als de structuur van het literaire kunstwerk, hier op de abele spelen (met uitzondering van Vanden Winter ende den Somer) en op Theophilus toegepast, voor welk aspect van middeleeuwse literatuur ook Asselbergs belangstelling toonde, vinden wij in deze bundel de bespreking van ingewikkelde rederijkersvormen zoals het ‘schaakbord’, waarin De Roovere en vooral De Castelein zich zo bekwaam getoond hebben. De Casteleins schaakbord blijkt van een verbazende vindingrijkheid te getuigen, die alleen door Stuivelings vernuft, zoals het uit de ontleding van dit verzenlabyint blijkt, geëvenaard wordt.
Andere ‘technische’ problemen worden besproken in ‘Het wanblad van Theophilus’, waar de auteur zich toelegt op het herstel van een in het handschrift gehavende tekst, en in ‘Rondom het handschrift van de Max Havelaar’, waarin de verschillende lezingen van Multatuli's meesterwerk worden besproken. Technische problemen, zo men wil, maar over onderling zo verschillende technieken, die alle even deskundig behandeld worden, zodat men bij de auteur van dit ‘Vakwerk’ ook van een all-round vakmanschap kan gewagen.
Stuivelings bevoegdheid op het gebied van de Nederlandse versbouw - hij promoveerde immers op een dissertatie die gewijd was aan Versbouw en rhythme in de tijd van '80 - kan men hier opnieuw bewonderen in zijn behandeling van ‘De versbouw van Gezelles Hiawadha’, waarin hij tegenover Van Ginnekens opvattingen zijn inzicht in de metriek en ritmiek van Gezelles vertaling poneert, en in een opstel over ‘Het ritme als dramatische factor in Vondels Peter en Pauwels’, waarin aangetoond wordt dat de ritmische bouw der verzen in overeenstemming is met de verscheidenheid van stemming in ver uiteenlopende tonelen en met de scherpe karakterisering van de verschillende personen.
De literair-historicus die ons de reeds klassiek geworden bladzijden over ‘Wat is Romantiek?’ geschonken heeft, leidt ons in zijn jongste bundel ook binnen tot een drietal Noordnederlandse voorlopers van de romantiek: David Jacob van Lennep, Aarnout Drost en Bakhuizen van den Brink. In een ‘Naschrift’ bij de opstellen die over deze literatoren handelen, zet de Amsterdamse hoogleraar bondig uiteen hoe hij verder ziet waar, wanneer, waarom en door wie de vaderlandse romantiek tot een definitieve formulering was gekomen. Dit gebeurde in een anonieme bespreking (door R. Bakhuizen van den Brink) van Potgieters Liedekens van Bontekoe, die een oproep was tot een nationale poëzie die zich door de grootheid van Hollands gouden eeuw zou laten inspireren.
Multatuli komt in deze bundel, naast het opstel over het handschrift van de Max Havelaar, nog tweemaal aan de beurt, eenmaal in een bijdrage over ‘Multatuli en de welsprekendheid’ (meteen een algemeen pleidooi voor de zorg die