Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112
(1967)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 303]
| |
Kroniek
| |
[pagina 304]
| |
overvloedig geëerd wordt, is toch verwonderlijk. Van de zes essays die het boek bevat, kunnen er alvast twee buiten beschouwing blijven: ze zijn van Frye zelf. Ze hebben iets te zeggen, en doen het met een zekere zin voor proporties. Maar van de overige vier zijn er drie zo uitbundig en zo eenzijdig in hun lof, dat men onwillekeurig aan niet-literaire motieven denkt. Ik kan eigenlijk wel begrijpen dat Fryes werk in zijn grenzeloze, dogmatische, koppige ambitie stimulerend werkt. ‘What is here offered is pure critical theory’ (VII); ‘criticism is a structure of thought and knowledge existing in its own right, with some measure of independence from the art it deals with’ (5); ‘there is no way of preventing the critic from being, for better or worse, the pioneer of education and the shaper of cultural tradition’ (4); ‘the critic should be able to construct and dwell in a conceptual universe of his own’ (12). Het komt allemaal uit Anatomy of Criticism en het klinkt erg verleidelijk, vooral dan voor mensen die met literaire kritiek hun brood verdienen, of alleszins toch hun leven vullen. Is het wellicht niet de stoute affirmatie van wat velen onder hen in stilte gedacht of gehoopt hebben, maar nooit durven uiten? Het is daarbij bijzonder goed geschreven, in een zeer soepele, intelligente taal en er zijn heel wat passages die, qua stijl en strekking, de kwaliteiten van scheppend werk benaderen. Maar dit alles mag ons toch niet blind maken voor zijn enorme tekortkomingen. Er bestaat een hele school mythecritici of ‘literaire antropologen’, zoals Frye ze noemt, maar het merkwaardige is dat hun opvattingen over de begrippen mythe, archetype en ritueel, die voor Frye zo centraal zijn, zeer sterk uiteenlopen. Essentieel lijkt me ook het feit dat mythe principieel preliterair is en haar verband met de literatuurals- literatuur dan ook doorgaans niet determinerend: de eventuele waarde die het literaire werk bezit, ontleent het gewoonlijk niet aan het mythisch materiaal dat er, bewust of onbewust, in verwerkt is.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 305]
| |
Maar juist dàt schijnt de hele groep mythecritici, met Frye aan het hoofd, geregeld uit het oog te verliezen. Frye zelf gaat nog een stap verder: hij weigert resoluut het literaire kunstwerk te evalueren, het interesseert hem slechts in zo ver het hem stof biedt voor zijn mythische of archetypische bespiegelingen. Nu is, in het hele boek Northrop Frye in Modern Criticism, W.K. Wimsatt de enige die het hoofd koel houdt. Zijn essay ‘Criticism as Myth’ is het enige dat werkelijk kritisch is en oordeelt. Het somt dan ook een aantal van Fryes gebreken op: ‘oddities, implausibilities, even patent contradictions’ (80), ‘violations of logic and order’ (84), ‘frequently shuffling associational logic and syntax, which at the worst I would describe as a kind of verbal shell game’ (84), ‘exclusiveness and essentialism’ (88), ‘abstractionism or universalism’ (91), ‘truistic, simplistic, and uninteresting’ (93), ‘wholesale indulgence in that very fallacy of misplaced concreteness’ (95), ‘truism and ad libitum fantasy’ (99), ‘slanted visions’ (100), ‘Not very careful with his diagramming’ (102), ‘Facts, apparently, are not needed’ (107). Wimsatts scherpe en uitstekend geargumenteerde aanval wordt in geen enkele van de andere drie bijdragen weerlegd, of zelfs maar aangevallen: hij wordt eenvoudig genegeerd. Meer nog, om Fryes Anatomy te kunnen ophemelen, aarzelt Professor Murray Krieger niet, Hulme, Eliot en de ‘New Critics’ af te takelen (7-10). Wat normaal innerlijke tegenspraak zou worden genoemd, heet bij hem ‘the brilliant dynamics of dialectic’ (5). Professor Geoffrey H. Hartmann, in zijn essay ‘Ghostlier Demarcations’, zorgt voor een echo: ‘Supremely eclectic, Frey melts what many would consider as contraries into one system of alternative yet concordant approaches’ (120). Hoe is nu deze vroegtijdige canonisatie te verklaren? Wetenschappelijkheid, autonomie, systeem, universaliteit, constante vooruitgang, absolute intelligibiliteit, afstand van elk waardeoordeel, tijdeloosheid: het visionaire beeld van een kritiek die al deze beloften inhoudt, de fantastische valorisatie van de rol van de kritiek die Frye voorstelt kan bijna niet anders dan indruk maken op de beroepscriticus. En daarbij komt nog iets dat Professor Hartmann zich laat ontvallen, maar dat ik buitengewoon revelerend vind: in verband met het begrip ‘displacement’Ga naar voetnoot3, | |
[pagina 306]
| |
waar Frye nogal werk van maakt, zegt hij: ‘it works; it is teachable’ (126). De woorden moeten ook Frye zelf getroffen hebben, want hij citeert en veralgemeent ze: ‘Since the book appeared, I have received enough correspondence echoing Mr. Hartmann's “it works; it is teachable” to make me reasonably satisfied with its general usefulness’ (137. Dàt is het dus waar het vooral op aankomt: ‘it is teachable’, het is bruikbaar voor het onderwijs, er zit leerstof in. Dit, en de rest van Northrop Frye in Modern Criticism, toont zeer duidelijk hoezeer de kritiek in Amerika ‘veracademiseerd’ is en hoe sterk de kastegeest is die er in het academische ‘establishment’ heerst. Het is allemaal nogal kleinmenselijk, maar daarom ook begrijpelijk, en zéér leerrijkGa naar voetnoot4. |
|