Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 113
(1968)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 90]
| |
Prof. dr. Karel Meeuwesse / De structuur van Gorters ‘Mei’Wie naar de structuur van Gorters Mei vraagt, wijzen de onderzoekers strijk en zet op de symmetrisch gemarkeerde driedeling van het gedicht en niets lijkt ook meer voor de hand te liggen dan dat. Men behoeft zich het verhaal maar in grote trekken te herinneren om dadelijk al iets van dat symmetrische te ontwaren. Na de beschrijving in boek 1 van Mei's aankomst op aarde, haar verkenningstochten door het Hollandse land, haar gesprek met de stroomnimf en haar ontmoeting met de dichter, verhaalt boek 2 van haar verrukking om de stem van Balder, haar opvlucht naar Walhalla en vandaar naar de ether, waar ze de geliefde ontmoet en door hem afgewezen wordt, waarna boek 3 dan van haar nederdaling op aarde vertelt, van haar terugkeer tot de dichter die haar liefheeft en bij wie zij nu haar intrek neemt, van zijn gesprek met de stroomnimf over Mei's tragisch wedervaren omhoog, van haar dood en begrafenis ten slotte. Veel scherper nog komt de symmetrie van Mei in zicht wanneer men, zoals P.N. van Eyck deed, uitgaat van de drie hoofdfiguren van het gedicht. ‘Mei’, aldus Van Eyck, ‘is het verhaal niet alleen van Mei en Balder, maar van Mei, de Dichter en Balder: alle drie hoofdpersonen van het gedicht. Overal tegenwoordig is van hen Mei alleen: de Dichter haar minnaar in Boek I en Boek III, Balder de geliefde in Boek II, voor wie zij de dichter verlaat en tot wie zij na haar teleurstelling door Balder terugkeert. Reeds dit geeft de bouw van Mei een symmetrie, die het gedicht verder door allerlei bijzonderheden in de lijn en de inhoud van het verhaal dan ook blijkt te beheersen.’ Van Eyck wees er bijv. op, dat Mei's eerste ontmoeting met de dichter plaatsheeft vlak voordat zij voor het eerst de stem van Balder heeft gehoord, terwijl haar tweede ontmoeting met hem plaatsvindt kort nadat ze Balders stem voor het laatst heeft vernomen. Wat aan die eerste ontmoeting voorafgaat noemde hij voorbereiding, wat erop volgt: afloop. Daartussen in, heel mooi in het midden dus, speelt zich de geschiedenis van Mei's noodlottige liefde voor Balder af. ‘Dat Mei in haar betrekking tot de Dichter haar eigen natuur trouw blijft, maar in haar liefde voor Balder steeds verder buiten haar eigen wezen treedt, wordt nog nader en dus eveneens weer symmetrisch aangeduid door haar om- | |
[pagina 91]
| |
geving, de Nederlandse in Boek I, de vreemde, fantastische in Boek II, de Nederlandse opnieuw in Boek III. In die symmetrie bestaat er dus een sterke, door zin én verhaal dan ook geëiste correspondentie tussen Boek I en Boek III, voelbaar en als zinrijk voelbaar juist dóordat de beide boeken een tegenovergestelde verhaallijn volgen. Boek I immers, als ik het zo noemen mag een klimmende, Boek III een dalende. De correspondentie wordt ten slotte nog hierdoor versterkt, dat figuur zowel in Boek I als in Boek III de om haar lot en haar voorspelling belangrijke vrouw aan de beek is, in Boek I Mei's laatste ontmoeting voor de Dichter haar ziet, in Boek III hun eerste ontmoeting, als Mei tot de Dichter teruggekeerd is. Mooier, evenrediger, zinrijker, schakeringrijker bouw dan die van Mei als dichterlijk verhaal laat zich voor mijn gevoel moeilijk denken...’Ga naar voetnoot1 Op de structurele betekenis van de symmetrisch gemarkeerde driedeling van Mei werd overigens niet alleen door de School van Verwey geattendeerd. Ook Garmt Stuiveling in de inleiding van zijn Mei-uitgave wees erop. Voor hem verbeelden de drie zangen van het gedicht drie fasen in de ontwikkeling van de dichter. 1: Het halfbewuste kinderleven, gevolgd door de ontdekking en verovering van de zintuigelijke schoonheid van de natuur. 2: Het bovenmenselijk pogen om deze ontdekking en verovering voort te zetten over de grenzen van de natuur heen tot een volmaakte en duurzame vereenzelviging met het metafysische wezen van al wat is, en 3: de ontgoochelde erkenning ten slotte, dat dit voor de mens onbereikbaar is. ‘Deze structuur van zijn lyrische epos’ - aldus Stuiveling - ‘heeft Gorter in staat gesteld tot een zelfopenbaring, waarin ziel en zinnen, waarneming en verbeelding, levenservaring en overpeinzing met gelijke volledigheid aanwezig zijn. In de eerste idyllische zang is het Hollandse lente-landschap van zee en duinen weergegeven met al de impressionistische gevoeligheid van wie even verliefd is op de zichtbare dingen in hun wisselende belichting, als op het dichterlijke woord dat ze uitbeeldt en benoemt. In de elegische derde zang is vooral de sfeer van een klein oud stadje beschreven, en de tragiek van het menselijk lotgeval, zoals dat daar vermoeid en zwaarmoedig voortgaat, jaar en dag. En in beide delen heeft Herman Gorter het individuele verbreed tot algemeenheid, door de vrijwel symmetrische vermelding van de stroomvrouw met haar levenswijze commentaar. Als de twee zijluiken van een triptiek omsluiten eerste en laatste zang het grotere en grootse | |
[pagina 92]
| |
middenstuk, dat door zijn visionair karakter prachtig contrasteert: het dramatische verhaal over de eenzame dwaaltocht van het Mei-meisje, nu niet door de landen der natuur of de steden der mensen, maar op zoek naar het goddelijke, door het zinrijk landschap van de ziel.’Ga naar voetnoot2 De door Stuiveling en Van Eyck genoemde punten van symmetrie in de boeken 1 en 3 laten zich gemakkelijk met vele andere vermeerderen. Ik denk bijv. aan de verzen in boek 3, die onmiddellijk voorafgaan aan de beschrijving van Mei's terugkeer op aarde: ‘Het water gonsde, als een overlaat
's Winters des nachts van water, en een tjalk
Kwam soms den stroom af als een donk're valk
Op 't tweetal vlerken, met karmijnrood licht
Voor op den boeg; die leek een zwart gezicht.
Mensestemmen hoorde ik uit het luik,
Terwijl het schip voortdreef, schuim om den buik.
Ik voelde mij zeer droevig, want ik wist
Het droevig lot van Mei...’
Wie zich bij deze verzen nog herinnert hoe Mei in boek 1 naar Holland komt gevaren in haar gele boot: ‘En een gele boot
Kroop uit den nevel en daarin school rood,
Vooraan en vóór het linnen zeil, een kind...,
die is geneigd die stroomafwaarts varende donkergevlerkte tjalk met het karmijnrode boeglicht - aan het begin van boek 3 - te beschouwen als een hervatting van het motief in mineur. Wie daarna leest hoe de dichter zijn kleine Mei, door Balder afgewezen, neerdalen ziet als een steeds zwakker schijnende ster en vervolgens als een ‘uit het klein
Fladdergewiekte volk der vlinderen,’
die herinnert zich bij dit laatste beeld het vers:
‘Als een wit vlindertje liep zij daarheen.’
uit boek 1. Wie in boek 3 de tafereeltjes ziet van op het land werkende boeren en de daarop volgende stadstafereeltjes: de graan strooiende vrouw, de tim- | |
[pagina 93]
| |
mermanswinkel, de zeilmakerij, enz., die herinnert zich de taferelen uit het eerste boek: de akkerman leunend op zijn ijzeren spa, de bruiloftsstoet, het dorpje in het dal, enz. En dat is nog lang niet alles. Er is bijv. in boek 3 de figuur van Mei staande bij het huis van de dichter in het oude stadje (aan de watergracht). Het stadje ligt te dromen met al zijn lichten uit: ‘een man wien lome / Leden geleiden naar zijn leger, dan / Dromen bezoeken, een dof dromend man’. Mei staat buiten bij het venster. Zij luistert naar het fluiten van de nachtegaal. Zij luistert vervolgens naar het kort verhaal van de oude toren met zijn jonge stem, ‘Toen kwam ze binnen en sloot toe het raam.’ Men hoort hier een verre echo van de bekende verzen uit de proloog over menig moe man die zijn avondmaal nam, glimlachend naar het lied van de fluitende jongen luisterend als naar een oud verhaal, van de verzen over de hand die het venster sloot, een poze talmend wijl de jongen floot. Men hoort hier bovendien het lied naklinken van de jongen als een vogel fluitend onbewust van eigen blijheid om de avondrust. Men herkent het in het lied dat de jonge metselaar neuriet als hij 's avonds met zijn kameraden van de steiger daalt: ‘en een lied
Neuriënd dalend, wist hij 't zelve niet.’
Ik denk verder aan de beschrijving van Mei's ontmoeting met haar zuster Juni, die ons - zo kort voor haar eigen dood - aan haar ontmoeting met het dode lichaam van haar zuster April doet terugdenken. Als Mei gestorven is en de Maan-moeder haar dode lichaam naar het strand draagt, verschijnen daar weer de tritons en de elven, die we ons alle herinneren uit boek 1. Dan verschijnen daar ook weer de uren uit boek 1, ‘de twalef uren die al lang / wachtten op haar en op hun droeve plicht...’. Het is zoals Titia Langeveld-Bakker in haar door Van Eyck ten onrechte zo hooghartig misprezen proefschrift opmerkte: ‘Zoals de eerste zang zich oploste in een parallellisme van de kring van twaalf uren, die Mei, getreden uit de kring van haar zusters, onder hun bescherming houden, zoo lost de compositie van het geheel zich op in een groot parallellisme, waarin de motieven herhaald worden, bijna in omgekeerde volgorde.’Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 94]
| |
Aan de symmetrie van de driedeling in Gorters Mei kan, zoals men ziet, onmogelijk getwijfeld worden, maar daarmee is nog niét gezegd, dat deze symmetrisch gemarkeerde tripartitie de structuur van het gedicht uitmaakt. Dat is ook zeker niet het geval. De grote betekenis van de herhaling in Mei is ons reeds opgevallen lang voordat we ons aan het einde van het gedicht van die symmetrisch gemarkeerde driedeling bewust worden. Door het hele gedicht heen - hebben wij dan al ontdekt - worden niet enkel motieven, beelden en voorstellingen, maar ook verzen en zelfs hele complexen van verzen woordelijk of gevarieerd herhaald. Lang vóór het einde van het gedicht zijn ons bovendien reeds de verschillende functies van deze herhalingen duidelijk geworden. Ik wijs bijv. op het door Mevrouw Langeveld-Bakker al gesignaleerde parallellisme van de kring van twaalf uren en de kring der twaalf maanden in het eerste boek. Als Mei aan het einde van boek 1 zich te rusten legt, verschijnen de uren als twaalf kleine ridders in witte mantel, wit tricot en met witte struisveren op hun baret: ‘Dat zijn de twaalf nachturen die daar staan,
Ze zien zo teer naar 't kind der ronde maan,
Als 't spel van kindren staan z'in kleinen kring.
Om beurten gaat er een en breekt den ring
En laat de andren wakend achter...’
Zo werd aan het begin van boek 1 over de twaalf maanden gezegd: ‘Wie was ze? Van de twalef zusters één,
Die op de zon staan, hand in hand, alleen,
Als 't spel van kindren in een kleinen kring.
Om beurten gaat er een en breekt den ring
En laat de andren bedroefd achter...’
De gevarieerde herhaling schept een correspondentie tussen de maanden van het jaar en de uren van de nacht. Zij accentueert op die manier de betekenis van het tijds- en het daarmee gegeven vergankelijkheidsmotief. Zij is bovendien in compositorisch opzicht van bijzonder belang voor zover ze bijdraagt tot de afronding van het eerste boek. Zij heeft anders gezegd ook een cyclische functie. Uit het handschrift van Mei blijkt, dat Gorter aanvankelijk van plan is geweest ook het motief van de als een vogel fluitende jongen uit de proloog in gevarieerde vorm aan het einde van boek 1 te herhalen: ‘Dit lied wil zoo zijn als een jongenslied,
die uit zijn venster 's morgens rood licht ziet
een vogel hoort, en denkt: een blijde dag.
| |
[pagina 95]
| |
Zooals die jongen, ben ik, als hij...’Ga naar voetnoot4
Voor Van Es was Gorters aanvankelijk voornemen om boek 1 met deze verzen af te ronden zoveel als de bevestiging van zijn stelling dat de dichter er oorspronkelijk niet aan heeft gedacht, op de eerste zang nog een tweede en derde te laten volgen. Pas toen Gorter besloten had op zang 1 het symbolisch verhaal van Mei's tocht naar Balder te enten, zou hij, naar Van Es meent, deze afronding geschrapt hebben.Ga naar voetnoot5 Het lijkt allesbehalve onwaarschijnlijk. Maar dit terzijde. Ik bracht die geschrapte verzen hier alleen maar in herinnering, omdat de oorspronkelijke dubbele afronding van boek 1 de cyclische functie van de herhaling zo duidelijk in het licht stelt. Ook voor de compositie van boek 2 maakte Gorter van de herhaling in deze functie gebruik. Om dat te zien dient men zich de aanhef van de proloog van boek 2 goed in het geheugen te prenten. ‘Nu staat er midden in het land een dom
Van zuilen die ik stapelde', en rondom
Buigen zich popels en de treurcypres.
Het groeit vol leliën, er hangt een tres
Van rozen af aan elke schacht, een rij
Van kinderen zit en zingt zij aan zij,
Roodwangig op de treê met open kelen;
Een orgel hing ik aan den wand te spelen
En binnen zette ik een meisjesbeeld.
Ik was de een'ge priester, al die weeld'
Had ik, ìk woonde er, met mij niemand.
Heel eenzaam was om 't heiligdom het land.
's Nachts waakte ik in de blauwe tempelschauw
Heel vaak, de tempel waadde in zee van dauw,
De maan bevloog den blauwen hemelbrauw,
Dan gudste er tussen kolommen dauw
Muziek...’
Het orgel uit deze aanhef heeft iemand misschien al de zoveel bekender aanhef van de eerste proloog in herinnering gebracht: ‘Dan blies een jongen als een orgelpijp’... Iets verder in de proloog van boek 2 keren zuilen, orgel en muziek nog even terug: | |
[pagina 96]
| |
‘Hoe stil is 't hier. Een blauwe schemer stijgt
Uit 't zuilwoud, zonlicht glijdt, het boomloof nijgt.
Maar nu zal 't orgel spelen en er zal
Muziek drijven, dan een waterval
Daveren doen...’
Kort daarna begint het verhaal over Mei's verrukking om de stem van Balder, haar opvlucht naar Walhalla en het nog hoger gelegen gebied van de ether, waar ze Balder ontmoet en door hem afgewezen wordt. Als Balder haar heeft gezegd, dat hij blind is, dat hij nooit iets anders ziet dan zijn eigen innerlijk, en Mei zijn verschrikkelijke woorden voor zichzelf heeft herhaald, spreekt hij haar uitvoerig over zichzelf, over de ziel en de wijze waarop deze wordt ervaren. De dichter leidt deze ‘toespraak’ in met enkele verzen waarin de beelden van dom en orgel in mineur worden hervat: ‘En toen sprak Balder deze woorden of
In lege dom een orgel spreekt en dof
Mompelt langs wanden en door de gewelven
Maar 't spreken klimt tot klaatren, klanken delven
De stilte open en geheimenissen
Uit alle hoeken en de heil'gennissen.’
Balder spreekt over het zintuiglijke ervaringsleven dat eens ook hem zelf verteerd heeft, over zijn blind-worden voor de uitwendig waarneembare werkelijkheid, over het zielsleven zoals zich dat in kinderen, jonge vrouwen en dichters openbaart, ‘wel eens of tweemaal, maar niet vele malen’ en ten slotte over de verbeelding van het eigen zielsleven als muziek. ‘Zielsleven is muziek: dat zijn de volle / Aanzwellingen gevoel, de eeuwig gulle / Uitstromingen van klank, de volle baden/Kokend in wentelende damp, goudzaden/Van klank...’. Maar dan bedenkt Balder zich om zo te zeggen. Zelfs muziek is niet in staat de zielsbewegingen volkomen adequaat te verbeelden. Alles is in zijn vergankelijkheid slechts een onvolmaakt beeld van de eeuwige en volmaakte ziel. Balder is zijn ziel. Hij is zichzelf een God. Hij is de enige God. Naast hem bestaat geen beeld. Opnieuw denken we terug aan de proloog, aan de muziektempel met het (meisjes)beeld van de ziel. ‘Ik was de een'ge priester, al die weeld’ / Had ik, ìk woonde er, met mij niemand. / Heel eenzaam was om 't heiligdom het land/ Als Balder tegen het einde van zijn ‘toespraak’ zegt, dat hij in zijn onverbeeldbaarheid met zichzelf volstrekt alleen is, herhaalt hij vrijwel woordelijk de laatste verzen die ik juist citeerde: ‘Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld.
| |
[pagina 97]
| |
'k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel,
Geen ding, geen woord, en niets dat mij ontviel.
Haar wil ik hebben, hèb ik, en niemand
Dan zij, mag met mij wonen in dit land.’
Zoals de herhaling in het eerste boek een correspondentie schept tussen de maanden van het jaar (aan het begin) en de uren van de nacht (aan het slot), zo schept ze hier een correspondentie tussen het heiligdom in de proloog en Balders heilige woning aan het slot, tussen de eenzaamheid van de dichter en Balders eenzaamheid, tussen de als een godin verbeelde ziel hier en de onverbeeldbare ziel ginds. Tegelijkertijd echter heeft de herhaling evenals in boek 1 ook hier weer een afrondende, duidelijk cyclische functie.
De herhaling van motieven uit het eerste in het laatste boek staat dus niet op zichzelf. In de boeken 1 en 2 doet zich binnen het kader van elk van deze zangen hetzelfde verschijnsel voor. Omdat echter het aantal motieven uit het eerste boek die in het derde herhaald worden, zovele malen groter is en zich tussen beide boeken een zoveel groter en zo geheel anderssoortig middenstuk bevindt, gaan de boeken 1 en 3 als vanzelf symmetrisch fungeren als zijluiken rond het middenpaneel van een triptiek. Hoe sterk deze symmetrie zich ook aan ons opdringt, zij berust op het beginsel dat door het hele gedicht heen werkzaam is. Het structuurprincipe van Gorters Mei is de herhaling en wat daaruit aan parallellismen en correspondenties te voorschijn komt. Mevrouw Langeveld-Bakker heeft de verdienste daar althans iets van gezien te hebben, toen zij aandacht vroeg voor het parallellisme in boek 1 en dat in de boeken 1 en 3. ‘Deze ordening’, schreef zij, ‘hoeft Gorter natuurlijk niet van het begin af aan voor oogen te hebben gestaan, maar het is wel van belang, dat zij bereikt is. Zij is zeer eenvoudig en toch merkt men haar niet dadelijk op, omdat de uitwerking van de motieven in de parallelle gevallen zeer verschillend is, in lengte en vorm, en omdat ze, door zoveel beelden omringd en in een heel ander stemmingsmilieu gebracht, ook anders op ons inwerken. Het voornaamste is weer, dat Gorter's grote fantasie en zintuigelijke gevoeligheid een eenvoudige, rechte ordening voor zijn compositie noodig had. Het parallellisme, het principe van de twee-dimensionale tegenstelling of verhouding, is de eenvoudige vorm, die hem ligt.’Ga naar voetnoot6 Behalve in de gevallen die ik al noemde, wees zij het | |
[pagina 98]
| |
parallellisme in een aantal meer incidentele gevallen aan. ‘Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht
Blies zij haar adem in de koele lucht,’
zo eindigt in boek 1 de passage over Mei slapend op het strand. De verzen keren kort daarna terug als besluit van een der passages die de storm op zee beschrijven: ‘Dat was verschrikkelijk.
Maar Mei was doof van slapen, liet geen blik
Van hare lichte ogen glippen, was
Een nachtelijke bloem in veel zwaar gras:
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht
Blies ze haar adem in de koele lucht.’
Men kan dit een epische herhaling noemen. De beschouwing over zijn vroeger leven als priester van de ziel in de proloog van boek 2 besluit de dichter met deze verzen: ‘Dat's om te wenen, want de mijmering
Over een ding, is teerder dan het ding.’
Zij keren enigszins gevarieerd terug als verhaald wordt, dat Mei voor het eerst de stem van Balder heeft gehoord: ‘Maar nog lang had ze gestaan
Met drinkende oren en de benen stil.
Tot ze de stilte merkte en een gil
Gaf en heel bang werd. Maar toch was allengs
Vreugde gekeerd, geroepen door den wens
Het weer te horen, - troost de mijmering
Over een ding niet zó wel als het ding?
De herhaling plaatst Mei's ervaring even tegen de achtergrond van Gorters bespiegeling in de proloog. In boek 1 beëindigt de stroomnimf haar gesprek met Mei met deze woorden: ‘misschien vindt gij mijn beek
Wel weer, wanneer een witte wintermist
Nog eens het woud hult en gij u vergist
Hebt in de paden. Loopt langs 't water snel.
Gij hoort het in den mist kabblen heel wèl,
En vindt me in nevel; ik maak u zo bleek
Als 't water is, benee den mist, der beek’.
Op bijna eendere wijze besluit zijn boek 3 haar gesprek met de dichter over | |
[pagina 99]
| |
Mei's tragisch lot: ‘ook ik ben bleek,
Als water is, beneê den mist, der beek.’
De herhaling markeert de symmetrische correspondentie tussen de beide stroompassages van het gedicht. In haar proefschrift wees Mevrouw Langeveld-Bakker er al op, dat de uren die aan het einde van het eerste boek als kleine ridders bij de slapende Mei de wacht betrekken, aan het einde van boek 3 terugkeren om haar dode lichaam naar het graf te dragen. Het ontging haar echter, dat het opnieuw verschijnen van de gepersonifieerde uren daar eerst om zo te zeggen uurlijk wordt aangekondigd. Eerst zijn de uren op de wijzerplaat van de toren alleen nog maar te zien: ‘Een toren stond niet ver af met de namen
Der twalef uren op de wijzerplaat
Flauw zichtbaar...’
Mei bevindt zich dan - de dag vóór haar dood - in het oude stadje aan de watergracht. Even later hoort ze het carillon spelen, ‘klokkespel,
Gezongen van den toren, door één schel
En toen nog vele andre van metaal.
Een boom van klokken...’
Dwalend door het stadje komt Mei dan met haar dichter bij de oude stadsmuur, waar zij samen spreken, lange tijd, terwijl ze ‘van den top
Der kerketoren telkens de uren hoorden.’
Mei brengt haar laatste nacht op aarde in het huis van de dichter door, wakend,
klagelijk zingend soms, alleen of samen met hem, dan weer schreiend,
‘Dan zwegen wij weer hele uren stil
In ons gezonken...’
Bij het verlaten van het stadje in de vroege ochtend hoort zij hoe ‘De klokken sloegen een vroeg morgenuur,’
en als later op die dag haar laatste uur geslagen heeft:
‘En teer begon het hoofd over te neigen
Toen 't volste uur gevuld was...’
De herhaling van dit uurmotief heeft een wel zeer duidelijk voorbereidende functie. Als klokslagen gaan de herhalingen vooraf aan het opnieuw verschijnen van de twaalf uren als gestalten aan het slot: | |
[pagina 100]
| |
‘uit het land kwamen de elven voort
En uit de lucht de hemelnevelingen,
En uit de zee tritonen en te zingen
Begonnen zij dicht achter mij gezang.’
‘En toen de twalef uren die al lang
Wachtten op haar en op hun droeven plicht:
Ze hadden ene baar en het gezicht
Omhoog, droegen ze haar al ver en verder.’
Vlak vóór het einde van het gedicht staan ze stil ten slotte:
‘Toen werden de uren van hun taak gewis
En zetten haar daar neer en lieten mij
Met haar alleen en gingen in een rij,
En zagen met de andren samen toe.’
De herhaling betreft, zoals gezegd, herhaaldelijk hele complexen van verzen. Als de dichter met Mei in de avondschemer door de straten van het oude stadje loopt, herinnert hij zich daar vroeger al eens met haar gelopen te hebben. De herinnering plaatst de hele passus in het teken van het naar het einde toe steeds sterker dominerende motief van de vergankelijkheid. ‘De avond was daarbinnen, in 't verschiet
Van straat en gracht hing óm het blauwe duister
Der schemering en in de huizen huist' er
De nacht al of de lampen nog niet brandden.
De straten waren stil, maar aan haar wanden
Waar glazen waren, zat een enkle vrouw,
Een oude hier, een jonge daar, in schauw
Der kamer naar de lichtre straat te zien.
Eens hoorden ik en zij het melodieën
Achter uit huis van snaren van een veel,
Eens uit een tuin het heldere gekweel
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen.
En zwarte mensen liepen met verlangen
Naar huis als moede beesten en de linden
Stonden aan grachten dromerig, gezwinde
Rillingen voeren soms door boomkruinen,
Wanneer een lichte wind kwam tuimelen.’
De volgende avond maken Mei en de dichter dezelfde wandeling. Dezelfde passage keert dan terug met een aantal variaties die stuk voor stuk niet slechts | |
[pagina 101]
| |
de avondstemming tot nachtstemming verdiepen, maar ook de herinnering aan die avond van ééns in bijna beangstigend mineur hervatten. ‘De nacht kwam weer schoon lampen nog niet brandden.
De straten werden stil, maar aan de wanden
Waar glazen waren, bleef een enkle vrouw -
Een oude hier, een jonge daar, in de schauw
Der donkre kamer naar de straat te zien.
Eens hoorden ik en zij het melodieën
Achter het huis van snaren van een veel,
Eens uit een gang het heldere gekweel
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen.
En zwarte mannen kwamen met verlangen
Naar huis als moede beesten en de linden
Stonden aan grachten zwaar van slaap, gezwinde
Rillingen voeren over het grachtwater
Wanneer de wind zich neerlag op het water.’
Ik denk verder aan de omvangrijke herhaling die zich voordoet vlak voordat de dichter beschrijft hoe schrikwekkend de kleine Mei door Balder teruggewezen wordt. Zij zitten dan naast elkaar, hij stil musicerend, zij kijkend naar de wondere beelden van zijn zielsmuziek. Zij zien hoe uit een zwarte achtergrond lichtend blauwe bloemviolen opbloeien en een prieel vlechten, ‘een wieg van blauw gebloemte, evenveel / aan wederzijde’. Zij zien vervolgens twee bleke wezens naderkomen, vlak bijeen, de armen dicht om elkaar geslagen, elkaar verwarmend met hun ogen. Zij horen het ene wezen, het vrouwelijke, dan tot het andere zeggen: ‘Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
U al zo lang, ik weet niet meer wat is
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn - wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehoren
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn’.
Zo zeggende verdwenen ze meteen,
En 't donker ging en de violen heen.’
Als Mei zich nu tot Balder wendt, herhaalt ze de woorden van de vrouw uit dit visioen. Ze herhaalt ze woordelijk. ‘En donker bleef het ook om Balder heen
| |
[pagina 102]
| |
En Mei, in hem een zwaar gegons, er scheen
Voor haar een flikkering van d'achtergrond
Van zijn gedachten en zij waarden rond
Zelve er voor, gewikkeld in het duister.
En zich opheffend hulde z'in gefluister
Koel, maar haar lippen brandden, ook die woorden:
‘Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
U al zo lang, ik weet niet meer wat is
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn, - wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehoren
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.’
Het visioen met de twee bleke wezens drukt volgens Van Eyck de hoofdgedachte van het gedicht uit. ‘Mei wil liefdegemeenschap met Balder, maar niet om geheel en voorgoed in hem op te gaan, zich zelf geheel in hem te verliezen en ziel te worden, maar om wat uit hen beiden geboren zal worden: het aan beiden gelijkelijk toebehorende kind. Men ziet wel, wat dit betekent. Uit de vereniging van de ziel met de natuur zoals Mei zich die droomt, komt de ervaring voort, die gelijkelijk deelheeft én aan de ziel én aan de natuurlijkheid, en waarin de ziel dus tot verschijning in natuurlijkheid zal zijn gekomen.’Ga naar voetnoot7 Sterk psychologisch geïnteresseerd als hij was, gespitst ook op de wijsgerige problematiek van het gedicht, ging Van Eyck op functie en betekenis van deze herhaling niet nader in. Hij vermeldt haar slechts terloops. Toch is die herhaling bijna zoveel als de climax in een hele reeks van herhalingen en parallellismen die boek 3 ons - althans bij nader toezien - te zien geeft. Het parallellisme is in Gorters poëzie niet pas met Een klein heldendicht tot volle ontwikkeling gekomen, zoals Mevrouw Langeveld-Bakker meent.Ga naar voetnoot8 Het is ook in Mei schering en inslag. Het doet zich behalve in de reeds genoemde gevallen, en wel zeer treffend, voor in de reeks ontmoetingen die Mei heeft alvorens zij ten slotte Balder bereikt. Ik beperk me bij het aantonen daarvan nu tot de vrouwen die zij ontmoet. Haar ontmoetingen met de dichter en haar vader de Zon komen slechts min of meer zijdelings ter sprake.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 103]
| |
In de eerste woorden van de stroomnimf tot Mei klinkt dadelijk al het motief van de winter. Het klinkt er niet voor het eerst. We herinneren het ons uit de eerste van de drie bespiegelende passages van het eerste boek. ‘Want zoals altijd aan het eind van 't jaar / Trekvogels uit het land gaan met misbaar / Van vogelstemmen uit de hoge lucht, / De kind'ren op de straat horen 't gerucht / En kijken, zeggend: “zomer is voorbij, / De kou komt”.’ We herinneren het ons bovendien uit de verzen waarin de dichter zich tot de lezer wendt, als hij de toverige tocht van Mei door het Hollandse lenteland beschrijven gaat: ‘laat nu ieder zien naar haar. / Want wie dit eens zag, heeft het lange jaar / Vreugde genoeg en ook in wintertijd / Ziet hij haar ogen nog.’ Naast het motief van de winter klinkt in die eerste woorden van de stroomnimf dadelijk het motief van het Noorden en ook dat klinkt hier niet voor het eerst. Nauw verbonden met het doodsmotief verscheen het al in de verzen over de angst van Mei na de begrafenis van haar zuster April: ‘en geen droom / Kwam meer, het was alsof de Dood / Die meenam toen hij in het Noorden vlood.’ Zo voorbereid verschijnen de motieven van winter en Noorden dan in de woorden van de stroomnimf tot het meisje dat juist de lente in het land heeft gebracht. Zij liggen ieder in een weiland, gescheiden door een beek. ‘Ik lig hier al zolang gij aan uw kant
Met bloemen blij zijt, ja lang lag ik al
Hier, toen het grijze ijs dien waterval
Bijna verstremde. Ik heb in winternacht
Menige maal omhoog gegaan, op wacht
Gestaan daar op het duin, wanneer -
Die spotten zelfs bij storm in winterweer -
Ik 't roepen van den Triton had gehoord.
Maar als ik boven was, zag ik het Noord
Verlicht van poolijs en nog helderblauw
Als bij de winterevening, de kou
Deed mij daar rillen in mijn tranen; dan
Daalde ik weer en lag hier dromend van
Lente en U...’
Als de stroomnimf Mei dan van haar leven vertelt, duiken in haar verhaal niet alleen de motieven van winter en voorjaar weer op, maar komt daar tegenover | |
[pagina 104]
| |
het Noorden nu bovendien het Zuiden te staan. De stroomnimf is, zoals ze vertelt, in het midden van het land geboren, in een weiland met sloten, bij een stroom niet ver van zee. Haar moeder was een stroomvrouw; haar vader heeft ze nooit gezien. Aan het begin van de herfst verhuisden moeder en kind elk jaar van de wei naar het bos, om nog later in het jaar met saters en elven afscheid te nemen van de koning en zijn gemalin en dan naar het Zuiden te vertrekken. Zij namen er hun intrek in het hoge huis van de zuiderzon. ‘De zoldring laat blauwe tapijten neer, / Geplant staan marmren zuilen aan de wanden; / Rozefestoenen uit de bloemelanden / Schom'len er tussen met een traag gezwaai, / Hij vult des daags met goud zijn huis, gewaai / Maakt hij op blauwe meren en gezwier / Op bergen, van pijnen en populier. / Mijn woning was een geleroze-struik...’ Bij het ontluiken van de jonge blaadjes aan de oude bomen keerden zij met de reisvogeltjes, de kanaries en de vinken als met de zon naar het Noorden terug. Maar dat alles behoort nu al lang tot het verleden, het werd als een sprookje, ‘een verhaal / Voor 'n warmen middag en voor vrouwetaal’... In het verhaal van de stroomnimf valt ons vervolgens een liefdesmotief op. Zij vertelt namelijk dat toen ze nog in haar wiegekamer van rijshout lag, haar moeder bij helle maan soms met zachte hand haar ogen kwam sluiten. Dan was heel de nacht de klank van citerspel boven zee niet van de lucht: ‘misschien / Was 't wel mijn vader, 'k heb hem nooit gezien.’ Niet ten onrechte, dunkt me, dacht Van Eyck hier aan Balder als de lente- en liefdesgod die hij eenmaal was en aan de citer die hij eens bespeelde. Maar voor de lezer van boek 1 is Balders citerspel nog toekomstmuziek... Nóg vager is het liefdesmotief voor zover het betrekking heeft op de stroomnimf zelf. ‘Voor wat ik u nu nog vertellen moet, / Is deze wei niet noch dit licht’, zegt ze tot Mei. Eerst uit de stroomnimfpassage van boek 3 zal ons duidelijk worden, dat de nimf met deze geheimzinnige woorden op haar eigen ervaringen met Balder doelt. Men zou dus kunnen zeggen, dat het liefdesmotief in boek 1 nog onherkenbaar is. Toch zal het de lezer, dunkt me, niet ontgaan dat de stroomnimf na dat sprookjesachtige verhaal over haar vroegere verblijf in het Zuiden, na dat verhaal voor een warme zomermiddag en voor vrouwetaal met haar gedachten wel heel ver weg is. ‘En 't was alsof ze aan haar oude woorden / Bleef denken toen ze nieuwe zei: 'naar 't Noorden / keerden wij... Ze zei 't, maar hoorde 't zelf ternauwernood... zo sprak ze, maar zag heel ver voorbij / De stille boskruinen, waarin iets wits / Blonk, 't was een landhuis of een torenspits.’ Ik kan me voorstellen dat bij een lezer het vermoeden rijst, | |
[pagina 105]
| |
dat de stroomnimf hier weemoedig aan een voorbije liefde terugdenkt en dat ook die mysterieuze woorden daar op enigerlei wijze mee verband houden. De stroomnimfpassage van boek 3 zal hem straks dan schoon gelijk geven. Nauw verbonden met dit verscholen liefdesmotief is het motief van het schreien. Het wordt door het tweemaal herhalen van het woord ‘schreien’ in het bestek van slechts twee verzen wel bijzonder opvallend gemarkeerd. ‘Voor wat ik u nu nog vertellen moet
Is deze wei niet noch dit licht: de gloed
Van den meimiddag zou de tranen drogen,
Die schreien zouden uit uw milde ogen,
Die bijna schreien nu 'k van schreien spreek.
Gij leeft nog lang, misschien vindt gij mijn beek
Wel weer, wanneer een witte wintermist
Nog eens het woud hult en gij u vergist
Hebt in de paden. Loopt langs 't water snel,
Gij hoort het in den mist kabblen heel wèl,
En vindt me in nevel; ik maak u zo bleek
Als 't water is, benee den mist, der beek.’
Voordat Mei, door Balders stem gefascineerd, de goddelijke zanger in de hoge hemelen zoeken gaat, daalt diep bezorgd de Maan-moeder tot haar af. Ze heeft de vreemde brand in de ogen van haar kind gezien. Als een reusachtige archaïsche gestalte verschijnt zij naast het frêle figuurtje van haar dochter: Als een zwaneveer
Voor een windstoot, zo stoof Mei op en voor
Zich zag ze donk're voeten, den romp door
De lucht heendonkeren en hemelhoog
't Felle gezicht, dat nu voorover boog.’
Zij legt Mei weer als een kindje aan haar borst, deze kolossale oermoeder. ‘Het leek een zuigeling die niets dan dorst / Heeft en met dichte oge' uit moeder drinkt.’ De hoge gestalte van deze moeder doet ons even terugdenken aan de moeder van de stroomnimf, wanneer ze met haar kindje in het maanlicht verschijnt: ‘Mijn moeder was een stroomvrouw en wen hel
De maanschijf hing te prijk, dan zag ik hoe
Zij op mij kwam, een hoge vrouw...’
| |
[pagina 106]
| |
Evenals de stroomvrouw en de stroomnimf hoort de Maan-moeder in het Noorden thuis. Zij wordt immers voorgesteld ‘een regentes
Van Scandinavisch rijk gelijk,
en ook in het liefdeleven van deze ‘nordische’ vrouw speelde het Zuiden eens een belangrijke rol. De kleine Mei weet het. Anders dan de stroomnimf, voor wie de erotische avonturen van haar moeder verborgen bleven, blijkt zij wat het liefdeleven van haar moeder betreft uitstekend geïnformeerd. Zij weet van de liefde van de Maan voor de slapende Endymion in het Zuiden, in de blauwe grotten van de berg Latmos. ‘Ook gij’, zegt ze, ‘zocht blauwe grotten met uw licht,
Bracht één er heen en hield uw straal gericht
Zó dat hij sluimren kon, door 't bladerscherm
Zaagt gij toch schemeren zijn hals en arm.
Moeder, denk aan uw jeugd, toen voor de zon
Ge u zelve schuil hield en Endymion.’
De kleine, maar tot vrouw gerijpte Mei heeft haar moeder dan al verteld van de vreemde sensaties die zij nu ondergaat, van haar warme doffe hoofd, haar gonzend bloed. ‘O ik ben vol / Van bloed donker als wijnmoer, waar verschool / Zich toch mijn oude zelf, de blanke Mei?’ Zij vertelde van haar geliefde en zijn schallende stem. Zij ziet zichzelf al op de drempel van zijn woning staan, zij zal die mooi maken, nee, zij ís al mooi... Als zij daarover dan uitweidt, horen wij in haar woorden het ons ook uit de stroomnimfpassage bekende motief van winter en de zomer terugkeren. Het zijn voor haar in haar extatisch liefdesgevoel geen absoluut onverbindbare tegenstellingen meer. Winter en zomer verbinden zich, conjugeren om zo te zeggen in Balders liefdehuis, zoals Mei zich dat droomt. ‘Zij is al mooi, zie ze hangt vol van tooi,
Zomers gebloemte hangt, winters kristal,
Met ijs behangen en met rood koraal
De wanden, o ik zelf begraaf me in rozen.’Ga naar voetnoot10
(wordt vervolgd) |
|