| |
| |
| |
Daniel Robbrechts
Een weg van het dorp I
di 0609
De kerk is van oude baksteen, ik ben er nog niet binnengegaan (wel heb ik 'ns gedroomd dat ik er met Cee een zonderling pathetische mis bijwoonde), toen we er, voor een paar dagen op weg naar het stadje, voorbijreden, zei ik aan Cee dat ze maar eens moest kijken of de misuren niet waren aangeplakt, ze waren het niet, Cee sprak met bewondering over grote mooie zwarte stenen van de vloer. Mij ergert dat destijds nodig is geacht om voor het nonnenklooster dat zich net achter de kerk bevindt een speciale kapel te bouwen, die dus amper een tiental meters van het koor der parochiekerk verwijderd is. (In deze streek is er gemiddeld tenminste één vrouwenklooster per gemeente.) Voor het kerkplein loopt de geasfalteerde weg bergaf, van de kerk af gezien naar links, wanneer hij het plein door een nauwte tussen een kruideniers- en bakkerswinkel en een schoenenwinkel verlaten heeft, gaat hij weer stijgen, hij leidt naar het stadje. Op het kerkplein heb ik nog nooit drukte gezien, er zijn ook maar weinig winkels: twee slagerijen, twee cafés, een kruidenierswinkel waarvan de jonge koopvrouw me heel antipathiek is, en dan de twee voornoemde winkels. Verder zie ik het klooster; een klein, nieuw of vernieuwd burgerhuisje met op een grasperk ervoor een gemakkelijk-modern plaat-ijzeren beeldhouwwerk, blijkbaar een haan; ten slotte een breed burgerhuis, dat wel de pastorie moet zijn. Net voor de weg het plein verlaat, mondt een beplaveide straat er van rechts in uit. Het eerste huis links is de reeds genoemde schoenenwinkel; het eerste huis rechts (of het tweede eerste? maar het gaat er niet om, van de weg van het dorp naar ons huis een zo exact mogelijke beschrijving te geven - dan hoefde ik bij elke twijfel de zaak maar ter plaatse te gaan onderzoeken, of de weg eens al noterend af te leggen - wel echter een nauwkeurige beschrijving te geven van de manier waarop ik nu, in september '66, de weg van het dorp zie, van wat die weg nu voor mij betekent;
beschrijving die later, over een jaar of tien, als ik nog hier en niet dood ben, opnieuw zou moeten gedaan worden om zowel de veranderingen in de weg zelf als in mijn kijk op de weg te registreren) het eerste
| |
| |
huis rechts moet vroeger, te oordelen naar de inrijpoort en de binnenplaats, zeker een hoeve zijn geweest, is nu een winkel, waar in de zichbaar later aangebrachte vitrine pannen, emmers, gasstellen maar ook snuisterijen, serviezen, kruisbeelden en postuurtjes zijn uitgestald. Het houtwerk van de straatgevel is lichtgroen geschilderd, wanneer ik Cee over dit huis wil spreken zeg ik dan ook het groene huis; het is een der allereerste huizen die ik na onze aankomst in deze gemeente betrad; toen bleek dat de pomp bij onze voordeur (inmiddels door een hydrofoorinstallatie vervangen) onklaar was, vroeg ik de vroegere eigenaar, een metselaar die wat hogerop woont, wie voor die herstelling kon zorgen, de metselaarsvrouw verwees me naar de man die in het
| |
w 0709
groene huis woont - zijn naam ben ik vergeten - hij zou niet dan 's avonds kunnen komen, zei ze, wanneer hij terugkwam van zijn werk, maar ondertussen kon ik toch met zijn vrouw afspreken; ze legde mij de weg uit, hij leek me, zoals alle wegwijzingen in deze streek, vreselijk ingewikkeld en ik was dan ook maar blij dat haar kleindochter die Carmen heet, mee wilde gaan; 's avonds kwam de man op zijn fiets, maar toen moesten Cee en ik gaan eten, zo lieten we hem maar begaan, later ging ik terug naar het groene huis, vroeg de vrouw wat we haar man schuldig waren: 100 fr. (onmogelijk te weten of dit bedrag niet overdreven is voor de reparatie - welke? - van een pomp, maar waarschijnlijk is dat niet). Enkele huizen verder aan dezelfde straatkant is een nieuw of vernieuwd burgerhuisje met bruin of misschien houtkleurig gevernist houtwerk, waar ik aangebeld heb toen ik naar iemand zocht die voor onze elektrische installatie kon zorgen; na lang aandringen en vergeefs zoeken had de aannemer over een jongen gesproken - ook zijn naam ben ik vergeten - die in het Benedenkwartier woonde en 's avonds onder zijn vrije uren voor eigen rekening als elektricien werkte; eerst had ik navraag gedaan in een café van het kerkplein, een vrouw met een zuiders type had me het huisnummer opgegeven; toen ik aanbelde, kwam een jonge vrouw opendoen, waarschijnlijk de zuster van de elektricien; toen ik zei waar het om ging, moest ze iemand binnen het huis gaan vragen, waarschijnlijk de moeder, ze liet me binnen in een brede gang die ook een garage is (ze had maar één vleugel van de poort geopend), tegen de linkermuur stond een heel kleine hydrofoorgroep die haar broer zeker ergens moest installeren, zij kwam glimlachend terug - ze glimlachte ongewoon veel, misschien om mijn ‘schoon Vlaams’, misschien omdat ik er verwilderd uitzag, ik had namelijk de hele weg van huis af te voet afgelegd (Cee was, natuurlijk met de auto, in Arlon, wachtend op haar mutatie),
ruim drie kwartier gaans - zei dat hij zou
| |
| |
komen kijken, maar voor ik vertrok ging ik op een tafel in een trapzaal achter de garage mijn adres schrijven - de naam van onze wijk had ze nog nooit gehoord, het leek haar zeer ver - en op hetzelfde briefje resumeerde ik mijn boodschap, van die jongen hebben we niets meer gehoord. Een eindje verder moet men in de enige zijstraat rechts afslaan. Rechtdoor loopt de straat over de beek (die ooit eens in de Dender mondt), volgt dan een oude, romantisch geheimzinnige muur die een grote tuin begrenst en komt haast dadelijk daarop in het open veld uit. Links op de hoek van de zijstraat is een kruidenierswinkel. Op de hoek rechtover, dus aan dezelfde kant als het groene huis en dat van de jonge glimlachende vrouw, staat een ouderwets café zoals ik nooit had gedacht dat er nog bestonden (met lambrizeringen, een kunstig verwerkte tapkast, haast geen reclames, men vraagt zich af door welk soort van tijdgenoten een dergelijk café nog bezocht wordt maar ik heb er dan ook nooit een klant in aangetroffen) dat tegelijk een schilderswinkel is: aan de kant van de straat naar het kerkplein, voor het raam van de gelagzaal, is een kleine vitrine met verfpotten, behangpapier, kwasten, stalen borstels... Daar ben ik verleden winter binnengegaan, de eerste keer om koudlijm of iets dergelijks te kopen, er daagde niemand op in de gelagzaal en na een tijdje ben ik dan ook maar weggegaan, de tweede keer (of was dat misschien de eerste?) wilde ik de schilder vragen om twee ruiten van een dakvenster, die onder een orkaan waren weggewaaid, te vervangen, de waardin antwoordde vriendelijk dat haar man alleen 's avonds of een zaterdagnamiddag zou kunnen komen, en dat we hem zouden moeten afhalen; het was Cee die hem de volgende zaterdag ging afhalen, ik had haar de maten van de ruiten meegegeven, de schilder was een heel dikke man, vriendelijk, niet spraakzaam, het was lachwekkend hem uit de kleine gammele 2CV te zien stappen; hij wrong zich door het dakgat heen, toen
bleek dat het raam niet van het kozijn loskon, er moesten dakpannen worden weggenomen om kozijn én raam naar beneden te brengen, maar toen we het venster terugplaatsten schoot het raam van het kozijn los (het hengsel was doorgeroest), hij vloekte; voor Cee hem terugreed offreerden we hem 'n glas louche Spaanse wijn - we hadden niets beters in huis. Niet ver van de hoek met het café begint, aan de linkerkant, de tuinmuur van ‘het kasteel’, door de ingang kan men het goed zien, het ligt geen twintig meter van de weg af: een hybridisch gebouw van omstreeks 1900 met veel erkers en loggias, meer een grote, door de ingewikkeldheid hoofdpijnwekkende villa, pretentieus bedoeld maar mogelijk wel zeer aangenaam om te bewonen (van J.P.P. weet ik dat het een dergelijk huis is dat Pierre Caille bewoont); misschien is
| |
| |
de tuin wel zo groot dat hij ook aan de andere straat paalt, door de muur die ik geheimzinnig noem, en dan mag men wel van een park gewagen. Bijna recht over het kasteel, wat hoger dan de straat, is een oud, ruim, grijs gebouw waarvan het linkerdeel de gemeenteschool bevat, het rechterdeel het gemeentehuis. Van de straat leiden enkele treden rechts door een hek dat altijd openstaat naar een voortuintje, dadelijk achter de ingangsdeur leidt een steile, luidruchtige trap naar de eerste verdieping. Aan de muren van het trappenhuis hangen berichten over inentingen, rupsenbestrijding, provinciale aankondigingen. Op de overloop van de eerste verdieping is er rechts een dubbele deur waarin een loket gesneden is dat ik nooit heb zien gebruiken (is er dan misschien een tijd geweest dat de burgers op de trap moesten aanschuiven?). Achter die deur is een tamelijk ruime kamer die door twee hoge vensters op de straat uitgeeft en waarvan de muren met archiefkasten, foto's van een vijftal gesneuvelde inwoners en van de inhuldiging van het dodenmonument bedekt zijn. Voor de vensters is een hoge tafel waarop men de registers openslaat. In het midden van de binnenmuur loopt de kachelpijp van een salamander, links van de kachel staat het tafeltje waar gewoonlijk de veldwachter voor zit; rechts ervan geeft een deur op een klein vertrek uit dat het bureau van de burgemeester is, daar werkt de gemeentesecretaresse, de burgemeester heb ik er nooit voor een bureau gezien. Ik ben al verscheidene keren op het gemeentehuis moeten komen: om te vragen dat de gemeente een riolering zou ontstoppen (wat ik tenslotte op eigen kosten heb laten doen), om nieuwe identiteitskaarten, om een getuigschrift dat we ons huis eerst een zestal maanden na de aankoop ervan bewoond hebben, om bij de vuilnisophaaldienst te worden aangesloten, het laatst om de wijzigingen en de inschrijving in het kadaster. De secretaresse is heel vriendelijk, de veldwachter schijnt wel wat brutaal maar hij is toch
veel minder vrijpostig dan die met wie we in Arlon te maken hadden, en de indruk die hij wekt is waarschijnlijk ook te wijten aan zijn struis lichaam (opvallend hetzelfde type als Hugo Claus); aanvankelijk spraken beiden ons in het Frans aan, maar dat deed hier iedereen, waarschijnlijk omdat we geen dialect kunnen spreken, het heeft ruim zes maanden geduurd voor de mensen begrepen dat we liever Nederlands spraken. Het is van de secretaresse dat ik vernomen heb dat het kasteel door zonderlinge mensen is gekocht die zij voor een soort bohemers houdt. Met de burgemeester schijnt omgang heel wat moeilijker, mogelijk is hij bedeesd of gewoner met boeren om te gaan - men weet in elk geval dat hij ziekelijk is.
| |
| |
Gek, hoeveel gerucht een vallend notelaarblad kan maken.
Hoe slordig schrijf ik het klad van dit geschrift, de woorden onnauwkeurig, de zinnen grof geschetst. Maar alles gebeurt alsof dit klad tot functie had een weerbarstige, elementaire weerstand te doorbreken. Dit klad scheurt het taaie vlies van inertie open tussen wat onuitgedrukt en wat uitgedrukt is. Dit doorbreken is een hard, gewelddadig, afslovend en ontzenuwend werk. Een schets, een plan zouden niet volstaan omdat ze nog niets uitdrukken. Met het klad is dan ook het hardste werk achter de rug, daarna komen het correct-, waarheidsgetrouw-, volledig-, leesbaar-maken, en dat gaat me nog gemakkelijk af, het is ook een heel wat dankbaarder werk omdat men dadelijk te zien krijgt wat men gepresteerd heeft.
Mag ik die straat van het gemeentehuis wel een straat noemen? zeker niet in de zin dat de huizen aangesloten rijen zouden vormen. In ieder geval heb ik onlangs op een stuk weiland nog voor het gemeentehuis, aan dezelfde kant, een koe zien grazen - weliswaar aan een ketting gebonden. Mogelijk is het ook die discontinuïteit in de behuizing die me onzeker maakt over de volgorde der volgende huizen. Het is alleszins toch een heel eind verder dat er, aan de rechterkant, wat hoger dan de weg omdat die op de glooiing loopt die links naar de beek toe daalt, een oud maar zorgvuldig onderhouden huis staat dat ik moeilijk een bevredigende naam kan geven: herenhoeve? daarom lijkt het me niet groot en niet hoog genoeg; hofstede? het is maar schijnbaar dat de uitzonderlijke netheid van het gebouw daarmee in tegenspraak is - in deze streek zijn heel wat hoeven zo zindelijk dat men ze op het eerste gezicht verlaten zou wanen - maar er zijn geen of te kleine bijgebouwen om een schuur en stallingen onder te brengen; een gewoon woonhuis? weleer een dependance van een vroeger kasteel?
| |
v 0909
door zijn bouwtrant doet het me denken aan het Rode Klooster in het Zoniënbos (waar Hugo van der Goes krankzinnig stierf) en daarom zou het me niet verwonderen indien het een deel van een vroeger vrouwenklooster bleek te zijn. Aan de overkant, op een dertigtal meter van de weg af en dus aanzienlijk lager, is een imponerende hoeve (maar over haar ligging ten opzichte van het vorige gebouw ben ik niet zeker, misschien had ik ze vroeger moeten vermelden of eerst later) met grote ramen, een hoog, tamelijk scherp dak en voor de ingangsdeur een soort van bordes zonder leuning; een soort van herenhoeve, waarvan alle of bijna alle bijgebouwen die weleer de binnenplaats omgaven, afgebroken zijn? in het begin van ons verblijf hier lag ze verlaten, het is maar een paar weken geleden
| |
| |
dat ik op een opschrift boven een soort van rudimentaire triomfboog over de afrit naar die hoeve gelezen heb, dat dit gebouw nu tot jeugdtehuis of patronaat of jongerenclub van de gemeente of van de parochie was ingericht - en nu herinner ik me ook dat we gestencilde brieven hebben gekregen, een oproep tot de vrouwen om te komen schoonmaken, later een uitnodiging op de inauguratie. De weg stijgt nu kort. Aan de overkant, midden een groepje aangesloten huizen, is een kramerij; daar woont een man die Cee aangezocht heeft om voor onze elektrische installatie te zorgen; ik weet niet meer wie ons over hem had gesproken, hij kwam een zondag- of zaterdagmorgen met een zoon of schoonzoon en diens kleine jongen kijken, liet ons alles uitleggen wat we wensten en hoe, onderzocht het huis van de zolder tot in de kelders en zei toen dat het niet kon, het was hem te veel werk of ons huis lag hem te ver. Wanneer de weg weerom daalt, loopt hij voorbij een zonderling steeds, aftands huis, twee hoge verdiepingen hoog en ternauwernood twee vensters breed, des te meer opvallend dat het helemaal afgezonderd is en volledig helwit geschilderd; wellicht is het alleen maar te klein en niet luguber genoeg om aan een roman van Julien Green te doen denken; voor dergelijke huizen zijn het altijd dezelfde vragen die in me opkomen: wat mag het zijn dat welke mensen - dorpsbewoners of stedelingen? - er voor een dertigtal jaren toe gedreven heeft zich op die burgerlijk steedse manier te vestigen op het platteland? Na de daling is er rechts, dwars op de weg, een vernieuwd huisje; toen ik er eens, op weg naar het dorp, voorbijliep, was de vrouw vooraan de stoep aan het schuren en stond de man achter naar de moestuin te kijken, het was een eigenaardig, als allegorisch gezicht, die twee mensen op leeftijd die elkaar niet zagen, van elkaar gescheiden waren door hun huis. Dadelijk na dit huisje, langs de gevelkant ervan, loopt naar rechts een zijwegeltje dat ik wellicht niet bemerkt zou
hebben indien ik niet een nog tamelijk jonge vrouw op een fiets het had zien inslaan - mogelijk leidt dit wegeltje ook naar het dorp, komt het ergens in de geasfalteerde weg uit, ter hoogte van het postkantoor, hoger dan de kerk? Nu begint de hoofdweg een rechte draai naar links, maar net ervoor komt nog een andere, bredere landweg van rechts uit (wegens de draai bijna in het verlengde van de richting die de weg sinds de caféhoek volgt) die blijkbaar een klein bos inleidt, van de weg af ziet men voornamelijk hoge populieren. Op de linkerhoek van de gekasseide weg met de bosweg staat een tamelijk grote kapel met een halfrond fronton waarop - in weerwil van de nabijheid van de taalgrens die trouwens tot voor enkele jaren meer in het noorden liep, een zeldzaamheid in deze streek - een
| |
| |
Franse tekst prijkt met de namen van geefsters, een jaartal - 1800 en zoveel - en dergelijke meer; blijkbaar heb ik die kapel nog niet ingekeken, mogelijk is het maar een overdekte calvarie? Iets verder, in het midden van de draai, nog steeds aan de rechterkant, zie ik twee gebruikelijk-smaakloos hernieuwde huizen, het eerste (misschien werkelijk nieuw?) met een verdieping, een opzichtige straatdeur, rolluiken, glanzende gevelstenen, het ander waarschijnlijk ooit een boerenhofje, of een landarbeidershuisje, geen verdieping, gele, glanzende gevelstenen, plastiek bloemen in potten op de vensterbanken, een betonnen koertje voor het huis en een gamak op amper twee meter van de weg - mij dunkt dat ik het alleen 's nachts met een gerust gemoed zou kunnen gebruiken. Daar ook moet een open loods staan en een hoop ijzerafval, maar ik weet niet of dit alles bij het laatste huis hoort of bij nog een ander dat ik vergeet, noch of men de loods voor of na dit laatste huis aantreft. Daarna zwenkt de weg even naar rechts, als om de geasfalteerde weg op te vangen die aanhoudend stijgt en naar het Bovenkwartier leidt (niet naar het centrum ervan, daarvoor neemt men beter de volgende zijweg of men moet ergens kort voor de heuveltop naar links afslaan).
| |
za 1009
Nogmaals een nare droom, nu over Christiane H... Zij leeft met haar moeder en een jongere broer in een hoge flat (ergens bij de Montgomerysquare?), dan verneem ik dat die broer naar de oorlog is getrokken en bijna dadelijk daarop dat hij gestorven is. Later ben ik met haar in de flat, zij laat me in haar slaapkamer binnen (die later de grote kamer ‘drie hoog vooraan’ blijkt te zijn waarin mijn nachtmerrie van voor 5 maanden plaatshad) en ik mag mee in haar bed liggen. (Ze is zeer lief of zeer duldzaam, ietwat afwezig.) Er gebeurt niets seksueels, het heeft meer weg van een kinderlijk, verstrooid spel, later komt haar broer - die dus toch niet dood is? - wat met ons praten; op het einde van de nacht wil ze zich wel uitkleden (ze moet mijn verlangens hebben geraden want ik heb niets gevraagd, niets durven vragen) en zelfs dan ben ik niet opgewonden. Die droom heeft me helemaal van streek gebracht (barbouillé zeggen de Fransen), zij was zo vreemd verschillend, onverschillig, afwezig; indien ik alleen leefde, zou ik waarschijnlijk niet aan de verleiding weerstaan om haar dadelijk op te zoeken, om zelf te zien of haar niets is overkomen.
| |
zo 1109
Nog veel liever ontgoocheld door wat ze nu is dan zo helemaal ondersteboven gekeerd door een droom. (En ik denk: als ik perse ergens de duivel zou zien, dan in de oorsprong van dergelijke, volstrekt onredelijke, tijd- en krachtenverspillende,
| |
| |
ontzenuwende dromen. Procul recedant somnia et noctium phantasmata.)
Op de hoek rechts van die zijweg staat een nieuw huis (me dunkt dat nog geen jaar geleden met de grondvesten werd begonnen) van het volstrekt onbetekenende genre met-een-dakje-en-een-verdieping-en-kleurruiten, maar achteraan is een tamelijk grote, omrasterde grastuin waar wel een twintigtal konijnen dartelen, wanneer ik daar met Catherine voorbijrijd hou ik altijd even stil om haar die konijnen te tonen; wat mij weleens de gedachte heeft ingegeven om ook konijnen te gaan houden is, dat het zo'n mooi zicht is, konijnen in een tuin, en vooral dat de grasvelden waar konijnen lopen altijd zo keurig zijn; natuurlijk onzin, ik voel er niets voor om zo'n dieren te slachten, te villen en schoon te maken, en ik heb ook bezwaren tegen de dan noodzakelijke omheinig van betonplaten. Kort na de zijweg, aan de linkerkant van de weg van het dorp die nu over een zekere afstand, blijkbaar samen met de zijweg, geasfalteerd werd, staat een kapelletje; altijd hetzelfde zicht, binnenin: een meestal beschadigd, plaasteren, althans nooit kostbaar Mariabeeldje, een of twee doorgaans ook plaasteren en ook beschadigde heiligenbeeldjes, onevenredig aan het eerste, en waarvan er een soms wel nóg maar een Mariabeeldje is (zeker is zeker), een vijftal ongeassorteerde, meestal gescherfde vaasjes, verkleurde en gescheurde papieren, soms misschien een paar plastieken bloemen. Een eind verder, wat lager dan de weg aan dezelfde kant, een hoeve waarvan men alleen de witgeschilderde achterkant ziet, die in het begin van ons verblijf hier te koop stond en nu waarschijnlijk verkocht is vermits de verkoopbrief verdwenen is en ik er onlangs schrijnwerkers aan het werk heb gezien. Het is het zicht van hier of van iets verder uit over de velden van de heuvel die rechts langzaam stijgt naar het
| |
m 1209
Bovenkwartier toe, dat me eens hevig heeft ontroerd; ik geloof dat het voorlente was, zowat overal stonden mensen te werken, hoe meer men keek hoe meer minuscule kleurvlekjes men ontdekte in die wijde ruimte, zoals in de landschappen van oude meesters nog meer verwijd door de kleinheid der gestalten en door het patroon der elkaar opvolgende velden; een rode tractor scheen niet vooruit te raken. Aan de rechterkant komt nu een tamelijk groot, intricaat gebouw, een vroegere brouwerij, waarover ik niets kan schrijven - mogelijk is het niet eens bewoond, waarschijnlijk staat het te dicht bij de weg dan dat men het goed zou kunnen bekijken. Aan de overkant, op de linker, scherpe hoek gevormd door een zijweg links (die niet verder leidt dan een grote, alleenstaande hoeve, toen we
| |
| |
daar onder een ritje met de auto geraakten moesten we terugrijden, drie dreumesen kwamen naar ons kijken) staat een woonhuis met roodgeschilderd houtwerk dat vroeger een café was, het is nog na onze aankomst dat het opschrift in grote zwarte letters, onder de vensters van de verdieping over de twee gevels verdeeld, Café Aux Marchands (in het Frans waarschijnlijk omdat deze weg naar Waalse dorpen leidt), overschilderd is, maar er blijven nog onleesbare sporen van zichtbaar. Na die zijweg is er een leemte in mijn zicht, althans voor wat de huizen betreft, want ik ben zeker dat het hier is dat de beek precies links langs de weg loopt - of beter: de weg rechts van de beek - naar het Benedenkwartier toe, en dat de weg hier weerom gekasseid is. Op de andere oever van de beek zijn er weiden, vaak door rijen knotwilgen of als knotwilgen gesnoeide populieren van elkaar gescheiden, voor elke weide, som voor twee weiden samen, is er op de oever een drenkplaats ingericht. Hier is de weg sterk overschaduwd, aan de linkerkant door een rij van hoge bomen - populieren? - langs de beek, aan de rechterkant door boomgaarden. Na een korte draai naar rechts mondt een zijweg van rechts uit, dat is de kortste weg naar het Bovenkwartier toe, maar hij is zo slecht bestraat dat de meeste mensen waarschijnlijk de vorige geasfalteerde zijweg verkiezen. Rechts van de zijweg, op een twintigtal meters van de driesprong, staat een kleine hoeve die men verleden jaar aan het verbouwen was maar waarvan ik niet weet hoe ze nu gebruikt wordt - als woning of als zomerverblijf - en zelfs of ze wel bewoond wordt - want mogelijk is de verbouwing nog niet voltooid - en door welk slag van mensen. Links van de hoofdweg, ongeveer recht over de zijweg, staat een hoeve die via een betonnen loopplank over de beek toegankelijk is. Langs de beek bloeien allerlei kleurrijke bloemen; Cee verbaasde zich er onlangs over dat al die fraaie bloemtuintjes in onze omgeving
door potige, door het werk volledig misvormde vrouwen blijken ingericht. Aan de overkant, op de linkerhoek tussen de zij- en de hoofdweg, staat een door struiken omgroeid, bijna onzichtbaar ijzeren kruis. Hier is de weg dan weer geasfalteerd. Aan het eerste huis rechts zijn onlangs veenieuwingswerken gedaan, o.m. werd een bijgebouwtje, waarschijnlijk een bakhuis, afgebroken, maar de hoogstwaarschijnlijk buiten gebruik gestelde postbus bevindt zich nog altijd in het wankele buitenmuurtje.
Vanmorgen om halfzes klaar wakker. Wanneer ik handarbeid verricht, heb ik met 8 uren slaap ruim genoeg - als ik 's avonds maar niet slapeloos blijf. Wanneer ik goed schrijf is een slaap van 9 uren me maar net voldoende. (Niet verwonderlijk dat ik lichamelijk doodonge-
| |
| |
lukkig was in de Gestichten: de royaal toebedeelde 8 uren slaap waren voor dikhuiden berekend.)
| |
do 1509
Hier begint dan weer een tamelijk lang en gemiddeld recht eind weegs, en waarschijnlijk is het aan die eenvormigheid te wijten dat ik me niet met zekerheid de aanwezigheid en de volgorde der voorwerpen herinner. Is het dan toch zo dat ik zelfs het meest geredelijk zichtbare niet heb leren bekijken? De weg volgt aanhoudend - of bijna aanhoudend, want ik herinner me van links over de weg hangende takken van kersebomen, achter een haag, waarvan de vruchten buitengewoon vroeg rijp schenen - de beek, aan de overkant waarvan de door rijen van wilgen en populieren gescheiden weiden elkaar weerom opvolgen. Rechts zie ik een laag hoevetje, door een kleine vlakke weide van de weg gescheiden, aan het hek bij de weg hangt een brievenbus, de voetsporen van de bewoners die de bus zijn gaan lichten hebben van de ingangsdeur tot aan het hek in het gras een voetbreed pad gesleten; voor of bij dit huisje heb ik nooit iemand gezien dan een klein, oud paaitje met een dikke witte snor; en de laatste keer dat ik daar te voet voorbijkwam was op een der pijlers van het hek een biljet aangeplakt dat ik niet heb durven lezen omdat het sterk geleek op een onteigenings- of ontruimingsbesluit van een commissie van hygiëne en ik in geen geval door mijn nieuwsgierigheid wilde bijdragen tot de schaamte of het verdriet van de oude man; nochtans ziet het huisje er helemaal niet vervallen of ongezond uit. Aan dezelfde kant (o.a. telkens naast de twee grote hoeven waarover straks meer) zijn verscheidene kleine boomgaarden die ik verrukkelijk vind: het gras zeer dicht en waarschijnlijk door schapen zeer kortgegraasd, bijna even vlak maar heel wat minder gelikt dan de luxevillagazonnetjes waar geen kind over mag lopen, de regelmatige stammen paalrecht en gelijk, de kronen op gelijke hoogte; een strakke en toch natuurlijke, streng door de vlakken van het gras en van het laagste loof begrensde, door de opstaande stammen gestructureerde, maar door het grillig sijpelende licht beweeglijk
gekleurde ruimte. Verderop staat een sterk op het jongerentehuis gelijkende, wellicht en als men met de bijgebouwen rekening houdt zeker nog grotere hoeve, het dak met oude, grijze leien bedekt, deur- en vensterstijlen van houwsteen; onder het voorbijrijden kan men ze maar heel vluchtig zien omdat de binnenplaats niet dan door de inrijpoort met de weg is verbonden; in de zon, op een der trappen van het bordes ligt gemeenlijk een kefhondje te soezen. Van een volgende, bijna even grote maar architectonisch hoegenaamd niet - of ook hier wegens vernieuwingen niet meer - zo gave hoeve
| |
| |
is de weg slechts door het erf gescheiden; de eerste keer dat ik daar voorbijliep stond er bij de pomp een man naar de weg toe te wateren, hij wendde zich niet voor me af: zo zelden komt daar blijkbaar iemand voorbij; daar werd ik door een Duitse scheper aangeblaft.
| |
v 1609
Ineens is het ondubbelzinnig herfst. Gistermorgen een door de wind opgezwiepte slagregen, daarna opklaringen met een stralende zon. Maar vandaag noorderwind, de zon bleek, en zonder dat men nog bladeren heeft zien vallen, zijn de stammen der hoge bomen achter de beek al zichtbaar. Maar gelukkig dat Jean-Pierre P. ons een open kachel heeft gelast. Tijd nu om dikke Angelsaksische romans te gaan lezen, James' The wings of the dove bijv., of ook bijv. Couperus' De boeken der kleine zielen waar Cee aan begonnen is.
Uit het laatste nummer van Avenue vernomen wat ik ben: een grafomaan.
Andere gebouwen ontgaan me hier. Ik zie wel een groot, log, kubusvormig huis met een puntdak, maar ik zie het slechts vanuit de richting naar het dorp. En wat gebeurt er een weinig verder met de beek? Loopt ze misschien onder de weg door en is het daarom dat die kortstondig stijgt? De geasfalteerde weg die van links uitkomt, leidt naar de wijk die Hemelrijk heet (een mooie naam, denk ik), daar staat o.m. het huis van de burgemeester. Rechtover die zijweg, dus aan de rechterkant, een hoeve waarvan ik betwijfel of ze nog volledig als hoeve wordt gebruikt; wanneer ik er voorbijkom is gewoonlijk een nog jonge vrouw op het erf doende, ze vraagt zich zichtbaar af wie ik wel zijn mag. Naast het erf een moestuin om voor te watertanden. Daar recht tegenover, op de rechterhoek van de zijweg, een grote boomgaard waar deze lente een schaap graasde met twee lammeren; blijkbaar behoort die boomgaard tot de grote hoeve die op een honderdtal meters rechts aan de zijweg naar Hemelrijk toe staat. Hierna moeten mij weerom huizen ontgaan: waarschijnlijk een paar kleine, onaanzienlijke hoevetjes met een pomp naast de ingangsdeur maar een t.v.-antenne op het dak, omdat het aan dit segment van de weg is dat ik denk wanneer ik me mijn verwondering herinner over het feit dat die mensen eerder een t.v. dan een hydrofoorinstallatie kopen. Daarna houdt de weg voorgoed op geasfalteerd te zijn. Ik sla de zijweg in die rechts stijgt. Met de auto moet men wel rechtdoor rijden, maar het is een omweg. Op deze driesprong vind ik de beek terug: ze loopt rechts van de weg die we met de auto volgen, daarna onder de zijweg en misschien ook de hoofdweg door. Op de rechterhoek wordt een grote boomgaard
| |
| |
door een dichte haag van de weg gescheiden, bij een van mijn eerste wandelingen naar het dorp wisselde ik daar enkele woorden met een oude man die de haag stond te snoeien, in zijn handen scheen de schaar zo zwaar te wegen als een slaghamer. (Dat men op een werkdag langs de weg naar het dorp alleen vrouwen, grijsaards of gebrekkigen aantreft, is niet verwonderlijk voor wie weet dat van de werkvaardige bevolking
| |
m 2909
van de streek maar tien percent in de streek zelf aan het werk geraakt.) Links van de zijweg strekken zich velden uit tot aan het bos. Wanneer de haag door een ijzeren hek wordt onderbroken, kan men ‘de mooie hoeve’ zien; ik noem ze zo omdat ik gewoon vind dat ze de mooiste hoeve is van de hele streek, en nochtans is er eigenlijk niets bijzonders aan, zeker niets groots of rijks of imponerends; een gewone hoeve van het in deze streek gangbare langgeveltype, wat kleiner dan de onze; ik weet niet eens of er luiken aan de vensters zijn - heel zeker geen rolluiken - en van welke kleur; blijkbaar hetzelfde soort dak met dezelfde pannen als voor dit huis; wat kan ik er dan wel over schrijven? gaafheid is het woord dat mij het meest toepasselijk schijnt - maar dan niet in de zin van Bokrijk: dit huis is niet nieuw, er zijn geen sporen van vernieuwingen aan, maar het heeft niets antieks, het kan zowel dertig als tweehonderd jaar oud zijn, het is als tijdloos, alsof het daar altijd heeft gestaan, en terecht; wanneer ik die indruk van gaafheid probeer te verantwoorden, dan zijn het altijd dezelfde twee kenmerken waar ik aan denk: enerzijds de muren van naakte, donkerrode, verweerde maar niet aangevreten bakstenen, door die venvering als geheimzinnig met lucht, bomen, aarde en gras verwant geworden (en dit is de voornaamste reden waarom ik het ellendig zou vinden indien bleek dat het lelijk roodgeschilderde deel van de gevel van ons huis niet kan schoongemaakt worden, en dat die gevel dan fermette-achtig wit zou moeten geschilderd worden); anderzijds het door bomen overschaduwde, door zeer fijn en kort gras overwoekerde erf, een gras zo gelijkmatig en schijnbaar zo kwetsbaar dat ik dit huis een tijdlang verlaten waande (en nergens, ook niet in de miljonairstuintjes van Het Zoute, zag ik een zo verleidelijk gazon als dit wilde, waarschijnlijk ongewenste, blijkbaar alleen door schapen geschoren gras). Wat verder dan de mooie hoeve leidt een
zijpad links door de velden rechtstreeks naar het bos, en hoewel dit eigenlijk een aanzienlijk kortere weg is, maken we er maar zelden gebruik van: voor de kinderwagen is het pad te smal en wordt zo weinig betreden dat men in het hoge gras kletsnatte voeten haalt zohaast het wat geregend heeft. Kort daarop, aan de rechterkant, iets hoger dan de weg, staan twee huizen dicht achter elkaar. Het
| |
| |
eerste, het meest van de weg verwijderd, is voor ons de dichtstbijgelegen winkel; ik heb er nog nooit een klant aangetroffen, de winkelierster schijnt haar handel ook meer als een gelegenheidswerk op te vatten; maar uitgezonderd als voorwendsel tot een wandeling met Cateau wanneer het mooi weer is, en hoewel de vrouw zeer vriendelijk is (mij bijvoorbeeld eens in haar keuken liet komen omdat ze me niet dadelijk kon bedienen doordat ze een taart aan het bakken was) en zeldzaam onnieuwsgierig, en er indrukwekkend veel te kopen is (van waspoeders tot vruchtenjam, van vleesconserven tot watten) bezoekt Cee meestal andere winkels, die waar ze dagelijks langs rijdt, vooral omdat ze voor alle waren die de boeren niet hoeven te kopen - boter, eieren, brood (want haast alle boeren in de omgeving bakken nog elke week hun eigen brood) - toch elders zou moeten gaan. In het andere huis
| |
di 2009
wonen bejaarde mensen, ze houden allerlei hoenders. Daarna is er een veld, later een boomgaard en een kleine, oude, zeer verwaarloosde hoeve; daar woont, blijkbaar alleen, een oude, slonzige, baardige vrouw; eens toen ik er met Cateau voorbijliep, sprak zij haar aan, door de gescheurde lompen zag ik haar buik en haar billen; daar is ook een schepershond, en vroeger stak een geit haar kop door een staldeur (of wie weet misschien wel de deur van de keuken?) en mekkerde naar wie voorbijliep. De weg wordt steiler, loopt verderop voorbij een boers bontbebloemde tuin, maar daarvoor al moet ik de onverharde zijweg links inslaan die, door struiken van de weiden rechts en van de boomgaarden en de velden links gescheiden, naar het bos toe daalt. Kort voor de zoom staat links van die weg een wit huisje dat er tamelijk vochtig uitziet, dit zou het zomerverblijf zijn van een tandarts of een apotheker uit het stadje, maar wij hebben er nog nooit iemand aangetroffen, de donkergroene luiken blijven dicht. Net voor dit huisje komt het kortere pad van voor de winkel uit. Aan de overzijde van de weg is er een niet omheinde weide met tot voor kort - deze zomer werden ze alle afgezaagd - twee lange rijen hoge populieren; in die weide staat gewoonlijk een dik schaap te grazen, ik weet niet waarom ik me voorstel dat het aan de morsebel toebehoort. De weg wordt slijkerig, treedt het bos binnen. Voor hij over de beek loopt komt een kronkelend, aan de beek evenwijdig zijpad van links uit, ik weet nog niet waar het naartoe leidt. Toen we hier eens wandelden zag Roger de C., de man van Hilda, van de weg af jonge, kleine palingen in de beek. Dadelijk rechts na de beek, op de linkeroever ervan en er ongeveer aan evenwijdig, loopt een nauwelijks zichtbaar pad; ook dat is weerom een kortere weg, maar verderop ook weer slecht begaanbaar zohaast het geregend heeft of gedauwd. In de lente is de
| |
| |
grond hier wit van het daslook. Bijna dadelijk na de beek gaat de weg steil stijgen, verlaat het bos en loopt tussen een veld links en een weide rechts. Wanneer het gebladerte niet te dicht is, kan ik van het huis uit de postbode zien als hij hier komt. De weg loopt weer horizontaal en komt in een verharde weg uit die van links af daalt. Daarlangs is het dat Cee verleden jaar wegreed nadat zij voor een heel kort weekeinde uit Arlon was overgekomen, we brachten haast de hele tijd op het bed door, kort na haar vertrek moest ik me geweld aandoen om niet te grienen, en van toen af kon ik geen motor horen in de verte of ik holde naar buiten om de weg af te turen, hopend op de grijze, tuffende en rammelende 2CV. Op de linkerhoek staat een betreedbare kapel die een calvarie overdekt: een iets minder dan levensgrote gekruisigde en, onhandig stroef aan weerszijden op de muur geschilderd, Maria en Johannes; boven het kruis, eveneens geschilderd op een soort van gewelf, een gekuifde, vreemdsoortige duif; voor het kruis een arduinsteen als knielbank; in de rechtermuur een offerblok; onder het kruis de tekst van een schietgebed met vermelding van de aflaat; het pleister van de zoldering is beschadigd, zwaluwen nestelen binnen boven de ingang. De weg die rechts langs de weiden, voorbij het paardenkamp van de Brusselaar P. en de dikke eik waartegen een kruis aan de dood aldaar, in 1843, van een mijnheer Van Trimpont herinnert, naar de beek toe daalt, erover gaat en daarna weerom stijgt, loopt kort daarna langs het huis waar ik dit alles aan het schrijven ben.
Ik heb me geweld moeten aandoen om deze laatste bladzijden te schrijven. Mettertijd moest ik sterker aan u denken, die u ongeduldig schokschouderend afvroeg wat dit alles toch voor zin kon hebben, waar dit alles heen kon leiden (naar huis?) en tenslotte de bladzijden oversloeg, ik hoorde uw stem oorverdovend aanzwellen in deze kleine kamer, tenslotte (wellicht mede doordat ik zondag en maandag Jerry Kosinsky's The painted bird heb gelezen) was ik nog maar een beverige, uitgejouwde, schuldbewuste en toch tot het beschamende einde toe stamelend volhardende redenaar: ‘Waar ga je heen, wat heeft dat alles nu voor zin, die weg van jou interesseert geen hond, hou op met dat maniakaal geleuter, zwijg!’
De weg van het dorp is werkelijkheid. Wij zijn het die te kort schieten indien zijn werkelijkheid ons niet sterker boeit. Omdat ik onwrikbaar geloof dat we onnoemelijk veel, indien niet alles van de werkelijke dingen te leren hebben, moet deze weg onder miljoenen andere wegen, op een manier waar ik misschien geen flauw benul van heb, een unieke, beslissende betekenis hebben. Ik wou hem, te midden van zo ontelbaar veel gelogen geschriften, onbestaanbare beschouwingen over onbe- | |
| |
staanbare belevenissen van onbestaanbare mensen, een volwaardig schriftmatig bestaan verlenen. Laat deze dan nog zo beschamend achteloos gebruikte weg langs waar zesmaal per week de postbode naar me toekomt, langs waar Cee eens hartbrekend vertrok, enigszins alle wegen vergoeden waaraan jij, waaraan ik geen bewuste aandacht hebben gegund.
Het door mij nooit tot het einde toe begane zandwegje dat van een alleenstaande Kempense hoeve in een donker, (toen nog) laag sparrenbos (waarin mijn oudere broer beweerde reeën, maar waar ik niets gezien heb dan een adder die ik met mijn broer doodde en stroopte doch we slaagden er niet in het vel mooi te bewaren) verdwijnt en naar het verre dorp Wechelderzande leidt waarvan de spitse kerktoren boven de sparren uitsteekt (of -stak)
de oude, gekasseide steenweg op Leuven, van het solarium Le Relais af langs het park van Tervuren en de gevel van het Kongomuseum tot aan het tramstation, terwijl ik met mijn zware boekentas aan de rechterhand op het geaste voet- en fietspad liep, stelde ik me zeer gezelleïaans voor dat het voor mij was dat de hoge grashalmen van de berm bogen.
| |
w 2109
De rijkburgerlijke Brandt Whitlocklaan waarop ik vanuit het huis van mijn grootvader mijn ogen heb afgetuurd, wachtend op jongens van wie ik te veel hield en die veel te zelden kwamen
(en voor geen van beide Gestichten kan ik een weg gedenken, de Sint-Annadreef was een hellend vlak, de Renaissancelaan een zuigleiding, dit waren geen toegankelijke en verlaatbare oorden, het eerste was een stoffige, geelbegrinte arena, het tweede een geasfalteerde valkuil)
de Louisalaan waar ik vanuit de negende verdieping van het onder de oorlog door de Gestapo bezette flatgebouw nooit Christiane heb mogen zien naderen, maar die ik met Cee heb afgedanst
de asfaltweg van het Franse dorp Saint-Michel naar het chef-lieu de canton Banon langs waar ik viermaal per week naar het dorp afdaalde om er te eten, die ik behalve 's zondags dagelijks met tot in de keel popelend hart vanuit mijn hoge venster afstaarde omdat het uit de draai juist na de schisteuze heuvel was dat de postbode Vial te voorschijn moest komen (en de motor van zijn bromfiets echode luid tegen de heuvel aan), soms met een brief van Cee maar soms met niets dan een folder of een krant, en soms reed hij niet eens verder dan de hoeve beneden en zag ik de ganse dag geen menselijk wezen meer de asfaltweg die vanaf Arlon, van beneden aan de Galgenberg naar het
| |
| |
gehucht Viville daalt en over een van de bronbeken van de Semois loopt, langs waar Cee, het eerste jaar op haar fiets, terugkwam van de school, weg die ik in gedachten iedereen heb zien aflopen die mijn eenzaamheid maar enigszins kon komen verantwoorden, mezelf door zijn aanwezigheid bewijzen dat ik niet de laatste en de geringste van alle mensen ben.
|
|