| |
| |
| |
Carlos Tindemans
Uwe Johnson: Schrijven voor Duitsland
‘Sie dachte nicht daran, Berlin aufzugeben.’
Wie het zich tot taak heeft gesteld de kritische echo's bij te houden die sedert Uwe Johnsons overkomst naar West-Duitsland over zijn werk zijn opgegaan, heeft ampel stof tot bedenkelijke grimassen. Hardnekkig blijft het vooroordeel overeind dat Johnson niet schrijven kan, dat hij steevast de Duitse syntaxis uit pure onkunde mishandelt, dat hij bij gebrek aan vormvermogen en stemkracht gewoon onleesbaar blijft, dat hij alleen maar de moeite waard is om zijn niet te negeren eenzijdigheid het ‘gesamtdeutsches Schicksal’ als enig motief te behandelen. Met de nijdige ondertoon van triomf als deze integere auteur wordt betrapt op vormonschone vlekjes, wordt het een kleine kunst hem meteen ook een kennelijk gebrek aan creatief geduld toe te schrijven en de slotinduk loopt uit op goedjongstige verachting. Anderzijds is hij toch meer dan een curiosum omdat hij, nadenkend en teruggetrokken, publiciteitsschuchter en bovendien ‘Einzelgänger’, provocerend aandoet als hij als schijnbaar afzijdige toch telkens weer zijn belangstelling richt op wat dan thema's van de ‘Tagespolitik’ worden genoemd. Onder deze laatdunkende verguizing met tevens instemmende partijdigheid, komt Johnson moeilijk uit.
Dat Johnson met zijn twee eerste romans, ‘Mutmassungen über Jakob’ en ‘Das dritte Buch über Achim’, de eenzame opdracht aandurfde om, ver van reportage en polemiek, ver ook van enige goedkope teerhartigheid, een dichterlijk getuigenis af te leggen over de situatie van de mens in een verdeeld land, dat beviel wel. Vooral dan nog omdat deze obsessie zich grotendeels concentreerde op het oostelijke deel. In ‘Das dritte Buch über Achim’ wreef men zich tevreden in de handen omdat de ‘Sowjetisch besatzte Zone’ er zo slecht af kwam; men ontdekte met instemming dat de overaccentuering van Johnson op levensomstandigheden die er ten slotte toe leiden dat het boek onafgewerkt dient te blijven, netjes paste in de perspectieven die men in de Bondsrepubliek
| |
| |
met levensvreemde onthechting als bloedeigen idealen pleegt te beschouwen.
Blijkbaar heeft dit onthaal bij de zo vredige Johnson verzet gekweekt omdat hij zich terecht verkeerd begrepen mocht achten. Het verhaal over Achim T. is immers in de eerste plaats een artistiek manoeuver, in wezen een verhaal over een mislukt verhaal, de reconstructie van een poging om een biografie op te stellen; de mislukking van de bedoeling van Johnsons romanpersonage was tevens een parallel van de hardnekkige strijd van de auteur zelf om te komen tot een gebonden geheel van talloze zichzelf doorkruisende en uitschakelende stofinhouden. De eenzijdige interpretatie dat de journalist Karsch mislukte aan het principieel onbeschrijfbare DDR-systeem, bleek echter een meer welkome visie. Deze verkeerde zienswijze is het die blijkbaar Johnsons verdere schrijftoon heeft geconditioneerd.
Dat verklaart waarom hij ook ‘Karsch und andere Prosa’ heeft gepubliceerd, waarin enkele fragmenten opgenomen zitten die alleen maar correctie en vervolg zijn op de voordien vrijgegeven roman over Achim. Johnson haakt in op het misverstand; de beschrijving van een mislukte beschrijving wordt vervolledigd door een andere beschrijving, die op de beschrijver zelf terugslaat. De optiek wordt opengegooid en verruimd, de zelfopgelegde beperking in de roman enkel fragmenten van een bewustzijnsanalyse ter beschikking te stellen valt thans weg, de kritische doorlichting van de onkritische alledaagsheid wordt aangevuld. In de roman was journalist Karsch slechts een instrument met een zelfgestelde opdracht, de oostelijke mentaliteit van wielrenner Achim T. te achterhalen; dit instrument wordt thans autonoom en het eerste object van analyse. Het is alleen Karsch die een crisismoment doormaakt. Hij blijkt dat punt te hebben bereikt van om het even welk auteur met voldoende zelfkritische aanleg; zijn eigen activiteit is de innerlijke motivering ontvallen en Karsch staat voortaan wantrouwig tegenover zichzelf. De woordkauwende journalist komt achter het permanente zelfbedrog, met elegante woordjes over onbereikbare mensen alleen in staat te zijn tot het ontlopen van de eigen existentie.
Uit deze visie volgt dat ‘Karsch’ inderdaad een reactie is op ‘Das dritte Buch über Achim’; Johnson betreurt dat hij blijkbaar niet duidelijk genoeg is geweest. Toch is het aangroeien van het oorspronkelijke volume van de roman meer dan een narratieve verlenging. ‘Karsch’ licht ons in dat het thema van het actuele Duitse dilemma enkel kon aangepakt worden door iemand, in casu de verteller Karsch, die in zijn eigen onmiddellijke leven hetzelfde dilemma van gedesoriënteerdheid, besluiteloosheid, frustratie en twijfelzucht ervaart op dat moment precies
| |
| |
waarop hij in opdracht dit thema, geobserveerd of te observeren bij een ander, moet behandelen op een ander, een getransponeerd niveau. De problematiek van Karsch als mens is de problematiek van het gesplitste Duitsland en onmiddellijk en even bewust tevens vice-versa. En dat is uiteindelijk de inhoud van het definitieve ‘Dritte Buch über Achim’ geworden.
Critici hebben deze ‘Karsch’ geïnterpreteerd als een poging van Johnson om nadrukkelijker - en des te gemakkelijker want achteraf - de politieke pointes scherper te stellen en destinterpretatie op te vangen en te corrigeren. Voor mij ligt de enige échte correctie echter op het vlak van de epische verantwoording; ‘Karsch’ brengt een verdiepte psychologie van de vertellende Karsch om op deze manier de achtergronden en diepteïmpulsen rechtstreekser te demonstreren als oorzakelijke vorwaarden van structuur en morfologie. De retoucheringen bepalen exclusief het artistieke plan, maar de consequenties slaan even direct op dat van de politieke betekenis. Johnson bouwt zijn materiaal, dat handelt over een individueel geval, tot een dimensie uit die meteen fungeert als illustratie van een brok algemene ervaring. Dat deze wezens-inhoud inderdaad een politieke demonstratie wordt bij de analyse door kritiek en lezer, kan onmogelijk bijkomstig worden genoemd, maar de primauteit van hoe en waarom ligt onmiskenbaar bij de creatieve begaafdheid van de auteur. En precies dit inzicht en deze erkenning zijn Johnson op een verdacht-constante manier ontzegd gebleven. Johnson beschrijft niet het gesplitste Duitsland, hij beschrijft ‘slechts’ een gesplitste Duitser. Omdat de romanfiguur Karsch met deze dualiteit persoonlijk niet in het reine raakt, werd een aanleiding gevonden tot politiek geschimp op de Duitser Johnson. Deze aliteraire polemieken hebben helaas ook de literaire faam van de auteur Johnson bepaald. Met zijn nieuwe roman, ‘Zwei Ansichten’ (Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1965) is de discussie weer opgelaaid. Johnson, reeds veroordeeld als een auteur van wie men doorheeft dat hij zijn fundamentele onvermogen maximaal heeft omgezet in aanvaardbare nieuwigheid, herwint in dit boek zijn artistieke vrijheid, niet door het wisselen van thema maar door zijn benadering van mensen en toestanden, die
evengoed distantiëring kan genoemd worden. Zijn methode bestaat er thans niet in, zoals in ‘Mutmassungen über Jakob’, het basisonbehagen ook via stilistische mistigheid uit te stallen, of, zoals in ‘Das dritte Buch über Achim’, na lang stilistisch proberen te besluiten tot de ambachtelijke onmogelijkheid van de verteller. Hij plaatst in dit nieuwe boek de gecompliceerde dubbelheid der beide Duitslanden glad naast elkaar, in plaats van ze in slechts één persoon of één thema onder te brengen. Dat
| |
| |
dit een bewuste bedoeling is, maken we reeds op uit de waarlijk niet willekeurige titel, hoe slap die op het eerste gezicht ook mag aandoen. Het gaat inderdaad om twee visies op het leven, om niet helemaal pro en anti, maar toch om beeld en tegenbeeld. Geen moeilijke mystificaties, geen formalistische trapezetoeren, maar een volmaakt episch bericht over twee gescheiden mensen.
Twee jonge mensen, hij uit Holstein, zij uit Potsdam, treffen elkaar bij een bezoek in de ‘Stadte Berlin’. Liefde, kibbelen, plots staat tussen beiden in de Muur. De jongeman B., een vaag persfotograaf, stuurt verder aan op onhandige en dan ook mislukte contactpogingen; het meisje D., verpleegster in een Oostberlijns hospitaal, bijt zich wat vaster in haar geloof in de goede bedoelingen van de oostelijke staatsmacht. Stomme dialoog, een Duitse dialoog over de Muur heen. Alweer bemerken we het éne thema van Johnson, maar nergens duikt enig spoor op van verkiezingsgeschreeuw, transparantenslogans of sensatiekrantekoppen. Politiek wordt eenvoudig omgezet in literatuur, en beide gestalten blijven zichtbaar in hun concreetheid. B. is een gehalveerde Duitser; zijn goede wil is even vanzelfsprekend als zijn gefrustreerd denken of de vruchteloosheid van zijn ondernemingen. Een vage attractie of een maar half bewust aanhankelijkheidsgevoel drijven hem telkens weer naar de Muur, waar hij niet verder komt dan tot alcoholische ‘Sehnsucht’ en sentimenteel zelfbeklag. Hij blijft een jongeman zonder duidelijke opgave in dit leven, die zich vastklampt aan een dan nog slechts dubieus liefdesvermoeden, die wankelt tussen politiek instinct en machteloosheid en welvaartseuforie. Het slagen in zijn niet eens gearticuleerde pogingen om D. bij zich te halen, zou deze halfslachtigheid niet opheffen; B. 's levensideaal is uiteindelijk alleen een rode sportwagen. ‘Angeberei’ tegenover zichzelf, niet eens tragisch van inhoud.
De cynische introspectie van Johnson staat deze ‘helden’ niet eens toe autonoom te handelen. Zij worden gemanipuleerd door figuren zonder persoonlijke naam en door tijdsmomenten die ze uiteraard niet controleren. Dat D. inderdaad over de Muur komt, ligt niet aan B. en evenmin volledig aan haarzelf. In een sentimentele kater kribbelt B., ergens in een Berlijns kroegje, D. 's adres op een briefje en meteen gaan de duistere krachten, die van de gespletenheid der stad hun ondermaanse brood maken, aan het werk. De kroeg blijkt immers een centrum van sluikse grensgidsen te zijn en de attractieve waardin, op wie B. in erotische hallucinaties zijn D.-herinneringen overdraagt, neemt initiatieven. Ook in Oost-Berlijn treedt het illegale verbindingsnet in werking en het is niet meer uit volledig eigen toedoen dat D. tenslotte via Denemarken toch de DDR verlaat. Geen happy-end nochtans. Als D. uit naïeve
| |
| |
oprechtheid toch naar Berlijn komt om formeel dankbaar te zijn, sukkelt B. onder een autobus; D. bezoekt hem nog wel ‘der Form halber’ maar ze gaat het boek uit op zoek naar een kamer en een betrekking.
Er is nogal wat negatiefs losgekomen over deze roman. Vooral de figuur van B. komt er slecht af; deze persfotograaf in een provinciegat zou, behalve bleek in persoonlijke contouren, vooral ongeloofwaardig uitvallen. Bezwaren heeft men ook tegen het anonieme der figuren, achter wie men alleen afkortingen voor ‘Bundesrepublik’ en ‘Deutsche Demokratische Republik’ wil raden, m.i. ongerechtvaardigd omdat het verhaal meer dan voldoende individualisering brengt. Ook vindt men dat de inhoud niet opleeft tegen de beloften in de titel; niet van twee maar van slechts één ‘Ansicht’ zou sprake zijn. Met veel knapheid is aangetoond dat, als je deze B. begint af te schrapen, er geen bondsrepublikein te voorschijn komt, maar veeleer een DDR-vluchteling van enkele jaren geleden die niet in staat blijkt te zijn tot acclimatiseren in zijn nieuwgewonnen heimat, omdat hij de vrijheid niet verwerken kan en aan zijn eigen besluiteloosheid ziek is. Tenslotte vindt men in D's geleidelijke afscheid van haar woonstreek een flinke dosis ‘Schnulze’-weemoed terug. Een deel van deze onvriendelijke opmerkingen moet worden toegegeven. Wanneer deze roman een goed verhaal is geworden over de lotgevallen van vooral de verpleegster D., dan is dit omdat hij stilistisch en atmosferisch meer dan uitstekend geslaagd is, maar het blijft waar dat het slot gevaarlijk neigt naar een ontroeringsmoment van klein formaat, waarvan het opzettelijke anti-happy-end alleen maar de bevestiging brengt. Herhaaldelijk wordt de anonieme waardin uit het Berlijnse buurtkroegje een vermoeden van een werkelijk interessante antipode voor de concrete D. Tevens blijft het herhaaldelijk verleggen van de psychologische actie naar het kleinsteedse oord in Holstein een incident zonder contrastwaarde, dat enkel remt en vertroebelt.
Instemmen echter kan ik moeilijk met de opinie dat de kaderoplossing - Westen versus Oosten, man versus vrouw - een reële tijdsconstellatie zou camoufleren tot een niet eens gezellig cliché dat alle vragen open en de lezer op zijn kosten laat. De compositietechniek van Johnson doet het in zijn met bewustheid beperkt gehouden bericht bewonderenswaardig knap; het geleidelijk prijsgeven van individuele informatie is uitermate nuttig gedoseerd en het aanzwellen van elk nieuw hoofdstuk, naarmate overgeschakeld wordt van uiteenzetting tot belevenis, geeft het vertelritme een innerlijke zekerheid en overtuigingskracht die zeldzaam zijn geworden. Bovendien verwaarlozen toch wel velen dat in de kern deze gemiste Romeo-Julia-tragiek geen liefdesverhaal wil zijn. Het algemene van een tijd en een land wordt weerspiegeld in het bijzondere
| |
| |
van twee mensen, niet helemaal op het goed valle uit uitgepikt maar toch meer dan toevallig berekend op hun representativiteit. Het wereld-gebeuren om hen heen en het privé-leven in de intimiteit maken één ondeelbaar geheel uit en het is uitsluitend via deze geserreerde samenvoeging dat de thematische visie überhaupt zichtbaar kon worden. Niet dat twee mensen toevallig met elkaar in contact raken en langzaam één gebeurtenis gaan beleven, wordt hoogtepunt, maar dat het twee individuen zijn die als produkt van hun typerende omgeving op elkaar gaan ageren en reageren, verschillend door opvoeding, denkrichting en levenswijze. Deze individuen, beladen met tijdskenmerken die persoonlijk opgenomen en verwerkt zijn, bevolken een actieveld dat werkprogrammatisch eng is gehouden. Geen panorama van Oost- en West-Duitsland, geen volle ruimte en metafysische grootheid; wel concentratie, verdieping, samenzijn binnen één ervaringsgebied.
Boze woorden zijn gesproken over Johnsons taalgebruik, dat inderdaad vrij anarchistisch omspringt met geijkte Duitse syntaxis. In werkelijkheid lijkt het me een esthetiserend element, wat niet verhindert dat enige tegenspraak geldig kan blijven. Johnson geeft het geslepen manoeuvreren met fraaie woorden en zinnen op om een hoekigheid af te dwingen die ergens in mentale intensiteit overeenstemt met de onbehouwenheid, evenzeer hulpeloosheid van de gebruikers, vooral dan van de innerlijk instabiele B. De vierkantigheid van Johnsons proza is een interessante poging om losser en vrijer te worden tegenover de interne spanning der aangevoelde waarheid.
Wellicht is het grondmodel van Johnsons roman, de projectie van beeld en tegenbeeld, wat te simplistisch uitgevallen. D. personifieert de noeste toeleg, de niet-opziende toewijding aan taak en plicht, tevens echter het leven dat een innerlijke zin heeft gevonden en zonder uitstel ermee doorgaat, ook als de uiterelijke omstandigheden de zinvolheid hol en doelloos maken; zin en geestdrift voor het aanvaarde leven blijken aanwezig te zijn bij die persoon die gedwongen wordt te leven zonder persoonlijke vrijheid. B. daarentegen is alleen maar consument van een al te gemakkelijke welvaart die bovendien zonder persoonlijk aandeel van zijn kant uit tot stand is gekomen en waaronder hij onwetend lijdt; zijn leven kent geen centrum, is losgeslagen zonder bewuste crisis, weet niet om te gaan met een aanwezige vrijheid waaraan hij in wezen niet eens behoefte heeft en waarvan hij dan ook geen nuttig gebruik weet te maken. Terecht dienen bezwaren aangehouden tegen deze niet zozeer eenzijdige, maar vooral ongemotiveerde voorstelling der dingen. De vraag is echter toch wel of Johnson dit slag van platte allegorie inderdaad heeft bedoeld.
| |
| |
Toegegeven moet eveneens dat Johnson waarheid beperkt is, dat zijn informatie lacunes vertoont. Dat deze kortzichtigheid een provocatie van tijdseigen bewustzijn zou zijn, geloof ik nauwelijks. De verantwoording ligt naar mijn gevoel andermaal op het artistieke niveau. Johnson heelt een duo personages geselecteerd die we leren kennen via hun reacties alleen; zijn literaire berichtgeving blijft beperkt tot het peil van kennis der personages zelf. Wat zij niet kennen omdat hun ervaring die nu eenmaal niet beschikbaar heeft gesteld, zit uiteraard niet opgenomen in hun geconditioneerde reflexen. De bescheidenheid van de individuele horizon der personages lijkt mij veeleer een punt van verdienste voor de romancier Johnson; de passiviteit van de helden is immers een reusachtig voordeel. Ze worden niet gedreven door dramatische behoeften of verplichtingen en Johnson wint essentieel armslag en ruimte voor milieuachtergronden en psychologische röntgenoefeningen. Het is enkel zijn flair voor het concrete detail, schijnbaar zonder onmiddellijk perspectief, die hem in staat stelt tot het zichtbaar maken van een belangrijk aspect van de tijd. Als D. naar het Westen gaat, is dit geen politieke wilsdaad, geen oordeelkundige keuze van regime; en niettemin komt helder over, dat het precies de drukkende sfeer van het Oosten is dat nolens volens met de Muur leven moet, die de elementaire leefbaarheid verknoeit als een traumatische factor. Zonder uitdrukkelijk te worden, zonder programmatische franjes, met een intacte gereserveerdheid van de auteur op de achtergrond, drukt Johnson precies deze essentie uit. Zo ontrukt hij zijn verhaal aan de documentaire en wordt het evenmin een definitieve analyse of een sensationeel socio-politiek pamflet over augustus 1961.
Waar loopt het dan tenslotte op uit? De uiteindelijke analyse en het persoonlijke oordeel worden in handen gegeven van de afzonderlijke lezer. Johnson levert de stof, de lezer moet een persoonlijke synthese opbouwen. De verdienste van Johnson is dat hij die vragen uitlokt waarop de lezer zelfstandig antwoorden vinden moet, en dat hij dit doet via een gave literaire compositie. Daarmee evolueert deze roman tot een type van een nieuwe vertelkunstige rationaliteit, die niets als vanzelfsprekend opvat. Johnson ziet in dat wat ons als waarheid voorkomt, tenslotte alleen een aspect is van ons bewustzijn. Zo wereldverloren is hij nu ook weer niet dat hij zich hier zonder meer boven weet te plaatsen en met de goochelkracht van de vereenvoudiging uit zichzelf bepaalt wat nu werkelijk de ultieme waarheid is. We kunnen terecht van mening zijn dat precies in deze gewelddaad, in deze gave zich over alle innerlijke wankelen heen te zetten, waarheid te scheppen en geloofwaardig te maken, het eigenlijke epische genie ligt. In deze zin
| |
| |
is Johnson inderdaad een verteller zonder het finale creatieve zelfbewustzijn. Wat hem echter eventueel ontbreekt aan soevereine gestiek en imperatorische gezagopleggerij, vervangt hij door een scrupuleuze nauwkeurigheid en een gewetensvolheid die in de buurt van de zelfkwelling ligt. Thematische dualiteit, pas mogelijk vanuit het actuele vertrekpunt als aanleiding tot artistieke re-creativiteit, wordt zelfstandig kunstmiddel, twijfel wordt subtiele techniek, het bedachtzame omcirkelen van een vertelmoment wordt het natuurlijke karakter van de epische progressiviteit. Nadrukkelijk moet echter onderstreept worden dat Johnsons eigen aard minder ligt in deze methode op zichzelf dan in de coördinatie van de methode met de beschikbare en geselecteerde stof. Een expressieve remming wordt gepromoveerd tot de rang van een meer efficiënte vertelbeweging. Het innerlijke leven van beide personages, blijvend onttrokken aan directe kennis en in deze zin nauw aansluitend bij een pijnlijk-accuraat realisme, reflecteert meteen de voorwaarden waaronder ze hun leven moeten trachten te leven. Uit dit besef, dat het leven geen illusie als surrogaat verdraagt, puurt Johnson zijn verantwoording voor een eigenzinnige compositie, een suggestief taalgebruik en een keiharde visie op de mens en de tijd in zijn verdeelde Duitsland.
|
|