Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112
(1967)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 291]
| |
Jan Persyn
| |
[pagina 292]
| |
naar Engeland; vandaar belandde hij op het front. Aan zijn kunstenaars-handen heeft goddank nooit mensenbloed gekleefd; maar de IJzertragedie heeft hem voor zijn hele verdere leven getekend. Als gewoon soldaat - slechts na de oorlog bracht hij het tot korporaal - onderging dit ontvankelijke temperament een dubbele invloed. Soms wekenlang op geen andere lectuur aangewezen dan de Navolging van Christus, zich bezinnend bij de voortdurende nabijheid van de dood, kwam hij tot een dieper inzicht in de hoge roeping van de kunst. Anderzijds deed het warme, menselijke contact met de volksjongens hem elke hooghartige, individualistische artistieke houding afwijzen. Ondubbelzinnig zal hij in 1919 daarvoor getuigen in dit tijdschrift: ‘Mens zijn in de volste en heiligste betekenis van dit woord, het is de noodzakelijke (Waarheid voorgehouden door de oude Meesters, bevroed door de jongeren in de meditatiën der loopgraven als de enige redding. Daar zagen zij in dat de kunst hare eeuwenoude roeping verraden had door alle handen met het volk door te hakken om zich uitsluitelijk ten dienste te stellen ener overbeschaafde aristocratie - dat zij haar aandeel droeg in de schuld om deze verbijsterende golf van barbaarsheid, die plots de Mensheid kwam overvallen en teisteren vijf lange jaren - en heden nog niet, op verre na, is uitgewoed. Dat ondertussen zij die noch de stem der eeuwen noch de hees geraasde stem van hun tijd konden begrijpen, voortgaan de tentoonstellingszalen te vullen met hunnen ijdele producten. - Dit zal niemand meer verontrusten. - Wij weten dat ene nieuwe ziele wierd geboren in de grachten van slijk en bloed - dat de tijden rijpen en de zaden zijn gestrooid en Gods zonne - ten gepasten tijde de naaste akkers zal doen bloeien.’Ga naar voetnoot1 Aan het front kreeg hij ruim de gelegenheid tot schilderen en zijn diensttijd gebruikte hij bovendien om te schrijven. ‘De Kroon van Doornen. Een Mystiek Sinnespel’ ontstond op ‘Post C. 35’ voor Diksmuide. Het is een volledig allegorisch stuk: Jongeling wordt gelouterd door Lijden, Armoe, Ziekte en Dood. Klaarblijkelijk werd het rechtstreeks uit de frontervaring geschreven; in onbeholpen verzen, slordig van taal, vol onrijpe beeldspraak stemt dit sinnespel toch sympathiek omwille van zijn onomwonden idealisme.Ga naar voetnoot2 Vansina heeft later aan Gaston Durnez zelf verteld hoe hij zich met het oog op noodzakelijke afzondering vrijwillig meldde voor wachtdienst als telefonist op een verlaten eilandje in het overstroomde gebied | |
[pagina 293]
| |
voor Diksmuide - is dat die Post C. 35? - waar hij naar hartelust en ‘van geen mens gestoord’ kon werken. Na vier dagen stuurde hij de niet-begrijpende soldaat die hem kwam aflossen terug, met het verzoek om nog vier dagen te mogen blijven.Ga naar voetnoot3 De soldaat-schrijver zocht voor zijn lettervruchten naar publikatie-mogelijkheid en kwam op het plan een frontblad te stichten. In 1918 werd hiervoor onderhandeld met Vlaamse literatoren die achter het front verbleven: met Mej. Belpaire, die zich te De Panne de hele harde oorlogstijd lang onafgebroken aan de geestelijke nood van de frontsoldaten wijdde, met Jozef Muls, die toen te Neuilly-sur-Seine verbleef en met August van Cauwelaert. Het was de bedoeling, een tijdschrift op te richten met de veelbelovende naam Nieuw Vlaanderen. Er trad toen echter een tegenstelling tussen ‘maximalisten’ en ‘minimalisten’ aan het licht, die ook op de naoorlogse periode zwaar zou wegen. Een andere culturele Vlaamse frontorganisatie, het S.K.V.H. (Secretariaat der Katholieke Vlaamse Hoogstudenten) koesterde immers gelijkaardige plannen. Ook daar wou men met een tijdschrift uitpakken; het zou IJzerbloemen heten. Redacteurs in spe waren o.a. aalmoezenier Aug. Nobels, Filip de Pillecijn en O. Dambre. Beide groepen waren erg gesteld op eventuele medewerking van Cyriel Verschaeve. Deze laatste was zeer bevriend geworden met Dirk Vansina, die de priester-beeldhouwer wenken had gegeven bij zijn ontoereikende kennis van de anatomie. Verschaeve was de raadsman en de bezieler van de Frontbeweging; hij weigerde beslist, mee te werken aan het ontworpen Nieuw Vlaanderen. Vansina, die zich steeds een vrijschutter heeft genoemd en met al de betrokkenen in volle oprechtheid bevriend was, wist met de hulp van Jozef Muls zo handig verbindingsman te spelen, dat er een compromis werd gesloten: slechts één tijdschrift! Nieuw Vlaanderen, zou verschijnen, met als hoofdredacteur Jozef Muls. In de redactie zouden zitting hebben: Ernest Claes, Filip de Pillecijn, Hilarion Thans, Cyriel Verschaeve en August van Cauwelaert; als secretarissen zouden Oscar Dambre en Dirk Vansina fungeren. Daar het S.K.V.H. de grootste geldelijke last droeg, werd overeengekomen, de in de oren van sommige frontpartij-gezinden al te belgicistisch klinkende naam van Mej. Belpaire niet te vernoemen. De grootmoedige ‘onwaardeerlijke’ dame had in haar leven al grotere offers moeten brengen! Het eerste nummer van Nieuw Vlaanderen was gezet, toen de wapenstilstand kwam... | |
[pagina 294]
| |
Slechts enkele dagen was Mej. Belpaire teruggekeerd te Antwerpen, toen ze reeds het plan opvatte om ondanks de zeer precaire toestand haar tijdschrift weer op dreef te helpen. Maar het werd een uiterst moeilijk begin. De redactiesecretaris Persyn verbleef nog in Nederland en het was vooralsnog niet zeker of hij wel ooit zou terugkeren, daar er sprake van was, dat de universiteit te Utrecht hem een leerstoel zou aanbieden. De geldelijke situatie, die dank zij Mej. Belpaires generositeit vóór 1914 nooit een probleem was geweest, bracht nu reële zorgen. Op 18 december 1918, één maand na de wapenstilstand, werd Mej. Belpaire door de wouwenbond Constance Teichmann te Antwerpen gehuldigd; de ontwerper van Nieuw Vlaanderen, Dirk Vansina, was op de huldiging aanwezig. We kunnen hem hier zelf aan het woord laten. ‘Een paar dagen later werd ik dringend op de Markgravelei ontboden en Jffr. Belpaire droeg mij op, de Warande onmiddellijk heruittegeven. Haar zaakwaarnemer werd er bijgehaald. Deze voerde aan dat het met de disponibiliteiten niet al te best was gesteld en dat het tijdschrift zichzelf zou moeten bedruipen. Van bezoldiging was er evenmin spraak als van het honoreren der bijdragen. Men ging onmiddellijk aan slag om abonnementen te werven en de redacteurs in casu Mej. Belpaire, Mej. Duykers en ik waren de eerste abonnés. Het toeval wou dat ik rond die tijd in Antwerpen werd gekazerneerd in een fabriek, als gevolg van een hergroepering, waarbij ik, samen met een paar getrouwe frontmakkers in een nieuw opgerichte eenheid terecht kwam, waar geen enkel der “gradés” ons kende. Ik nam gewoon geen bed, zodat men nooit een ledig bed kon vinden en mijn makkers gaven zich voor mij uit als het onverwachts nood deed. Ikzelf ging naar huis en vergenoegde mij ermede elke morgen te gaan kijken of er geen onraad was. Zo kreeg ik dan de gelegenheid om samen met Juffr. Belpaire naar Brasschaat te rijden (met de beruchte rode tram die Marnix Gijsen een paar jaar later heeft bezongen) om er met drukker De Bièvre te onderhandelen, die toen nog koster was en over de kerk woonde. Papier was schaars, maar hij had er. Tenslotte ging men akkoord om met een uitgave op verkleind formaat en op oorlogspapier vrede te nemen - althans voor de eerste jaargang.’ ‘Nadat het haast anderhalve maand had schoongestaan, kwam er een eind aan mijn plantrekkerij als soldaat, zodat ik de proeven van het eerste nummer heb verbeterd in een fabrieksgebouw dat als kazerne dienst deed, tussen het lossen van camions kolen in. Enkele dagen later werd ik overgeplaatst naar een hogeschoolcompagnie, wat inhield dat | |
[pagina 295]
| |
ik in de stad - dus thuis - mocht wezen en er de leergangen op de academie behoorde te volgen. Daar moest ik echter present zijn en zo komt het dat ik Jules Persyn niet naar Essen kon gaan afhalen wanneer hij naar België terugkeerde. Van toen af had hij de leiding in handen, doch bleef ik het werk doen. We vergaderden minstens elke maand - soms ook wel twee, drie keer bij Juffrouw Belpaire die altijd was bijgestaan door Juffr. Duykers (die slechts zelden aan het woord kwam).’Ga naar voetnoot4 Dat Vansina in die eerste maanden het materiële werk te doen kreeg, is vanzelfsprekend. Persyn moest bij zijn terugkeer vaststellen dat hij gebroodroofd was en werd verplicht, met allerhande leeropdrachten een broodwinning bij elkaar te zoeken. In februari 1919 verscheen dan het eerste nummer van het herboren tijdschrift; het was een onooglijk, klungelig dingetje in vergelijking met de prachtige jaargangen die Buschmann vóór de oorlog had gedrukt. Maar Vansina kon tenminste zorgen voor de vignetten van Henri van Straten, die de sombere bladzijden een vleugje schoonheid bezorgden. Vóór 1914, vooral in de laatste jaren, was de aanwerving van medewerkers in hoofdzaak de taak van Persyn geweest. Nu bleef hij noodgedwongen enigszins op de achtergrond. Dirk Vansina en Mej. Belpaire, die aan het front de artistieke vereniging Kunst aan den IJzer had gepatroneerd, deden nu een beroep op hun talrijke vrienden uit de bewogen jaren. Daardoor is het aantal oud-strijders dat in de eerste naoorlogse jaren in het tijdschrift aan het woord kwam, ook bijzonder groot geweest. Het peil van het gepubliceerde staat echter meestal bedroevend laag. Totnogtoe waren er geen redacteurs vernoemd. Het was een uiterst delicate kwestie, daar Lod. Dosfel wegens activisme in de gevangenis te Vorst verbleef. In 1920 stelde Vansina voor, Verschaeve in de redactie op te nemen; ook Persyn was daar voorstander van. Mej. Belpaire van haar kant had een voorkeur voor prof. Carnoy (die daar weliswaar nooit iets over geweten heeft). Enkele jongeren spanden zich tevens terdege in, om de Warande te reorganiseren: Pr. Thuysbaert streefde - met succes overigens - naar een consolidatie op financieel vlak en de dynamische tandarts H. Allaeys wenste een grondige wijziging in de redactie. Na een vergadering te zijnen huize met zijn vrienden Vansina, | |
[pagina 296]
| |
Persyn en Verschaeve, kon men deze laatste, die zich niet gemakkelijk liet binden, overtuigen om mee in de redactie te treden. Tevens legde Allaeys aan Mej. Belpaire een lijst van namen voor, waarop o.m. die van A. Hendrix, Lod. Dosfel, H. Borginon, E.P. Stracke en E.P. Callewaert voorkwamen. Mej. Belpaire bleek nu echter beducht voor een herhaling van de moeilijkheden die tijdens de oorlog gerezen waren en ze belegde een vergadering van al wie in het verleden iets met de Warande had te maken gehad. Het voorstel tot vernieuwing werd verworpen. Verschaeve, die slechts schoorvoetend had aanvaard, trok zich dadelijk terug en besteedde zijn aandacht aan Ter Waarheid. Tenslotte werd dan voortgewerkt met een beperkte redactie: Persyn, Vansina en de dames Belpaire en Duykers. Er werden op de omslag geen namen vermeld en die toestand is zo gebleven tot december 1932. ‘Persyn en ikzelf hadden het ons vooral tot taak gesteld van de Warande een orgaan te maken waarin Vlamingen van alle gezindheid konden samenwerken. Ook Juffr. Belpaire stemde er mede in dat het tijdschrift in het teken van de eendracht werd geplaatst. Wij hadden toen enkele toegewijde medewerkers waaronder we, voor wat boekbesprekingen betreft, in de eerste plaats de toen debuterende Joris Eeckhout moeten vermelden.’Ga naar voetnoot5 Als scheppend auteur voelde Vansina zich in die jaren vooral tot het toneel aangetrokken. In de Warande verschenen nog enkele fragmenten van zijn leesdrama's: de proloog van De Deemstering der Zielen in 1920Ga naar voetnoot6 en De Dood der Chimera's in 1921 en 1922Ga naar voetnoot7. Vooral dit laatste is zeer typerend voor de schrijver: opstandigheid tegen een decadente wereld, reminiscenties - tot in de keuze van de namen toe - aan Dostojevski, bezinning over de betrekkelijkheid van de aardse liefde en het geluk en tenslotte een vlucht in het nirwana. Hierbij sloot in 1924 nog FrontheimweeGa naar voetnoot8 uit dezelfde cyclus aan: de tekening van de dadendrang en het idealisme van een jong luitenant. Toneel vol vreugdige overmoed, intens, maar onrijp en geschreven in een barokke, slordige taal.
Alles bij elkaar moet het een moeilijke taak zijn geweest, in die verwarde tijd een tijdschrift als de Warande op peil te houden. Dank zij bovenmenselijke inspanningen slaagde Persyn er wel in, geregeld goed gestof- | |
[pagina 297]
| |
feerde letterkundige kronieken bij te houden; maar het volle vertrouwen van de jeugd kreeg het tijdschrift niet. Persyn zag dat in. Op het einde van 1923 schreef hij zelf n.a.v. een bespreking van het jongerentijdschrift Pogen: ‘1o wie oud wordt en jong wenst te doen, slaat een mal figuur; en 2o al heeft men van harte nog zoveel over voor die jeugd, het is maar zelden weerkerig: de jeugd wil zichzelf zijn, en de literaire jeugd wil een eigen tijdschrift. Dat is zo geweest sinds al den tijd dat de wereld van tijdschriften gediend is: dat is nu nog zo.’Ga naar voetnoot9 Het redactiewerk werd sinds de zomer van 1922 bovendien bemoeilijkt door het feit dat Vansina naar Gooreind en Persyn naar Broechem verhuisd waren. In 1923 werd Persyn ernstig ziek. Hij had er reeds herhaaldelijk op aangedrongen om door een jonger element te worden opgevolgd. Om de Warande uit de nood te helpen, deed Mej. Belpaire toen een beroep op haar ‘geestelijke zoon’ August van Cauwelaert, die vlak in haar buurt woonde. Er heerste op het einde van dat jaar even verwarring n.a.v. een récensie van De Vrek van Frans Delbeke door Persyn. Er was sprake van opvolging door Marnix Gijsen, door Van de Velde of door Vansina. Tenslotte kwam het daarop neer, dat Persyn in januari 1924 definitief het redactiesecretariaat opgaf en werd opgevolgd door August van Cauwelaert. Deze laatste slaagde er de volgende jaren in - aanvankelijk actief geholpen door Gerard Walschap -, het tijdschrift te verjongen en te verruimen. Dirk Vansina leverde in 1924 nog een paar bladzijden over VerschaeveGa naar voetnoot10 en zag in 1926-1927 zijn hele omvangrijke studie over Dostojevski geplaatstGa naar voetnoot11, maar het lijdt geen twijfel dat, hoe trouw en toegewijd hij zijn ondankbare taak van de jongste jaren ook had verricht, de Warande voor hem nooit de ware verwezenlijking van zijn idealen was geweest. Vol geestdrift wijdde hij zich sinds 1925 aan de uitwerking van een nieuw initiatief, dat geworden is tot een der merkwaardigste experimenten in de geschiedenis van het Vlaamse geestesleven: de oprichting van de kunstenaarsvereniging De PelgrimGa naar voetnoot12. Het gold hier de bundeling van de katholieke Vlaamse artistieke krachten, vooral in het Antwerpse, een reactie tegen het pessimisme van sommige expressionisten en het zinledige dadaïsme. Het initiatief werd overigens in de Warande op | |
[pagina 298]
| |
veel geestdrift onthaald. De bedoeling was, vanuit het gaaf gebleven Vlaanderen in Europa te getuigen voor een christelijke levensbeschouwing; de onderneming vond weerklank tot ver in het buitenland. Men kan slechts met weemoed terugdenken aan de ernstige bezieling van die groep en aan de omvang van het artistieke kapitaal dat hier bijeengebracht werd, als men de namen leest van o.m. Albert Servaes, Eugeen Yoors, Cyriel Verschaeve, Felix Timmersmans, Renaat Veremans, Flor van Reeth, Frans Delbeke, Anton van de Velde, Ernest van der Hallen, Gerard Walschap en E.P. Reypens S.J. Van 1929 tot 1931 redigeerde Dirk Vansina in los verband met de groep het tijdschrift De Pelgrim. Toen kwamen interne moeilijkheden en vooral de economische crisis een einde maken aan de prachtige onderneming. Vansina zonderde zich steeds meer af in Gooreind, waar hij met onverzadigbare leeshonger zijn dagen aan studie allerhande wijdde. In 1935 richtte hij samen met Anton van de Velde en Ernest van der Hallen andermaal een tijdschrift op. Het programma van Volk was een radicaal en consequent katholicisme; opzien - en opspraak - verwekte het, door als programmaverklaring zonder meer het Credo af te drukken. Juist vóór het uitbreken van de tweede wereldoorlog heeft dat tijdschrift aandacht gevraagd voor ‘volkse’ dichters als Karel Vertommen en Ferdinand Vercnocke. De omstandigheden hebben ook dat orgaan doen verdwijnen. In de thans volgende periode - tot aan zijn overlijden - namen studies van brede omvang steeds meer de schrijver Vansina in beslag; veel meer wellicht dan de door hem bewonderde Verschaeve ervoer Vansina het christelijk geloof als een tragiek. In dat bewustzijn heeft hij getracht enkele grote Europese figuren die door de spanning Godmens werden getormenteerd, gestalte te geven en van binnen uit te beleven. We spraken boven over zijn studie over Dostojevski. Ze verscheen in boekvorm in 1927. Geboeid werd hij eveneens door Hölderlin: een niet-wetenschappelijke biografie verscheen in 1943; de auteur werd door deze dichtersfiguur heen geleid naar de geheimzinnige bronnen van godsdienst en poëzie. En dan een andere worstelaar-met-God, de zeventiende-eeuwse denker: Pascal. Het boek verscheen in 1954 en werd in 1955 bekroond met de prijs van de Scriptores Catholici. Het was het eerste Nederlandstalige werk van die omvang over Pascal. Er zou een studie te wijden zijn aan overeenkomsten en verschillen tussen Vansina en Verschaeve, als kunstenaar én als mens. Als gelovigen stonden beiden uiterst oprecht tegenover leven en wereld. Beider dramatische produktie wordt soms verpletterd onder een geforceerde | |
[pagina 299]
| |
retoriek. De bewondering die Vansina voor Verschaeve koesterde, wortelde ontegenzeggelijk in een zielsverwantschap. Geen wonder dat de zo omstreden priester-dichter hem zijn hele leven heeft geboeid. Reeds in 1922, daarna in 1935 wijdde de ijverige essayist studies aan Verschaeve. In 1955 (vermeerderd uitgegeven in 1957) verscheen een monumentale biografie: Verschaeve getuigt, als eerste gedeelte van een nieuwe uitgave van het verzameld werk van de dichter. Bij alle bewondering was het een groots-opgezette poging om een objectief levensen tijdsbeeld te schetsen, voor zover dat toen reeds mogelijk was.
Het contemplatieve karakter van zijn gedachtenzware lyriek, de geforceerdheid en de levensonechtheid van zijn ideeëntoneel hebben ook tijdens zijn leven het werk van Vansina moeilijk genietbaar gemaakt. Populair is hij nooit geweest en hij kàn het ook niet meer worden. Dat lag trouwens nooit in zijn bedoeling. Maar we nemen hier afscheid van een oprecht zoeker-naar-God, een onvermoeibaar werker en een nobel, dichterlijk temperament. Misschien heeft het oproepen van herinneringen aan De Pelgrim ons even aan Timmermans doen terugdenken. Maar het is niet alleen dàt. Er is een verwantschap in de kosmische ervaring van beiden, die blijkt uit de volgende woorden: Gij zijt de bron.
Ik ben het water
der schietbeek die van rotsen springt.
Ik ben een luid en dwaas geschater.
Gij zijt de stilte
en Gij zingt.
|
|