftig geconstrueerde, moeizaam gedraaide, maar verdraaid knappe schrijfkunde. Het overbewuste esoterisme dat de hedendaagse roman kenmerkt en belast kwam erin tot uiting, zij het in een gematigde vorm. Het crisisgevoel dat gepaard ging met de ‘ontmaskering’ van de traditionele vertelsituatie als een voorbijgestreefd naïef realisme, uitte zich bij hem beheerster dan bij vele van zijn generatiegenoten, die hem zeer hebben geboeid met hun romans over romans ‘die zichzelf en bovendien hun eigen geschiedenis schrijven’ Inderdaad, het prestige van de ‘verteller’ - een relict uit de 19de eeuw - is laag gezonken. En nu schrijft Bernard Kemp een kanjer van een roman, traditioneel in de conceptie, thematiek, karaktertekening, motivatie, stijlmiddelen en bouw, volgens het cinemascope-procédé van Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan, met de ironisch-distanciërende vertelhouding van iemand die een society-roman als Vanity Fair kon schrijven, ja met de geduldige detailleringslust van de observator die de ‘scènes de la vie de province’ afspiedde?!
Het was voor mij een verrassing van formaat, Kemps vroeger nogal artificieel verkavelde perceeltjes van cerebrale problemen te mogen verlaten en met hem avondenlang te mogen vertoeven in de oneindig verruimde regionen waarin zich de drie boeken der kleine zielen die De glimlachende god bevat, afspelen. Ik had - voor het eerst - de indruk dat Kemp het volle leven meesterlijk in zijn greep hield. Met de generositeit
| |
| |
én met het métier van een volleerd verteller ordent hij hier een wijdvertakte massale stof, zo van het wriemelende leven afgekeken, tot een ongemeen gestileerde artistieke structuur volgens al de beproefde middelen van het epische ‘Gestalten’. Zijn laatste boek is zeker even knap en briljant als de vorige - we komen erop terug -, maar het verzoent een gedurfde wijdlopigheid met een maximum aan beheerst concentratievermogen en gespierde geledingskracht. De man die De Dioskuren schreef, zal wellicht zichzelf niet meer herkennen in de spiegel waarin zijn god glimlacht; de lezer zal dat naar mijn mening in geen geval kunnen, maar deze verrassing kan hem alleen maar verheugen.
De bijzondere knappe bouw van De glimlachende god is er naar mijn gevoel een van de grootste verdiensten van. De auteur omvademt werkelijk een massa thema's, die hem dank zij een atletisch constructievermogen nergens uit de hand lopen. Een lezer die de roman slechts op het meest oppervlakkige niveau zou assimileren, nl. op dat van de pure intrige, zal een boeiend gebeurtenissenverhaal doormaken zoals er bij ons de laatste tijd weinig geschreven werden. Ook wie - terecht - in dit boek meer zoekt dan een spannende feitelijke intrige, hoeft er zich niet over te schamen allereerst te bekennen dat hij met onverminderde spanning heeft zitten toekijken hoe het allemaal is afgelopen, zodat ook voor hem dit baksteendikke boek weinige bladzijden te veel telt. Bovendien ligt deze vorm van interesse verspreid over zoveel personages in zoveel omstandigheden en op zoveel verschillende plaatsen dat de interesse voortdurend door nieuwe spanningshaarden wordt aangevuurd. De glimlachende god staat in de traditie van de breed uitgesponnen Franse en Engelse society-roman. Om hem enigszins literairhistorisch te situeren zou men hem ook een Haagse roman in Brussel kunnen noemen. ‘De werkelijkheid is een onuitputtelijke biblioteek’, zo staat er in dit boek (536). In die biblioteek van de romancier - het leven - wandelden wij met Kemp urenlang rond en het heeft ons geen enkele stond verdroten.
Men leest deze roman zoals men naar een technisch feilloze film kijkt als bijv. Les Aristocrates van D. de la Patellière, maar dan in cinerama en technicolor, met veel meer vedetten en vooral uren langer. Ik heb bij de lectuur voortdurend de indruk gehad dat Bernard Kemp zijn lezerspubliek heeft willen verruimen en daartoe, misschien onbewust, het klavier van de betere bestseller heeft bespeeld. De omvang van zijn boek staat, zoals men weet, deze bedoeling niet in de weg. De symmetrische indeling in drie ‘boeken’ van gelijke lengte heeft parallellen genoeg in de bestsellerliteratuur, ook in de onze. Vooal de keuze van het thema en de situering tegen een historische achtergrond (de oorlog in Korea
| |
| |
in 1950) kunnen in die richting wijzen. De behandeling van een familiegeschiedenis in de hoogste Brusselse kringen van diplomaten, bankiers, officieren, industriëlen, advocaten, hoogleraars, persmagnaten, lichte meiden die een bontmantel houden enz., biedt de ‘social uplift’ die een ingrediënt van een der succesrijkste bestsellerrecepten blijkt te zijn. In weinig Vlaamse romans werd de topklasse van onze samenleving zo boeiend en levensgroot uitgebeeld. Het menselijke, al te menselijke van deze hooggeplaatste blikvangers met hun privé-wereld van corruptie en libertinage zou een ander bestselleringrediënt kunnen zijn. De vermenging van deze twee in een gewiekst overwogen dosering, m.a.w. het dubbel leven van deze personages - de blinkende façade en het handig verborgen verderf - zou naar mijn gevoel aan De glimlachende god een ruim succes bij de lezer moeten waarborgen. De bestsellerlezer kijkt graag omhoog en om het hoekje. Welnu, op het meest toegankelijke plan is De glimlachende god een beeldroman om urenlang naar te kijken, en dat met vakkundig geprikkelde nieuwsgierigheid. Een figuur als die van de geparfumeerde steenrijke Van Meer met zijn auto's die een losbol van een zoon naar de drommel mag rijden, met zijn liefjes hier en daar, met zijn achterlijke dochter die met hem de boetprocessie te Veume bezoekt en achteraf in een vijver verdrinkt, - kortom, die fluwelen duivel Van Meer en heel zijn familie werden zo naar de behoeften van de bestsellerlezer toe geschreven. Bij de sociale en ethische voegt zich tot in de titel toe de metafysisch-wijsgerige problematiek die bij intellectuele lezers zeer gewild is. Wij weten niet of deze roman inderdaad naar de kop van de top-ten zal oprukken, maar hij heeft er alle kwaliteiten voor, en wij zouden het van harte wensen, en zeker niet op de eerste plaats omdat hij als bestseller zou in elkaar gestoken
zijn.
Onder de behandelde thema's staat de fraude van een Brussels diplomaat Armand Delcourt, met haar nasleep van juridische, financiële en familiale gevolgen centraal. Rond de fraude van Delcourt, die het slachtoffer wordt van de sociale ongenaakbaarheid van Maurice van Meer, de glimlachende en grinnikende god van het grijze geld, vertakken zich een aantal andere thema's. Men aarzelt om enkele ervan als bijthema's te bestempelen, precies omdat alles in dit boek zo haarfijn werd uitgedacht, aangebracht en geïntegreerd in een geheel dat zo glad is als de fijnst geslepen spiegel. Onder deze thema's wezen er enkele vluchtig vermeld. Er is de tegenstelling tussen mensen die, naast geld, ook ‘ras’ hebben, zoals de Bailleuls, en de mensen zoals Delcourt, Van Meer, Marinetti en de Grevenmachers, die die geestesadel missen maar veel geld hebben en wat men met geld maken kan, nl. carrière en rela- | |
| |
ties. De tegenstelling tussen de carrière-mensen en de idealisten (de jonge Daniël Delcourt), tussen de sociale jungle-discipline en hogere aspiraties komt eveneens tot uiting op verschillende vlakken en in verschillende figuren. Bijna elk personage krijgt een familiaal of erotisch probleem aangebonden. Het thema van de familie verschijnt in talrijke schakeringen, zoals de verhoudigen in het gezin, afstamming, opvoeding en erfelijkheid, huwelijkstrouw, vaderschap, escapades, de ‘troostende vriend’, verkering, generatieverschillen, enz. enz. Het familiale thema verstrengelt zich zo sterk rond het hoofdgegeven dat men De glimlachende god terecht een familieroman zou kunnen noemen. Impliciet laat zich ook een sociale kritiek voelen. De meeste mannelijke personages, de oppermachtige god Van Meer natuurlijk uitgezonderd, hebben een machtiger partner naast zich tegen wie zij vergeefs optomen: zo de verhoudingen Pauwels - Hermans, Hermans - Dansaert en al de satellieten (Delcourt, Marinetti, de
Grevenmachers, Lavigne) rond de directeur van het zonnestelsel Van Meer. Dat in ons sociaal bestel de kleinere vissen door de grotere worden opgevreten, werd in geen roman bij ons zo levensecht uitgebeeld als in deze. Dit is het duidelijkst in de figuur van Maurice van Meer, die de occulte macht van het geld en de machtswellust die ermee gepaard gaat, symboliseert. De epische voorstelling van deze sociale kritiek is zo boeiend, omdat de kritiek nergens agressief of polemisch, zelf niet expliciet wordt, maar, langs de stippellijnen der symboliek, in de superieur-gedistancieerde vertelact zelf en in de gebeurtenissen gestalte krijgt. De sociale kritiek betreft verder zowel de corruptie in de financiële wereld als in die van het gerecht, de ijdelheid van de jacht op promoties, de carrière als alibi voor een falend gezinsleven, de onvrijheid van de pers en bij gelegenheid zelfs (de auteur is bijzonder vindingrijk in het scheppen van gelegenheden!) de corruptie van de kunstkritiek die zich voor een bord linzensoep aan geldbeleggers verkoopt en in overleg met hen artistieke beroemdheden bekokstooft. Ziedaar een greep uit dit aan thema's overrijke boek. Over de thema's van schuld en loutering die de finale beheersen, handelen wij verder.
Om de interesse van de lezer drie boeken lang gaande te houden hanteert Bernard Kemp met feilloze vaardigheid verscheidene verteltechnieken en compositorische procédés van de traditionele roman. Hij overschouwt om te beginnen het mierengewriemel van een massa personages van op het alwetende en alziende standpunt van de auteur. Wat een mogelijkheden als epicus schept hij zich daarmee niet! Anticiperen en retarderen, aantoetsen en weer afremmen, een personage even over het schouwtoneel laten lopen om het slechts hoofd- | |
| |
stukken verder ten voeten uit te tekenen, een denkbeeld of gevoel gedramatiseerd in beeld brengen, terugkeren in de tijd, simultaan vertellen, het reeds bekende vanuit een andere hoek belichten -: het zijn technische middeltjes om de nieuwsgierigheid van de lezer te prikkelen die hij spelenderwijs beheerst. Hij gebruikt bovendien dagboekfragmenten, gedichten, ingeschoven verhalen, kortom het hele arsenaal van voorstellingelementen die de traditionele romanstructuur stofferen en bij gelegenheid ook verzwaren. Bernard Kemps verhaaltechniek vertoont de milde, warme mededeelzaamheid, de opulentie, de gespierde soepelheid en het technisch kunnen van de ware epische roman. En zijn grootste kwaliteit als romanbouwer is, bij zulke massale stof, zijn zin voor ordelijke geleding, die blijk geeft van een haast geometrische nauwkeurigheid. Dit boek werd duidelijk ‘met gelijke stapeltjes kopij’ opgebouwd (gelijke lengte der delen, der hoofdstukken, der centrale dialogen, der pauzerende beschrijvingen, der portretten; contrapuntische opstelling der pendants, enz. enz.). ‘Hij wilde met orde en methode te werk gaan, systematisch, ja. Als een onderzoeksrechter’, zegt de auteur van zijn hoofdpersoon Armand Delcourt (57): het is meteen de quintessentie van zijn eigen methode. Man voor man tast hij zijn personages af in uitgemeten deeltjes, een feilloos tikkend raderwerk van intrige en typering volgend. Wat
onderzoeksrechter Hermans denkt over het ingewikkelde geval Delcourt - van Meer, is helemaal toepasselijk op Kemps romanstructuur: ‘Je raakt verstrikt in al die onzichtbare vertakkingen, ze leken allemaal zelfstandig en onafhankelijk, maar het was daar net mee als met een bakje spijkers. Met een magneet trek je ze er allemaal uit en dan plakken ze aan elkaar.’ (139) Inderdaad, De glimlachende god werd met een magneet geschreven! De doelgerichtheid van de hele mise-en-scène in haar geringste vertakkingen en ogenschijnlijk afstervende ranken is de stevigste eigenschap van de roman als structuur. Er valt hier, bij manier van spreken, geen mus van het dak zonder dat zulks oorzaken en gevolgen heeft.
Dergelijke kraaknette ordening in meetkundig klare vormen heeft ook haar negatieve kant. Het mechanisme loopt zo gesmeerd dat de lezer vlug in de romanbouw iets... mechanisch aanvoelt. De lezer ziet er te duidelijk de robuuste homo faber achter staan. B. Kemp schreef zijn roman met het uitgekookt métier van een god-meester-uurwerkmaker die alles al spelend en al glimlachend kán. Het is allemaal briljant en minutieus geschakeld, maar ook wat sterotiep en daardoor ook doorzichtig in zijn opbouw en afwikkeling. Het aftasten van één figuur per hoofdstuk wordt op de duur een star procédé. De hoofdstukken worden bovendien meestal rond ontmoetingen en dan nog in de regel
| |
| |
rond dialogen gebouwd die in veel gevallen volgens een geijkt patroon verlopen. Dit alles is in zijn strakke stereotypie wat té mechanisch en té doordacht. De dialogen zelf zijn ware schaakpartijen. Men voelt er zo goed de spelleider achter. Of het tot mat komt of slechts remise wordt, ligt veeleer aan hém! Het gebruik van de travelling- of fading-in. techniek bij het begin van zoveel hoofdstukken met in de eerste paragraaf (of paragrafen) een ‘hij’ of een ‘zij’ die wij gedurende een paar seconden alleen in de rug mogen zien, tot het figuurtje dan met het gelaat naar ons toe wordt gedraaid, wordt allengs ook een irriterende tic in de plaats van een spanningwekkend element. De lezer is die raadseltjes vlug moe. Hij weet vlug dat er na dat ‘stil spel’ toch een naam komt in de derde of vierde paragraaf... Met de rustige, zelfzekere uitvoerigheid die zijn verteltrant kenmerkt, begint de auteur ook elk hoofdstuk alsof het de aanhef was van een nieuw boek. Steeds trekt het mechanisme zich in een eendere aanloop op gang, alsof het bijv. al geen twintig hoofdstukken lang gedraaid had. Ik mis in de structuur van dit boek wat meer nervositeit, een ietsje meer pulserend ritme in de plaats van dat militaire metrum, of, anders gezegd: enjambementen! De cesuren in dit boek zijn voor mij te netjes afgepast en uitgekiend. Een auteur die een personage laat zeggen: ‘Och, alles houdt met alles verband’ (143), moet het omwille van het verband ook wel een paar keer op een akkoordje gooien met het toeval, hetgeen hier ook gebeurt.
Ten slotte tref ik in deze briljante, al te briljante legpuzzle ook elementjes aan die toch meer vulsel zijn dan wat anders: zo de boetprocessie te Veurne (II, 8), het hoofdartikel van Antoine Lavigne voor zijn krant (III, 2), de rede van Van Meer op de studentenbijeenkomst (II, 7), de pauzerende episode met kunstschilder Rudi Sluis (III, 2), de enquête van Jean Grevenmacher naar de doodsoorzaak van zijn broer Jean (II, 1), de stakingen in hetzelfde hoofdstuk, het troependefilee aan de Tervuursepoort (II, 5), de pauze bij de rozenkweker Jean Grevenmacher (II, 2), het belang toegekend aan Van Meers chauffeur in diens zuiver episodische glansrol. Maar, zoals reeds gezegd, is het in dit boek moeilijk uit te maken wat veraf of wat dichtbij is ten opzichte van het hoofdgebeuren, wat een uitlopertje is en wat niet, wat toeval is en wat Lot, vermits er maar van hoofdgebeuren spraak kan zijn in en door zijn vertakkingen. Tenslotte is er maar één gebeuren en dat is de roman in zijn geheel. Men moet hem dan ook in zijn geheel nemen, de pauzen zowel als de versnellingen, de chauffeurs mét de bankiers, de financiële kwesties samen met de gedichten, de granaten mét de rozen, de nonnen mét de lichtekooien. Aan dit cinemascopisch wereldbeeld
| |
| |
in zijn gestratifieerde samenhang, al wordt die naar mijn gevoel hier en daar wat doorzichtig, ontleent de roman als kunstwerk en als levensspiegel zijn grote waarde.
Naast de verscheidenheid der behandelde thema's en de meesterlijke beheersing van het handelingsverloop is de karakterschepping een andere grote verdienste van dit boek. De glimlachende god is ook een karakterroman. Niet alleen het indrukwekkend aantal min of meer getekende karakters (het moeten er tientallen zijn), maar vooral de diepgang der typering dwingt eerbied af. Niet alle personages komen vanzelfsprekend even omstandig uit de verf, maar ook hier merken wij, net als in de romanbouw, die zorgzame en milde attentie van de auteur, die geen figuurtje, al is het dan maar een chauffeurtje, wil vergeten bij de rechtvaardige verdeling van licht en schaduw en zeker niemand uit zijn boek zal leiden zonder hem of haar de gelegenheid te gunnen voor een solonummertje, zij het dan ook maar in een hoekje van zijn reusachtige podium. Dit hangt natuurlijk samen met de structuur, waarin, zoals wij aanstipten, al de personages netjes in de rij staan voor de röntgenfoto. Onder de hoofdfiguren verdienen speciale vermelding de werkelijk geslaagd getypeerde Delcourt en diens echtgenote Gertrude. Samen met de grinnikende geldgod Van Meer staan zij levensgroot vóór ons. Maar ook bijfiguren als onderzoeksrechter Hermans (deze vooral!), Mimy, de oude Bailleul, Delcourts zoon Daniël, de jonge Van Meer... groeien in het verloop van de handeling tot geloofwaardige en rijke figuren. Ook onder het oogpunt van de psychologische waarachtigheid, die op een gedegen mensenkennis wijst, is De glimlachende god een boek dat de gemiddelde produktie bij ons ver achter zich laat. B. Kemp staat ook hier in de traditie van de goede realisten die alle expressiemiddelen van de traditionele verhaalkunst bij de innerlijke typering benutten. Zij versmaden bij gelegenheid het innerlijke portret niet, maar zij beogen vooral een figuur in en door het handelingsverloop tot zijn volle innerlijke consistentie op te voeren. De personages groeien
zolang de sneeuwbal van de roman zelf verder rolt. In het licht van de buitengewone doelgerichtheid die de roman in zijn geheel en in al zijn aspecten kenmerkt, valt het gemakkelijk te begrijpen dat de psychologische typering vooral op geïmpliceerde, d.w.z. symbolische wijze haar beslag krijgt.
Dit geldt nog veel meer voor de manier waarop B. Kemp de ‘idee’ in zijn boek heeft geïncarneerd. Op dit vlak - m.i. het belangrijkste - is zijn boek echt symbolisch te noemen. B. Kemp heeft zijn idee in de roman geschreven, en niet een boek over een idee. Precies omdat hij daarin zo goed geslaagd is, meen ik deze roman ‘magistraal’ te mogen
| |
| |
noemen. Symbolische epiek scheppen, waarin de idee onlosmaakbaar vergroeit met de vormen, is werk van iemand die zijn vak onder de knie heeft en tot romancier is gepromoveerd.
Over deze idee zou heel wat te zeggen zijn. We zouden ze een soliede en optimistische levensbeschouwing kunnen noemen die op religieuze basis rust. Deze levensbeschouwing is humanistisch door haar vertrouwen in de mens, zij is realistisch door haar onbeschroomde aanvaarding van de hele menselijke conditie, zij is religieus door haar dimensie die het strikt menselijke transcendeert. Al de thema's die wij opsomden, dragen bij tot de symbolische expressie van deze metafysisch-religieuze kijk op het leven. Sommige beelden verkrijgen hetzij door de context, hetzij door de herneming als leidmotief een duidelijke symboolwaarde. Zo bijv. de close-up van de mier in de eerste regels van het boek, waarvan de symbolische toedracht veel, veel later onthuld wordt in een overdenking van Daniël Delcourt (562-563). Nog geslaagder is, op het einde van de roman, het beeld van de opwiekende duif aan de tralies waarachter Armand Delcourt zijn straf uitboet - een sterk symbolisch geladen beeld waarin de auteur de voorstelling en de zin van het voorgestelde harmonisch in elkaar laat opgaan. De creatie van zulke zinvolle taalbeelden zonder (expliciterende) woorden noemen wij symboliek. Vooral het derde deel ontvouwt Kemps kijk op het leven die het hele lange boek innerlijk structureert. Er is daar meer en meer spraak van wroeging, schuld (595), straf, ook van de aangepaste straf in Dantes zin, maar dan in dit leven (607), van de Voorzienigheid (529, 530, 531), van het wrekend lot (de transcendente gerechtigheid straft Van Meer reeds in dit leven), van gerechtigheid na deze wereld (534). Het inzicht in de individuele schuld in een universele ethisch-religieuze orde die op een alvoorziende Gerechtigheid rust, breekt stilaan door. Armand Delcourt en met hem al zijn lotgenoten zijn uit de wereld der mieren op weg naar klaarheid en inzicht, en komen in het reine met zichzelf en met de transcendente orde (629). De finale van het boek gooit een wereldwijde dimensie open die het
mierengewriemel tot zijn werkelijke schamele proporties herleidt, maar tevens de mens, ondanks zijn schamelheid, in zijn intellectuele en ethische mannenkracht verheerlijkt. De weemoed ontlaadt zich uit kracht van het louterend inzicht in tranen; het lijden wordt helder en doorzichtig; het breekt door de korst der egoïstische zelfverblinding en het vindt een uitlaat in verlichtende tranen. Het lijden schept sereniteit en het verenigt de mensen; de aanvaarding van de schuld vergroot de koning der schepping. De finale van De glimlachende god is enerzijds bijzonder weemoedig; sterke figuren van wie men het niet verwachtte,
| |
| |
plooien in een snik. Maar achter die zelferkenning van de kleine grote mens steekt anderzijds een hartversterkende humane wereldbeschouwing die alle mensen als tochtgenoten aanziet onder het oog van een sereen glimlachende god.
Geïntrigeerd door de titel schonk ik bij de lectuur volle aandacht aan het motief van de glimlach in dit boek. Ik kwam tot de slotsom dat het werkwoord glimlachen stellig tot de meest gebruikte in deze roman behoort; en ‘grinniken’ ligt er niet ver bij onder. De algemene toon van dit boek ligt tussen glimlachen en grinniken. Tussen de milde glimlach en de meer gedistantieerde, meer intellectuele mimiek van de geest die grinniken is, moet ook ergens de ironie gelegen zijn. Zo wordt in dit boek tegelijk van de god die de universele orde in zijn hand houdt, gezegd dat hij glimlacht (566) én grinnikt om de mens (517). Zo is ook de vertelhouding van de auteur een mengeling van lichtjes grinnikende distantie, vooral dan in de sociale en tijdskritiek, én van mild-begrijpende glimlachende sympathie. Zijn ironie steekt reeds in het voorwoordje waarin hij schamper-grinnikend ons wil doen geloven dat alleen Suzanna en David Guildenstern écht zijn... Dit voorwoordje herinnerde mij aan F. De Pillecyn die, éven grinnikend, in het voorwoord van Mensen achter de dijk schreef dat alleen Puck, de hond, écht was. Kemps toon is een combinatie van lichte ironie en warm, vertrouwelijk mededogen. De glimlachende god is de romanschepper zelf, die bekoord wordt door de lust om te grinniken als hij het schouwtoneel der ijdelheden van het standpunt van Sirius zit te bekijken, maar die anderzijds zijn geloof in de mens en in het leven belijdt in een glimlach van vertrouwen. Het is, me dunkt, de geesteshouding waarmee men klassieke werken schrijven kan.
|
|