Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112
(1967)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 438]
| |
Lode Roose
| |
[pagina 439]
| |
door Dr. J.A.N. KnuttelGa naar voetnoot4 met zekerheid en Dr. A.A. van RijnbachGa naar voetnoot5 met waarschijnlijkheid tot de laatste gedichten van deze auteur gerekend werd, op het einde van diens leven dat op 23 augustus 1618 afknakte, te situeren. Het staat immers als slotgedicht in het Aandachtig Liedboek dat zelf het laatste deel vormt van zijn Groot Liedboek dat in 1622 werd uitgegeven. Algemeen wordt aangenomen dat Bredero aan een slepende ziekte gestorven is en ook wij zijn geneigd aan te nemen dat de dichter die zich in zijn gebed een ‘uitgekwelde’ (d.i. uitgeteerde) man noemt, de weergave van een realiteit kan hebben uitgesproken. Het gedicht doet zich vooral als de oprechte uiting van een werkelijke ervaring voor, omdat Bredero hier als expressievorm niet die dichtsoort, nl. het lied, gekozen heeft waarin hij zich doorgaans tot traditionele en conventionele thema's en voorstellingen laat verleiden. Laten wij nu eerst de teksten zelf onder ogen brengen. Wij geven deze in gemoderniseerde spelling, Vondels gedicht in de redactie die Anton van Duinkerken ons bezorgd heeft en dat van Bredero in de aanpassing van Dr. A.A. van Rijnbach:
Vondel:
Gebed, uitgestort tot God over mijn
gedurige kwijnende ziekte
Gij, die de ziekte kweekt en doet ze weer verdwijnen,
Aanzie een christenhart, belegerd met veel pijnen.
O Vader alles troosts, Gij weet en ik beken
Dat ik een aarden vat en broos van stoffe ben.
Aanzie de zwakheid dan van Uwen armen dichter;
Mijn rauwe wonden zalft en maakt mijn kwalen lichter.
Of, zo't U dus behaagt om onzer zonden schuld,
Zo wapent mijne borst bestendig met geduld.
Dit harnas eist de nood, want jaren zag ik enden,
Maar nooit mijn zwarigheên en daaglijkse ellenden.
Dit maakt mij 't leven zuur en mat de geesten af,
En doet ons hemelwaarts vaak zuchten om het graf.
Als ik de zwaluw zie, geherbergd aan de gevel
Van 't overleunend huis, ‘o, die van d'aardse nevel
Ontslagen’, spreek ik dan, ‘mocht nestlen waar 't gestarnt,
| |
[pagina 440]
| |
Waar 't goud in blauw turkoois zo flonkerende barnt!’
Gij weet het, goede God, hoe vurig Uwe zieke
Naar een gezonder lucht, door 't roeien van zijn wieken,
Opstijgen wil gezwind, of dat een van uw boôn
Hem op zijn pennen draagt in Uwe rijke troon.
Als ik, om tijdverdrijf, met mijne stem ga paren
De weerklank van mijn luit en zangerige snaren,
Dan dunkt mij, dat Uw geest met mijne geest getuigt,
Hoe heilig d'heerschaar Gods daarboven speelt en juicht.
Deez' lust tot 't hoogste goed, dit Goddelijk verlangen,
Uit deez' kwellage wordt geboren en ontvangen.
Wij nemen dan in dank de tijdelijke druk.
Laat ons, o Heer, slechts niet bezwijken onder 't juk,
Noch laat de ellende niet te zeer ons' broosheid tergen,
Noch, meer als het vermag, wilt niet uw schepsel vergen.
Zo zal mijn zangeres U roemen onder maan,
En 's werelds duistre nacht en schaduwen versmaên
Om 't zalig licht, totdat de geest, van 't lijf gescheien,
Zal waardig zijn bekend, te juichen met uw reien.Ga naar voetnoot6
Bredero:
Aandachtig Gebed
O levendige God! eeuwig, goed en almachtig,
Aanschouwt meelijelijk mij, droeve en neerslachtig
En uitgekweelde man, van soberen gestalt.
Gedoogt niet dat hem nu de wanhoop overvalt,
Die doch een vijand is van Hemelse genade,
Want zij mijn ziel zou eeuwelijken schade.
Ontvangt, o Heere! doch het zuiverst' van mijn hert,
Geeft dat mij mijne zond niet toegerekend werdt.
Neemt mij, die hier op aard' als vreemdeling most zwerven,
In 's Hemels borgerij na een godzalig sterven.
Ach! dat uw lieven zoon, met zijn onschuldig bloed,
Voor mijn, kenschuldige, de borregtocht voldoet.
Och! ik ben uitgeteerd en ga met smart betreden
Den algemenen weg van d'oude lang verleden.
| |
[pagina 441]
| |
O Heer! ik kijve niet, noch hadder niet met u,
Het sterven is mijn lief, is 't U behagelijk nu,
Want gij hebt mij gemaakt, en moogt mij weer ontmaken,
Wanneer 't u wel gevalt. O God, voor alle zaken
Beveel ik U mijn ziel, o Zaligmaker goed!
Ik geer geen ander vreugd, ik zoek geen ander zoet,
Geen ander blijdschap, ach! noch ook geen liever lusten,
Als bij den Bruidegom van mijnen ziel te rusten.Ga naar voetnoot7
De gedichten vergen weinig filologische commentaar. Bij Bredero's gebed wensen wij er alleen de aandacht op te vestigen dat het woord schade (in vs. 6) als de noemvorm ‘schaden’ (nadeel toebrengen) moet opgevat worden, dat kenschuldige (in vs. 12) de van-zijn-zondenschuld-bewuste dichter betekent, dat d'oude lang verleden (in vs. 14) de reeds lang overleden voorouders aanduidt en hadder (in vs. 15) een met het Duitse werkwoord ‘hadern’ (twisten) gelijkstaande betekenis bezit. Het woord aandachtig in de titel ten slotte betekent ‘religieus beschouwend, vroom’. Verstechnisch vertonen de twee gedichten een tamelijk grote overeenkomst, maar ook enkele verschillen. Beide zijn geschreven in twaalflettergrepige of dertienlettergrepige verzen, naargelang ze op mannelijke of vrouwelijke rijmen eindigen. De verzen rijmen telkens paarsgewijs, vrouwelijke en mannelijke rijmen wisselen regelmatig af en zowel Vondel als Bredero schijnen een voorkeur te tonen voor zogenaamde ‘rimes riches’, indien we althans assonanties bij de rijmen mogen rekenen. Men zie bij Vondel de verzen 1-2, 5-6, 23-24 en 27-28, en bij Bredero 1-2, 5-6, 13-14 en ook de slotverzen. Hierin kan men bij beide auteurs een nawerking van de rederijkerij met haar zucht naar rijmweelde onderstellen. Vondel had zich in 1621 van de rederijkerspoëtiek nog niet volledig bevrijd, terwijl het retoricale zich bij Bredero in zijn hele dichterlijke loopbaan zal laten gelden. Als verschillen op het plan van de metriek constateren wij dat Vondels vers een gave alexandrijn vormt, terwijl men bij Bredero - ook dit is kenmerkend voor beider houding tegenover de ‘aussere Form’ - men niet overal een regelmatige afwisseling van onbeklemtoonde en beklemtoonde lettergrepen (de jambe) kan bespeuren. Bredero's gebed schijnt werkelijk in de zekerheid van de nakende dood te zijn geschreven. Hij vraagt niet meer om genezing, hij denkt nog uitsluitend aan het hiernamaals. Zijn gedicht is dan ook een smeekbede tot God om hem te behoeden voor de zonde van twijfel aan zijn | |
[pagina 442]
| |
uiteindelijke redding, welke ‘wanhoop’ de hemelse genade in de weg zou kunnen staan. Hij vraagt dat zijn zonden hem niet zouden toegerekend worden en dat Christus definitief voor alle schuld voldaan moge hebben, wat hij als calvinist wel gelooft, doch waaromtrent hij zichzelf een rustgevende zekerheid wil schenken. Hij onderwerpt zich volledig aan Gods wil en aanvaardt reeds met blijheid de overgang naar het eeuwige leven, dat hij uitsluitend ziet als het rusten van de ziel bij haar bruidegom. Bredero's houding kan ingegeven zijn door de overtuiging dat zijn ziekte geen kans op genezing meer bood, in welk besef hij kon berusten omdat hij reeds een heel leven achter de rug had: hij kon op 33-jarige leeftijd immers al terugblikken op een rijkgevuld bestaan, zowel als literator als qua mens tout court. De hele omvangrijke lyriek van de dichter die als levensspreuk koos ‘'t Kan verkeeren’, getuigt van een voortdurende onvoldaanheid, en zo wordt het begrijpelijk dat zijn enige verlangen in zijn stervensuur de richting uitgaat van de bestendige rust. De gedachtelijke inhoud van Bredero's gebed is een parafrase van de calvinistische leer over zonde, sterven en redding. K. Heeroma typeert het ‘Aandachtig Gebed’ o.i. raak, wanneer hij zegt dat het geschreven is ‘in de termen der calvinistische leerstelligheid, misschien dikwijls tevoren gedachteloos beaamd, nu eerst in hun volle diepte beleden.’Ga naar voetnoot8 In hun volle diepte beleden inderdaad en tevens met die innige gevoeligheid en dezelfde hartstocht die ook Bredero's andere lyriek kenmerkt. Het gebed is rijk aan adjectieven die meewarigheid met zichzelf uitdrukken en tevens uiting geven aan een sentimenteel gekleurde verhouding tot God die hij goed en Christus die hij lief noemt. De hartstocht blijkt uit het van een sterk lyrische Einstellung getuigend gebruik van directe aansprekingen en uitroepen. Wie Bredero's aan dit gebed voorafgaande literaire produktie, waaruit zijn getourmenteerde levensdrang zo duidelijk spreekt, gelezen heeft, staat er niet over verwonderd dit geluid, dat de roep is van de onrust naar haar tegenpool, als het laatste van zijn wegstervende stem te vernemen. In tegenstelling tot Bredero bidt Vondel in zijn ziekte wel om verlossing van zijn lichamelijk lijden, maar vanuit zijn religieuze opvattingen de mogelijkheid aanvaardend dat ziekte als een straf voor de zonde kan toegestuurd zijn, onderwerpt hij zich aan de goddelijke wil, maar bidt tegelijkertijd dat hij het ‘geduld’ moge ontvangen om niet tegen zijn | |
[pagina 443]
| |
lot in opsrand te komen. Zonder dit ‘harnas’ is het lijden te zwaar en kan hij alleen verlangen om van de aardse kluisters ontbonden te worden en opgenomen te worden in de hemel, van welks heerlijkheden hij de weergalm in zijn eigen religieuze zangen verneemt. Dit geluid troost hem in zijn kwellingen en doet hem uitzien naar de volheid van de hemelse verrukking. De verwachting deze te bereiken doet hem de tijdelijke lasten aanvaarden en brengt hem ertoe God reeds op aarde te verheerlijken tot hij eenmaal waardig zal worden bevonden om zijn stem voor eeuwig te voegen bij die der juichende engelenscharen. Vondel gebruikt het beeld van de zwaluw die door de vooroverleunende gevel beschermd wordt - destijds werden de huizen lichtjes vooroverhellend gebouwd om ze tegen de invallende regen te beschutten - teneinde vorm te geven aan zijn voorstelling van de hemel die hij in de eerste plaats ziet als een oord van beveiliging tegen van buitenuit komende kwellingen. Er is, bij ons weten tot hiertoe nooit de aandacht op gevestigd, dat dit beeld Vondel door de bijbel ingegeven is. In het boek van Isajas lezen wij echter het ‘Gedicht van Ezekias, den koning van Juda, toen hij van zijn ziekte hersteld was’ (Isajas 38: 9-20). waarin de koning van zichzelf getuigt: Ik tjilp als een zwaluw,
En kir als een duif;
Mijn ogen zien smachtend omhoog:
Ach Jahweh, sta mij toch bij in mijn nood.
En ditzelfde lied eindigt met de woorden: Ach Jahweh, wil mij toch redden!
Dan slaan wij de harpen
Al de dagen van ons leven
Bij de tempel van Jahweh!Ga naar voetnoot9
Dus niet alleen de associatie van het verlangen naar de hemel met de zwaluw gaat op de bijbel terug, maar ook de gedachte van Gods lofprijzing door harpgezang, wat Vondel als dichter beslist moet hebben aangesproken. En vergeten we tenslotte niet dat Ezekias' lied in de bijbel ook met een ziekte verband houdt. Toch betekent dit geenszins dat Vondels gedicht als een loutere parafrase van een bijbeltekst beschouwd moet worden. De Schriftuur is alleen maar inspiratiebron, het gedicht zelf blijft een volkomen eigen creatie. Wij kunnen uit de verwantschap van Vondels gedicht met de bijbel ook nog een andere conclusie trekken. Zoals wij in het gebed van de | |
[pagina 444]
| |
calvinist Bredero een directe uiting van de door hem beleden godsdienstige doctrine konden lezen, vinden wij in Vondels verzuchtingen de neerslag van zijn Waterlandse doopsgezindheid. Deze groep was immers bekend om haar intense lectuur van de Schrift die zij dan naar zeer persoonlijk inzicht gewoon was te interpreteren.Ga naar voetnoot10 Des te individueler zal deze interpretatie (en eventueel verwerking) geweest zijn, naarmate de persoonlijkheid van de bijbellezer sterk was. Aan dit individuele hoeft bij Vondel niet getwijfeld te worden, vooral waar hij niet louter spreekt als gelovige, maar als gelovig dichter. En als dusdanig ervaren wij hem toch in zijn gebed, niet alleen omdat dit op rijm gesteld is, maar omdat hij er zich expliciet dichter noemt en zijn hele visie op de overgang van leven naar sterven door zijn dichter-zijn bepaald wordt. De dood is voor hem niets anders dan een voortzetting in volmaakte vorm van wat hij zich als voornaamste taak in het ondermaanse gesteld heeft: God in dichtkunst verheerlijken. Een nadere ontleding van zijn gebed leert ons nog meer over het karakter van zijn dichterschap. In dit opzicht is zijn voorstelling van de hemel sterk revelerend. De hemel is voor hem niet alleen een plaats die beschermt, ook zijn zintuigelijkheid, vooral het gehoor en het gezicht, worden er in hoge mate door bekoord. De hemel is ‘waar 't goud in blauw turkoois zo flonkerende barnt!’, waar zich Gods ‘rijke troon’ bevindt, waar ‘d'hemelschaar Gods... speelt en juicht’ en waar hijzelf dan eenmaal hoopt ‘te juichen met uw reien’. Deze verrukking voor het majestueuze, voor pracht en praal gaat met een uitgesproken zin voor het visuele gepaard en wordt verder gekenmerkt door een meeslepend élan: eigenschappen die volgens een recent beschrijver van de literaire stijl van de barok onder de wezenlijke kenmerken van deze artistieke stroming genoemd moeten worden.Ga naar voetnoot11 Dit élan is voelbaar van waar het perspectief op de hemel zich voor Vondel aanbiedt. Van dat ogenblik wordt zijn verlangen een opstijgend verlangen. Bredero hunkerde ernaar in rust te verzinken, Vondel wil stijgen.Ga naar voetnoot12 Talrijk zijn dan ook de uitdrukkingen die dit stijgen tot expressie brengen. Het woord opstijgen zelf ontbreekt niet, de dichter | |
[pagina 445]
| |
wil op de vleugels van een hemelbode omhoog gedragen worden, hij ziet de heerschaar daarboven en voelt een lust tot ‘'t hoogste goed’. Ook het reeds besproken beeld van de beschermende zwaluw heeft in de barok zijn plaats. Het kan immers gelden als een embleem, een plastische voorstelling van een gedachte, en ‘ook emblemen zijn een barok element, dat uit het geleerde humanisme voortkomt’ zegt E. Kerkhoff.Ga naar voetnoot13 Wij zouden nog andere motieven en stijleigenaardigheden die vaak barok genoemd worden in Vondels gedicht kunnen aanwijzen: de voorstelling van het belegerde hart, de tweespalt tussen aards en hemels verlangen, de hunkering naar weidse openheid, de tegenstelling tussen licht en duisternis, alle elementen die ook Vondels gebed van dat van Bredero onderscheiden. Essentieel voor dit onderscheid is ook nog de verschillende grondhouding waarmede de twee dichters tegenover de door hen behandelde materie staan. Vondels gebed vertoont wat Albert Verwey typerend voor zijn hele dichterschap heeft genoemd: een bespiegelend karakter.Ga naar voetnoot14 Waar Bredero voortdurend zijn gemoedservaringen in directe stijl tot uitdrukking brengt, spreekt Vondel langs de omweg van de beschouwing. Zijn gevoelens en gedachten vertrekken van de overweging van Gods macht over ziekte en genezing, van God verwacht hij ook dat Hij de zwakke dichter zou aanzien (de beschouwing wordt ook in de Schepper geprojecteerd), hij verlangt naar de ontbinding uit het aardse bij het zien van de zwaluw en zingende dunkt het hem dat hij de muziek van Gods engelen hoort spelen en juichen. Deze bespiegelende houding staat echter het élan van zijn gevoelens niet in de weg: Het beschouwen bij Vondel is immers tegelijkertijd ook schouwen. En bij dit schouwen wordt zijn hele sensibiliteit betrokken en in beweging gezet. Wij zijn uitgegaan van de zekerheid dat de twee hier besproken teksten grote overeenkomsten vertoonden. Bij een dieper doordringen tot het eigen karakter van de twee gedichten hebben de overeenkomsten steeds meer de plaats moeten ruimen voor diepgaande verschillen. Vondels gebed getuigt van een grotere technische perfectie, van een grootsere visie, maar men vrage ons niet welk van de twee gebeden ons het liefst is. In het ene hebben wij Vondel ontdekt, in het andere Bredero. Elk gedicht draagt het stempel van de authenticiteit; dat ook de garantie is van hun poëtische waarde. |
|