| |
| |
| |
Albert Westerlinck / Gesprekken met Walschap
Alle literatuur is symbolisch. Zij is een taal vol tekens die verwijzen naar elkaar en tevens naar de wereld, de zichtbare en onzichtbare, waarin ze is ontstaan. Genoeg om te zeggen dat een totale interpretatie van een kunstwerk onmogelijk is. Gewapend met dit sceptisch maar niet moedeloos inzicht, dat men zich in de langere loop der jaren verwerven kan, stelde ik mij voor een boek over het werk van Gerard Walschap te schrijven. Oud genoeg om te beseffen hoe relatief de waarde van dat boek in de literatuurgeschiedenis der komende decennia zou zijn, kwam ik, tijdens een van mijn ontmoetingen met de auteur, op het idee dat ik in plaats van dat boek te schrijven, met hem een lange reeks gesprekken in de vorm van een serieuze kritische ondervraging zou beginnen, die hem ertoe zouden brengen zijn eigen creatieve beleving en latere visie op zijn werk, in het milieu waarin het is ontstaan, zo grondig mogelijk te expliciteren. Ik achtte het resultaat van zo'n gesprek voor het nageslacht belangrijker dan een boek van mij. Walschap is, na innerlijke weerstand en aarzelingen, op dit verzoek ingegaan, waarvoor ik hem hartelijk dank.
Vanzelfsprekend gaat het, in deze gesprekken tussen auteur en criticus, zelden over de strikt artistieke analyse en evaluatie van het werk, die beter door ieder criticus en lezer voor zichzelf moeten worden verricht, maar wel over de symboliek van het werk in haar breedste betekenis, literairhistorisch, menselijksituationeel, psychologisch, enz. Walschap en ik zijn beiden van mening dat niet alles openbaar kan worden gezegd; maar ik ben er wel van overuigd, dat door deze gesprekken de lezers van de toekomst die voldoende geesteswetenschappelijk en historisch gevormd zijn en ook deze teksten kritisch kunnen lezen, zijn werk beter zullen begrijpen.
Walschap hecht er uitdrukkelijk aan, dat hier zou worden gezegd dat hij zelf, na de aarzelingen en stilten die een zeer openhartig gesprek, zelfs tussen mensen die elkaar volkomen vertrouwen, onvermijdelijk meebrengt, zeer gelukkig is om het resultaat van deze gesprekken, omdat zij, in een literair milieu dat kritiek eist en antikritiek om vele redenen ongewenst moet achten, een kunstenaar in de gelegenheid stellen zich volledig, in zover hem alles bewust kan
| |
| |
worden, over zijn werk uit te spreken, wat hem nog nooit voordien is gebeurd. Ik acteer graag die verklaring, volgens zijn wens, al gaat alle, maar ook àlle dank van mij naar hem. Van deze gesprekken kunnen, wegens hun uitvoerigheid, in onze afleveringen helaas slechts fragmenten verschijnen.
| |
I. Jeugd
Gerard Walschap, hebben ouders, familiemilieu, vriendenkring in uw dorp of dorpsmilieu iets bijgedragen tot de ontkieming van uw talent?
Tegenwoordig worden de erfelijke factoren minder belangrijk geacht dan die van het milieu. En toch ben ik ertoe geneigd het eens te zijn met Dr. Martens van Astene aan de Leie, die mij, na een grondig medisch onderzoek, in een brief o.m. liet weten dat mijn stijl beantwoordt aan mijn lichamelijke constitutie. Dat betekent natuurlijk niet dat ik letterkundige worden moest, maar wel, indien Dr. Martens het goed voorheeft, dat ik schrijf zoals ik ben.
Ik vermoed bovendien dat het milieu vooral in zoverre mijn talent deed ontkiemen, dat het er mij praktisch onmogelijk in was, iets anders te worden, bijvoorbeeld schilder. Mijn eerste letterkundige ontroeringen komen uit het dagblad Het Nieuws van den Dag dat ik tot verbazing van mijn ouders van mijn zeven jaar af van de eerste tot de laatste letter las. Vooral de sportkroniek in de gloriejaren van Cyriel Van Houwaert heeft mij diep ontroerd. De geregeld weerkerende zin: ‘Hij stormde vooruit met het hoofd op zijn stuurstang’ (in plaats van ‘met de kop op de guidon’) ontlokte mij telkens tranen en gaf mij het allereerste vermoeden van de macht van het schone, geschreven woord. Meer letterkundigs vond ik in de Almanakken en Bode's die moeder aan de deur kocht van ijveraarsters. Mij dunkt dat ik een duidelijk vermoeden had van wat letterkunde is, vóór ik een letterkundig werk had gelezen. Het geluk en de macht van het schrijven ontdekte ik door een onvergetelijke ontroering op negen jaar, toen ik in het klaslokaal zelf tot mijn grote schaamte in tranen uitbarstte bij het schrijven van een brief, waarin wij een vriend moesten laten weten van welke tragische hoevebrand wij de vorige nacht allen ooggetuigen waren geweest. Onbewust vulde ik de werkelijkheid zodanig aan, dat niet meer de brand, maar mijn beschrijving van iets veel ergers mij door zijn ‘schoonheid’ ontredderde.
| |
| |
*
Hebben fysische oorzaken of innerlijk isolement als kind invloed gehad op uw later werk?
Ik was een rachitisch kind, dat vanaf zijn geboorte alle ziekten waaraan een kind kan lijden, minstens een maal heeft doorgemaakt. Ik heb tot aan mijn eerste communie liters en nog eens liters levertraan moeten slikken, vaak uit school moeten blijven wegens keelpijn. Kortom, ik ben tot verbazing zelfs van de dokter in leven gebleven. Bovendien was ik links geboren en heeft men de harde methode van stokslagen op de kneukels aangewend om te trachten mij te verbeteren. Ik heb daar veel onder geleden. De overgevoeligheid die uit dit alles volgde, ingekeerdheid, neerslachtigheid en vooral onbeheerste driftigheid, waardoor ik een ‘stoute jongen’ genoemd werd in plaats van een zieke, hebben veel bijgedragen tot mijn gevoel van apartheid en eenzaamheid. Ik vond daarvoor compensatie in de trots van mijn ouders op het verstandigste van hun kinderen, zodat ik mij met al mijn gebreken allesbehalve minderwaardig voelde.
*
U was dus als kind in u zelf neerslachtig, maar tegen uw omgeving agressief?
Ja, ik was een driftkop.
*
Bleef u als jongeman ziek?
Na mijn eerste communie ben ik nooit meer ziek geweest en heb ik van een benijdenswaardige gezondheid genoten, alsof mijn kinderjaren mij voorgoed hadden geïmmuniseerd. Toen ik filosofie studeerde en geheel onze kloostercommunauteit aan de Spaanse griep leed - een professor stierf ervan - was ik de enige die ongedeerd bleef.
Wel heb ik omstreeks mijn veertigste een paar oxalaten nierstenen geproduceerd, door te geloven in de vegetarische propaganda van de Limburgse priester Spitz en te veel appelen te eten, maar ook dat is al lang vergeten. Ik word nu bedreigd door het lot van Juffrouw Belpaire die, toen zij vijf jaar was, volgens
| |
| |
de dokter niet lang zou leven, en tot haar 85ste jaar om vijf uur opstond en een koud bad nam, winter en zomer.
*
Hebt u als kind veel gelezen?
Wij hadden te Londerzeel geen andere lectuur dan een dagelijkse krant, wekelijkse en maandelijkse Bode's, jaarlijkse almanakken, een paar prijsboeken en, toen ik wat groter werd, bibliotheekboeken die ik voor moeder drie kwartier ver moest halen, maar toch las ik zoveel, en herlas ik alles van voor tot achter, dat mij het lezen vaak verboden werd door moeder, die vreesde dat ik er nog eens zot van worden zou. Daarom kwam ik vaak met hoofdpijn uit school en ging, schijnziek, zonder vierurenboterham, maar met lectuur, naar bed. Tot mijn allerzoetste herinneringen behoren die verboden leesuren en het bezorgde naarboven-komen van moeder, die mij een tas warme melk bracht en haar hand op mijn voorhoofd legde, voor mij nooit lang genoeg, om mijn koorts te meten.
*
U had dus behoefte aan tederheid, maar wellicht het gevoel dat ze u niet genoeg werd geschonken?
Ja. Ik geef u een voorbeeld. Toen ik op mijn negende jaar een roman begon te schrijven en het tot zestig bladzijden van een schrijfboek bracht, berustte de intrige op de tegenstelling tussen een volmaakte jongen, die niet bemind werd, en een ruwe, minderwaardige jongen, die alle voorkeur genoot. Dit beantwoordde, in mijn gevoel, aan een concrete situatie.
*
Droomde u uit uw lectuur?
Ik droomde niet alleen uit mijn lectuur, ik leefde erin, meer dan in de werkelijkheid. Van mijn negende jaar af, toen ik dat verhaal waarvan sprake schreef, leefde ik zelfs in wat ik zelf wilde schrijven.
| |
| |
*
U leefde dus al spoedig in twee werelden, de empirische en de imaginaire, die van elkaar praktisch volkomen gescheiden waren?
Dat is zeer juist. Het verbeeldingsleven heeft voor mij reëel steeds meer betekend dan het empirische. Ik wilde en wil steeds uit mijn psychische situatie ontsnappen.
*
Ik kom later op uw kindertijd terug - hij lijkt me belangrijk voor het begrijpen van uw schrijverspersoon - maar nu gaan we verder. Koesterde u reeds voorkeur voor letterkunde tijdens uw humaniorastudie in Hoogstraten?
Ik was elf jaar toen ik in Hoogstraten belandde en ik moet mij daar - hoe weet ik niet - in opstel hebben onderscheiden. Ik herinner mij nog zeer levendig dat ik reeds tijdens het tweede trimester op de speelplaats door onze leraar aan de diocesane inspecteur werd voorgesteld met de woorden die ik hem nog hoor uitspreken: ‘Zie, mijnheer de inspecteur, dat is nu de jongen die zo'n goede opstellen maakt.’ Van toen af was dat voor mij belangrijker dan de hele studie. Toen ik veel later als inspecteur van de Openbare Bibliotheken de ene onderwijzer na de andere hoorde zeggen, dat jongens die veel lezen, om het even wat, op het gebied van algemene ontwikkeling ver voor zijn op de andere, gingen mijn ogen open en ontdekte ik een meerderwaardigheidsgevoel, dat ik tijdens al mijn studiejaren had ondervonden tegenover mijn makkers en vaak als een ongegronde hoogmoed had betreurd, namelijk dat mijn gepassioneerd lezen, dichten, en proza schrijven mij een voorsprong op hen gaf. Zelfs de beste en meest algemeen begaafde leerlingen en zeker de blokkers hadden in mijn ogen iets naïefs en onrijps. De studie was toen zeker niet zo wetenschappelijk gestoffeerd als nu, maar het zou toch wel de moeite zijn, grondig na te gaan of er iets anders is dat zoveel kan bijdragen tot de vorming van de persoonlijkheid als het in de brede zin letterkundig lezen en vooral zich uitspreken op schrift. Op mijn leeftijd komt het mij voor dat ik daaruit, en niet uit de lessen, gehaald heb wat ik ben.
*
| |
| |
Heeft de katholieke Vlaamse studentenbeweging op u enige gunstige invloed gehad?
Ik werkte heel alleen in een bureau, Beggaardenstraat nr. 19, vrij en zonder coner onder leiding van de latere Monseigneur Frans Everaert van Kapellen-op-den-Bosch nog de hoofdrol gespeeld in Jozef in Dothan, ten voordele van de missie van Pater Cortebeeck van Tisselt. Wij konden daar een flamingantisme uitleven dat, zonder subversief te zijn, toch radicaler was dan onze scholen. Op school moesten wij op bepaalde dagen Frans spreken in de trant van ‘Suske avec son un bras’, doelend op het eenarmige ventje dat in Hoogstraten voor de acetyleenverlichting zorgde. De studentenbonden waren toen op het platteland de enige organisaties van de Vlaamse beweging, die er toen doorging voor een studentenbeweging waarmee het volk sympathiseerde zonder eraan deel te nemen.
*
Wanneer bent u op eigen hand gaan proberen te schrijven?
Ik schreef, zoals gezegd, vanaf mijn negen jaar proza. Gedichten schreef ik vanaf mijn elfde in Hoogstraten. Het rusteloze, onverpoosde, ernstig bedoelde schrijven, dat nu nog steeds voortgaat, begon bij de benoeming van Jan Hammenecker tot onderpastoor in Londerzeel Sint-Jozef. Hammenecker was toen de befaamde dichter van Verzen en Van Christus' Apostelen, hij had een uitgebreide bibliotheek waarin de Tachtigers en de Van Nu en Straksers present waren, vele boeken over kunst, vele jaargangen van Dietsche Warande en Belfort en Vlaamse Arbeid. Hij onderhield relaties met Jozef Muls en schrijvende priesters als Jozef De Vocht, Jan Hallez, Crols (Heeroom en zijn nichtje) en de Jan Bernaerts van de katholieke toneelorganisatie. Ik woonde tegenover de pastorij waarin hij twee kamers betrok en was in de parochie de enige die belang stelde in letterkunde. Van de eerste tot de laatste dag van de vakanties waren wij te zamen. Ik vergezelde hem op ziekenbezoek en wachtte buiten op hem. Als ik hem 's avonds verliet, was het met boeken van hem onder de arm en met de afspraak, tegen de volgende dag ieder een gedicht te maken over de vorige dag en die produkten met elkaar te vergelijken. Op school schreven wij elkaar minstens tweemaal per maand en hij kwam mij geregeld bezoeken.
| |
| |
*
Was de tijd toen u filosofie en theologie studeerde voor u belangrijk?
Drie jaren filosofie en theologie waren voor mij buitengewoon belangrijk. Er werden geen vakken meer gegeven als wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde, die mij weinig interesseerden. Ik kon alleen zijn op een kamer met bed en bureau en ik kreeg daar voor het eerst de beredeneerde synthese waaraan ik van jongsaf behoefte had. Logica, psychologie, ontologie, theodicee, criteriologie, moraal. Alles, behalve de exegese, die droog gedicteerd werd, boeide mij geweldig. Oneindig veel meer dan door de studie van Latijn en Grieks, die in mijn ogen toch onmisbaar vormend is, heb ik daar geleerd mijn gedachten te ordenen en klaar en duidelijk uit te drukken. De uitgangsavonden waarop ik de vergaderingen van Met Tijd en Vlijt onder voorzitterschap van kanunnik Sencie, mocht bijwonen, onder meer een monumentale, over verscheidene avonden gespreide discussie over de expressionistische kunst, blijven voor mij onvergetelijk. Ik heb er zelf de drie of vier eerste hoofdstukken van Waldo voorgelezen. Doch ook in die jaren heb ik meer dan de helft van mijn verplichte werkuren en àl de andere tijd die anderen in gezelligheid doorbrachten, aan eigen filosofische studie en literair schrijven besteed. Ook daar was ik geen scholasticus die bij het programma bleef en ook daar heeft eigen werk mij het meest gevormd.
*
Nadat u de priesterstudie hebt afgebroken, hebt u werk gevonden bij August Van Cauwelaert in de onderneming Het Vlaamsche Land. Hoe is dat gebeurd?
Jan Hammenecker heeft mij in een brief warm aanbevolen bij August Van Cauwelaert, die mij goed kon gebruiken in de Uitgeverij, Boekhandel en Weekblad Het Vlaamsche Land. Van Cauwelaert was toen de gevierde dichter van Liederen van Droom en Daad, nu nog altijd onze beste bundel oorlogspoëzie uit de eerste wereldoorlog. Hij woonde schuin tegenover Juffrouw Belpaire, die nog altijd, als een oorlogsmeter, teder om hem bezorgd was. Ik had lang als een jongere broer met Jan Hammenecker omgegaan, maar voor mij was het alsof ik in Van Cauwelaert voor het eerst een echt en groot dichter leerde kennen. Uit de vriendschap die van de eerste dag af tussen ons is gegroeid en die
| |
| |
later onze beide gezinnen heeft verbonden, is van mijnentwege die eerste verering nooit helemaal geweken. Ik wist toen reeds met zekerheid dat ik noch beminnelijk noch beminnenswaardig was. Daar kom ik straks wel even op terug en het gevoel dat ik de genegenheid die men mij betoonde niet verdiende, heb ik het sterkst behouden tegenover Van Cauwelaert. Niemand ben ik zo dankbaar gebleven als hem, èn toen ik hem ook mocht helpen in de redactie van Dietsche Warande en Belfort, wat hij heeft doorgezet tegen de wens van Jules Persijn in, was ik innig gelukkig omdat onze levens voorgoed konden verstrengeld blijven. Jan Hammenecker had mij gebracht waar ik mij voelde als een vis in het water, voor de eerste maal in mijn leven.
*
Het kan voor sommige lezers interessant zijn te weten wat Het Vlaamsche Land juist was.
Uitgeverij, Boekhandel en Weekblad Het Vlaamsche Land was een stichting van enkele Antwerpse katholieken, onder wie Juul Grietens en August Van Cauwelaert nu nog bekende namen zijn. Daarin waren onder meer Alfons Jeurissen en Marnix Gysen vóór mij werkzaam. Ik weet helemaal niet wie het eerst over de zaak heeft gesproken, maar afgaand op mijn herinneringen aan de beheerders die ik gekend heb, zou het wel August Van Cauwelaert kunnen geweest zijn die in Antwerpen en op zijn manier heeft willen doen wat zijn broer Frans rond dezelfde tijd te Brussel deed door de Uitgeverij, Boekhandel en Dagblad De Standaard op te richten. Waaraan het lag, weet ik niet nauwkeurig, maar de onderneming heeft nooit gebloeid. Toen ik erin kwam, werd er niets meer uitgegeven, werd de boekwinkel verhuisd naar een gesloten bestelboekhandel en kwam de redactie geleidelijk onder de invloed van Frans Delbeke, die de medewerking verkreeg van Dosfel en daardoor het blad een Vlaams-nationalistische vrije rubriek bezorgde waaraan het is bezweken. De bisschop van Mechelen verplichtte alle priesters hun abonnement op te zeggen. Ik publiceerde toen in Het Vlaamsche Land een ontwerp van algemeen cultureel weekblad buiten en boven alle politiek. Ik beweerde dat zulk plan onmisbaar en leefbaar was. Enkele dagen later kwam Pater Emiel Valvekens mij zeggen dat de abdij van Averbode mijn ontwerp getrouw wilde uitwerken. Zo ontstond Hooger Leven. Het ontstaan van dat weekblad werd mij wegens verloochening van de Vlaamse zaak zeer kwalijk genomen en daartegen werd
| |
| |
onmiddellijk het militante Vlaams-nationalistische weekblad Jong Dietschland opgericht, zodat ik feitelijk twee nieuwe weekbladen heb verwekt!
*
Heeft het milieu van Het Vlaamsche Land u gestimuleerd?
Ik werkte heel alleen in een bureau, Beggaardenstraat nr. 19, vrij en zonder controle als duivel-doe-al van de zaak. Ik stelde elk nummer samen, schreef de adresbanden, corrigeerde in de drukkerij Devos-Van Kleef, Rodestraat, de drukproeven, en schreef, na overleg met Frans Delbeke, het hoofdartikel ‘Op de uitkijk’. We hadden vaste rubrieken als de buitenlandse politiek door Dr. M. Cordemans van De Standaard. Er was een vrije tribune met substantiële bijdragen van Lodewijk Dosfel, die onvermoeibaar het gewetensprobleem behandelde of een katholiek voor de Vlaamse nationalisten mocht stemmen en daar wekelijks ophef mee maakte. De letterkundige rubriek werd vooral gehouden door Joris Eeckhout, die er al zijn later gebundelde opstellen in publiceerde. Jan Hammenecker schreef voor ons zijn in twee delen gebundelde Colloquia en Ernest Claes schreef onder de deknaam E. Van Cleef zeer geestige schetsen over volksvertegenwoordigers. Verder was er losse medewerking, o.m. artikelen over politieke christelijk-socialistische samenwerking van de Westvlaamse priester Odiel Spruyt. Er waren ook verkapte polemieken van twee tegenstanders uit hetzelfde klooster, van wie de ene uit noodzakelijkheid des middels voor de andere onbekend bleef, weswege hij in Mechelen zeer aandachtig werd gelezen. Enzovoort. Wij hadden niet genoeg abonnees, maar wij stonden in het centrum van de belangstelling. Naar elk nummer werd uitgekeken en dat gaf ons het gevoel dat wij iets deden. Ik weet niet of één redacteur dat tegenwoordig nog kan hebben. Om onze toewijding en gehechtheid aan het blad te begrijpen moet men zich ook voorstellen dat toen noch radio, noch televisie, noch zogenaamde kleinkunst bestonden, zeer weinig auto's die iedereen op enkele uren om het even waar in België kunnen brengen, maar enkel een of twee geïllustreerde weekbladen, geen enkel ander weekblad voor ontwikkelden en een veel hartstochtelijker politiek en
cultureel leven.
*
Over uw medewerking aan Dietsche Warande en Belfort hebt u vroeger zelf
| |
| |
herhaaldelijk geschreven, onder meer in het speciale August Van Cauwelaert-nummer van De Warande, en in het boekje dat u aan onze gemeenschappelijke vriend Gust Van Cauwelaert hebt gewijd. Maar toch kunnen wij dit belangrijk facet van uw jong literair leven niet voorbijgaan.
Mijn medewerking aan Dietsche Warande en Belfort is, zo meen ik, in 1934 begonnen. De redactie was gevestigd bij August Van Cauwelaert in de Markgravelei. Ik ging met hem elke dinsdagnamiddag naar Juffrouw Belpaire en haar gezelschapsdame Juffrouw Duykers, en met haar bespraken wij de algemene gang van zaken. De dames lazen de kopij niet vooraf, maar wisten wat wij zouden publiceren. Van Cauwelaert stelde met mij het nummer samen en ik hielp hem bij de correspondentie, de correctie en in de betrekkingen met de drukkerij die moeilijk waren na het verlaten van de drukkerij De Bièvre te Brasschaat, tot we overgingen naar Van Dieren in de Venusstraat. Ik schreef maandelijks het beredeneerd overzicht van de tijdschriften en nu en dan een eigen opstel. De eerste novelle uit mijn latere bundel Volk, ‘De grafmaker’, is o.m. verschenen in Dietsche Warande en Belfort. Het was een zeer aangename en harmonische samenwerking, waarin ik er nooit aan dacht Van Cauwelaert iets uit handen te nemen en hij mij zoveel mogelijk aanmoedigde om eigen werk in te leveren. Ze werd vergemakkelijkt door het feit dat Van Cauwelaert, die uiteraard niet veel hield van de nieuwe poëzie, maar begreep dat het tijdschrift alle goed werk moest opnemen, ondervond dat ik het daarin volkomen met hem eens was. Daarbij kwam dat hij het, van eerst af aan, eens was met mijn nieuw proza. Maar de voornaamste basis was dat hij een hoogstaand man van ‘roomse ruimheid’ was, wat ook ten overvloede gebleken is toen ik zijn volle vriendschap mocht behouden wanneer mijn redactionele medewerking aan het tijdschrift onmogelijk was geworden.
*
Heeft ook Hooger Leven voor u veel betekend?
Ik heb reeds gezegd hoe Hooger Leven is ontstaan. De hoofdredacteur was Pater Emiel Valvekens. Druk en administratie werden door de Abdij van Averbode verzorgd en ik was volledig vrij in de letterkundige rubriek die mij was toevertrouwd. Het werk daarvoor heeft mij beslissend gevormd. Ik werkte van 's morgens tot 's nachts zonder het huis uit te gaan, ik las en recenseerde bij
| |
| |
voorkeur buitenlands werk om het te vergelijken met onze eigen literatuur en deze op te wekken om te streven naar een Europees peil. Ik ging ruw in tegen de neiging van kleine volkeren om zichzelf als maatstaaf te nemen en elkaar onderling te bewieroken. Zo nam ik geregeld nieuwe en aangevochten standpunten in en had weerom, ditmaal zonder politieke rubriek, het exalterend gevoel dat ons blad iets deed. De redactie werd uitgebreid met o.m. de twee voornaamste coming-men van toen: Gaston Eyskens en P.W. Segers, thans vergrijsde staatsministers. Het vroeger aantal abonnees was spoedig verdriedubbeld. De relaties en het prestige van de abdij bezorgden ons progressisme het onmisbare krediet bij de lezer.
*
Hoe is dan het afscheid gekomen?
Zelfs in dienst van een ideaal van katholieke literatuur kan men zich niet zo gepassioneerd inwerken in de wereldliteratuur als ik dat deed, zonder zich persoonlijk betrokken te voelen in het Westeuropees cultuurconflict van geloof en rede. Die documentatie, gevoegd bij mijn ontdekking van het eenvoudige ‘Volk’, moest onvermijdelijk bij Waldo het geloof doen wegsmelten en daaraan vooral is het blad ten onder gegaan. Nu, bijna dertig jaar later, droom ik nog geregeld dat ik het bestaan van Hooger Leven heb vergeten, niet meer op de hoogte ben en toch voor zes uur 's avonds mijn rubriek Kunst en Letteren moet posten in het Centraal Station. Zoveel heeft het blad voor mij betekend.
*
Toen De Pelgrim werd opgericht, schreef u enthousiaste artikels over die katholieke kunstenaarsbeweging.
Ik heb in die jaren geestdrift gevoeld voor de christelijke idealen van De Pelgrim, maar bij elke vergadering werd ik bekoeld door de onmacht, ledigheid en pose van vele verklaringen en handelwijzen. De weigering van Aug. Van Cauwelaert om lid te worden van De Pelgrim, heeft mij dan ook dubbel doen nadenken.
*
| |
| |
Is uw roman Waldo bedoeld als getuigenis van die katholieke Pelgrimsgeest?
Waldo heeft niets met De Pelgrim te maken. Het boek werd ontworpen op het scholastikaat, ik las er de eerste hoofdstukken van voor in Met Tijd en Vlijt in 1921 of 22, toen van De Pelgrim nog geen sprake was en ik nog geen ander contact met letterkundigen had gehad dan mijn omgang met Jan Hammenecker. Het komt mij nu voor dat ik, geconfronteerd met de ijdelheid van de literatuur van vóór de oorlog en de chaos van na de eerste wereldoorlog, in de filosofie en het geestelijk leven de substantie had gevonden om niet alleen de wereld, maar ook en misschien wel vooral, mij zelf te redden.
| |
2. Jeugdwerk tot Waldo
U hebt, als zovelen, gedebuteerd met gedichten. De bundels zijn Liederen van Leed (1923) en De Loutering (1925).
Wie mij over mijn verzen spreekt, doet mij blozen.
*
Niettemin reveleren zij enkele trekken van uw kunstenaarspersoonlijkheid, die u zelf bij ons gesprek over uw kindertijd reeds hebt aangestipt: een diep eenzaamheidsgevoel, de nood aan liefde en het gevoel niet bemind te worden. Waarom achtte u zichzelf, reeds als kind, niet ‘beminnenswaardig’ (de term is van u).
Ik achtte mij niet begrepen door mijn rumoerigheid en experimenteerzucht. Ik was nooit rustig. Voor wat ik wilde doen, kon ik geen toelating vragen, omdat ik die niet zou gekregen hebben, en als ik iets deed, werd ik gestraft. Dat intensifieerde mijn opgekropte eenzelvigheid.
*
Uw gedichten zijn hoofdzakelijk religieus. In uw kinder- en jeugdtijd had blijkbaar een sterke gebondenheid aan de katholieke Godsidee van u bezit ge- | |
| |
nomen. Maar het is opvallend hoe intens die gebondenheid zich uitdrukt in lijden en in het besef van de onbereikbaarheid van het geluk. God verschijnt in die verzen als een absolute, alles eisende en onbereikbare Heer, die verre blijft en de ziel uiterst zelden troost en geborgenheidsgevoel schenkt. Dit schijnt erop te wijzen dat uw jeugdig levensgevoel vooral gekenmerkt was door eenzaamheid, angst, onzekerheid. Van daaruit zou het te verklaren zijn dat U, zo fel naar God verlangend, Hem onbereikbaar voelt en dat beleeft als verworpenheid, waardeloosheid, zelfs uiterste wanhoop - extreme gevoelens -, en dat daarentegen op zeldzame ogenblikken van vertrouwen en ‘genade’ het religieus besef zich exalteert tot mateloze euforie en strijdvaardigheid. In het Godsimago van uw jeugd weerspiegelen zich absolute gevoelens, die hun oorsprong kunnen hebben in een onbeschermd levensgevoel: fundamentele frustratie én hunkering naar absolute geborgenheid. Indien dit juist zou zijn, kan worden verklaard dat het bestaan of niet-bestaan van God in heel uw later leven en werk een alles overheersende betekenis kon en moest krijgen. Het is mijn overtuiging dat de wortel van zulke dingen in de kinder- en jeugdtijd steekt. In elk geval, juist of niet, hoe ziet U zelf dat fundamentele leed-om-God in uw jeugdverzen? Dat het authentiek leed was, zoals Jan Hammenecker in zijn inleiding tot ‘Liederen van Leed’ schrijft, betwijfel ik geen ogenblik.
Die verzen zijn godsdienstig doordat ik onbewust meende alleen daarover en over de Vlaamse beweging te mogen dichten. De ons opgelegde of aangeprezen verhouding tot God was allesbehalve quiëtistisch. God zag en wist alles, wij hadden hem voortdurend nodig en konden nooit genoeg voor hem doen. Ik kende nooit het gevoel dat hij over mij tevreden was.
*
Had u hetzelfde gevoel tegenover uw aardse vader: afstand, vrees, ongeborgenheid? Of voelde u zich door hem bemind?
*
Ik vreesde mijn vader, hij was voor mij zeer streng. Kwam ik met een bulletin thuis waarin één zwak punt was, dan wees hij uitsluitend daarop. Veel, veel later heb ik vernomen dat hij veel van mij zou gehouden hebben wegens begaafdheden die hij in mij meende te zien, maar ik heb het nooit gemerkt. Hij is nooit hartelijk geweest.
| |
| |
*
Dus, van jongsaf voelde u zich, ook tegenover God, ongelukkig?
Met moeder had ik een tragisch levensgevoel, lees: gevoel voor de tragiek van het leven, gemeen. Ik dacht dat men in vergelijking met anderen niet genoeg van mij hield. Ik ben blij, tevreden, verrast, bang, bedroefd geweest zoals iedereen, gelukkig nooit. Dit alles werd nooit met wie ook besproken. Daarvoor hadden wij alleen God.
*
Omdat het lijden in uw gedichten - en in uw later werk - zulke belangrijke rol speelt, ga ik er nog even op in, vooral op het lijden-aan-en-door-God. God is in uw jeugdwerk (verzen, toneel, Waldo) het allerhoogste wezen, maar nooit of zelden is er een rustige, gelukkige relatie van de mens tot hem. Deze blijft eenzaam, onvervuld, en God, oneindig verheven boven hem, blijft alles-eisend. Als de zin van het leven van zulke God afhangt, moet de zin van het leven lijden zijn. Ik lees hier als voorbeeld een passus uit uw toneelspel De Vuurproef (1925), waarin de artiest Walding (een man die vanuit het lijden door God bezeten wordt, zoals Waldo en de jonge dichter Walschap) het volgende zegt:
- Walding: Mijn geluk is altijd geluk in het lijden geweest.
- Frida: Ja, ik heb gemerkt dat U te lijden hebt... Uw werk is er een van een gemartelde.
- Walding: Die marteling was mijn geluk.
- Frida: Dat begrijp ik niet...
- Walding: Omdat zij God veropenbaart.
- Frida: Veropenbaart God zich enkel door de marteling?
- Walding: Hij scheurt u los van alles.
- Frida: Ook van het geluk?
- Walding: Van dàt geluk om het door Hemzelf te vervangen.
- Frida: Dat staat ook in mijn rol voor morgenavond:
‘Ik lig op uw aambeeld, Heer,
Gij hamert mij, getemperd ijzer in de oven van uw liefde
En toch weet ik dat Gij 't vuur uit mijn wonden spat
Omdat Gij mij liefhebt’
| |
| |
en dat begrijp ik niet.
- Walding (hoofd in de handen): Omdat U God niet kent.
Welnu, zulk Godsimago (men vindt het ook bij zekere personages van Dostojevski) is ondraaglijk omdat God, benaderd vanuit het eenzame gevoel van onbeschermdheid van het individu en het verlangen naar absolute geborgenheid dat daaruit voortkomt, de voortdurende Eiser en Kweller blijft, die men dan nog op de hoogte toe, wegens de religieuze gebondenheid aan hem, moet danken, prijzen, beminnen, enz. Zulk Godsimago is, naar mijn mening, een der oorzaken van het feit, dat in uw later werk de religieuze problematiek tot zulke felle crisis zal aanleiding geven. Maar dit voor later. Zou u een tekst als die van Walding anders interpreteren?
Ik ben het volledig eens met die analyse, op dit gering voorbehoud na, dat het ontwerp en de opzet van de toneelstukken die ik te zamen met Frans Delbeke heb geschreven, geheel van deze vriend zijn. Ik hielp hem, zoals hij zelf herhaaldelijk zegde, toneelstukken schrijven die hij alleen niet zou hebben klaargekregen, doordat hij te wild schreef. In een minimum van tijd vulde hij een onwaarschijnlijk groot aantal bladzijden, met de bedoeling ze nadien een definitieve vorm te geven, waarover hij nooit tevreden was. Hij bezat op de lange duur een stapel kopij waaruit hij zelf soms niet meer wijs werd en nooit het goede kon ziften. Het kostbare van mijn medewerking voor hem was, dat ik praktisch nooit een regel verloren schreef en alles in eenmaal zijn definitieve vorm gaf. Nu betekent mijn voorbehoud niet dat het door u aangehaalde excerpt van Frans Delbeke is. Het kan zeer goed van mij alleen zijn en door hem met instemming aanvaard, zoals menige andere passus, maar ik herinner het mij niet.
*
Wanneer begon u gedichten te schrijven? Kunt u nog in u zelf ontwaren aan welke behoefte(n) in u het schrijven van gedichten beantwoordde?
Ik begon gedichten te schrijven op kostschool, dus op elf jaar, ten eerste uit heimwee naar huis, ten tweede geïnspireerd door mijn schoolbloemlezing die ik onvermoeibaar las en herlas.
*
| |
| |
Houdt u op dit ogenblik nog van het lezen van poëzie?
Nu nog lees ik in de tijdschriften eerst en vóór alles de gedichten. Ik voel mij minder eenzaam als ik lees hoe het de dichter te moede is.
*
Wat denkt u van de zgn. ‘experimentele’ poëzie.
Zelfs de experimentelen, behalve knutselaars als die van De Tafelronde, genezen mij niet van die gepassioneerde belangstelling. Wel is ongeveer al wat ik daarin vind woordverrassing, die mij soms ook boeit, maar ik vind ook wel eens iets dat ik onthoud, bijv. dit slotvers van E. Willekens: ‘En God komt zo moeilijk over de brug.’ Mijn bewondering voor Decortes Germinal houdt onverminderd stand. De zuiver experimentele poëzie beschouw ik als hét laagtepunt van de poëzie en ik wacht in wanhoop op een recrudescentie.
*
U hebt een viertal toneelstukken met Delbeke geschreven. U was toen zeer progressief naar de geest. Waarom schreef u dan geen modernistisch toneel, maar toneel in traditionele stijl? Wat ook verwondert is dat u in Waldo wereldbeschouwelijk-revolutionaire thema's behandelt, terwijl het in uw toneel gaat om burgerlijke situaties en thema's, weliswaar moraliserend bekeken.
Mijn medewerking aan de toneelstukken van Frans Delbeke was zuiver een vriendendienst. Ik hielp hem tot stand brengen wat hij beoogde, meer niet. Was ik zelf in die jaren toneelmodernist geweest, dan zou ik zeker getracht hebben hem daartoe over te halen, maar ik zag niet veel in Tijl en dergelijke declamatiestukken, die toen veel ophef maakten.
*
Lente en De Vuurproef zijn twee delen van een ‘quadrilogie’. De rest verscheen niet. Waarom?
In 1925 ben ik getrouwd. Voordien schreven we ten huize van Frans Delbeke,
| |
| |
op de Italiëlei, tijdens de weekends, die ik anders in Londerzeel doorbracht. Na het verdwijnen van Het Vlaamsche Land en de oprichting van Hooger Leven had ik minder contact met Frans Delbeke. Daardoor bleef de tetralogie onvoltooid. Ik werd door redactiewerk en eigen werk veel meer in beslag genomen.
*
Nu Frans Delbeke al twintig jaar overleden is, kan het voor de latere lezers wellicht belangwekkend zijn uw visie op hem te kennen.
Wij waren zeer goede vrienden. Hij had mij liever zien toetreden tot Jong Dietschland en was het niet eens met mijn minutieus, bladzij voor bladzij opgemaakt ontwerp voor het apolitieke Hooger Leven, de enige vorm waarin naar mijn mening een cultureel Vlaams weekblad kon standhouden. Daarin kon hij niet meer zijn wat hij was voor Het Vlaamsche Land. Toen ik zelf begon te schrijven, nam hij mij dit, ondanks zichzelf, een beetje kwalijk. Ik had geen ogenblik vermoed dat hij zich had voorgesteld onze namen voorgoed met elkaar te verbinden. Ik gaf hem het manuscript van Adelaide te lezen, dat op zeer korte tijd was geschreven. Het was voor hem een volledige verrassing. Toen liet hij zich als een werkelijk nobele man kennen. Hij schreef mij in een prachtige brief dat hij zich vergist had door op mij beslag te willen leggen voor een blijvende samenwerking, zich oprecht en geestdriftig verheugde in de affirmatie van mijn talent en dat hij mij voortaan alleen mijn weg zou laten vervolgen, want ‘tu Marcellus eris’ schreef hij, en hij bleef mijn trouwe vriend. Dat is hij steeds gebleven en dat heeft hij bewezen. Huiselijke omstandigheden en zakelijke aangelegenheden brachten mee dat hij zijn fabriek van gloeilampen van Vilvoorde naar Engeland overhevelde, waar hij groot fortuin maakte, hertrouwde en onafhankelijk van mij een zelfde geloofscrisis als ik doorleefde. Hierover schreef hij in Engeland zijn lijvige roman Tusschen twee werelden, waarvan hij mij de uitgave liet toevertrouwen aan mijn uitgever, Nijgh en Van Ditmar te Rotterdam. Het was voor hem een grote voldoening, te kunnen bewijzen dat ook hij alleen een letterkundig werk kon voltooien zoals ik. De gelijklopendheid van onze evolutie bracht ons zo mogelijk nog dichter bij elkaar. Vóór de oorlog brachten we samen een week door in een hotel in het Groot-Hertogdom en onmiddellijk na de oorlog was ik gedurende zes weken te gast in zijn villa te Stoke
sub Hamdun in Somerset. Hij stierf te Londen aan dezelfde ziekte als zijn vader, dokter Julius Delbeke van Roeselare, volksver- | |
| |
tegenwoordiger, en op dag en uur na op dezelfde leeftijd.
*
Met Waldo belanden wij bij uw verhalend proza. Het is geen roman maar een allegorische zoektocht naar de waarheid in verhaalvorm.
De stof van Waldo kon onmogelijk in een realistisch verhaal worden ondergebracht en ik heb dat ook nooit overwogen. Voor iemand die de kunstenaars beschuldigt van ledige ijdeltuiterij, is een allegorie, waarin elk feit een dubbele betekenis heeft en een verhaal de waarde krijgt van een traktaat, integendeel een geschikte vorm. Dat Waldo een zwerftocht maakt op zoek naar waarheid, blijkt nu wel overeen te komen met mijn geestesaard en leven, maar was destijds bij het schrijven voor mij toch slechts een technische noodzaak. Later heb ik in Manneke Maan, De Consul, Het Kind, Tilman Armenaas, etc. de evolutie van een mens wel graag als een reis, een zwerftocht, beschreven.
*
Het boek doet denken aan werken van dezelfde familie: De kleine Johannes, De wandelende Jood en dgl. Werd u geïnspireerd door die of andere voorbeelden?
Al heb ik Waldo zo geschreven omdat ik het noch anders kon noch wilde, - ik heb natuurlijk aan De wandelende Jood en De kleine Johannes gedacht, en dat heeft mij ervan overtuigd dat een allegorisch verhaal niet per se minderwaardig is. Geïnspireerd in de zin van ‘aangezet om ook zoiets te maken’ - iets dat ik herhaaldelijk heb geconstateerd bij anderen -, heeft mij nooit een enkel boek. Ik heb nooit naar een onderwerp, nooit naar zijn vorm moeten zoeken.
*
De titel Waldo doet door alliteratie aan Walschap denken. Hebt u dat bedoeld?
De naam Waldo komt gewoon uit een kalender. Ik zocht er een die mooi klonk en door niemand gedragen werd. Dat zijn eerste lettergreep naar mij
| |
| |
verwijst, zodat Waldo voor de helft Walschap genoemd kan worden, vond ik geen bezwaar.
*
Waldo is een eenzame zwerver, rusteloos op zoek naar de metafysische waarheid. Hebt u in die absolute primauteit van metafysisch waarheidszoeken een stuk van uw ziel gelegd?
Sinds jaren bezit ik het boek niet meer en ben ik bang voor de teleurstelling van het herlezen, maar bij elk citaat dat u mij voorlegt en bij elke verwijzing ernaar, sta ik verstomd. Ik heb in dat boek dingen geschreven, als ketterijen en met de bedoeling ze te weerleggen, die ik niet beter kan formuleren nu ze voor mij waar zijn. Waldo zocht naar een metafysische waarheid en dat is alles wat ik ooit heb gedaan.
*
Waldo is als karakter een vat vol tegenstrijdigheden (liefde - haat, woestheid - tederheid, hardheid - warme zachtheid, opstand - gelatenheid,...) Hebt u Waldo's karakter aldus gezien als een uitzonderingsverschijnsel, of ligt het in uw lijn als schrijver de mens op die manier te zien?
Ik beken dat ik bij het schrijven van Waldo haast niet aan zijn karakter heb gedacht en steeds aan zijn wedervaren, dat daar niet uit voortspruit. Ik vermoedde helemaal niet dat hij een vat vol tegenstrijdigheden is, ik bedoelde slechts een normaal mens te beschrijven die innerlijk verscheurd is in een verwoeste wereld, een normaal mens in abnormale omstandigheden. Heb ik die mens als een vat vol tegenstrijdigheden beschreven, dan deed ik dat onbewust en ik begrijp dat dit u meer zegt dan een bewuste voorstelling.
*
Waldo is een geboren eenzame, die door de menselijke liefde niet kan genezen worden, ernaar verlangt en ze afstoot. In zijn eenzaamheid zwerft hij voort, dikwijls ten prooi aan wanhoop, hij doet zelfs een zelfmoordpoging uit radeloosheid. Ligt het in uw lijn als schrijver de mens aldus te zien?
| |
| |
Ja.
*
Een der thema's die in Waldo het diepst treffen, is de levensechte, zelfs gefolterde uitbeelding van de twijfel, de wijsgerige twijfel en geloofstwijfel die Waldo zelfs totaal radeloos maakt. Men doet daaruit allicht de indruk op, in de sfeer van de sterke subjectieve geladenheid die het boek doortrekt, dat de schrijver, door gevoel of verbeelding, innig met deze twijfel vertrouwd was.
Ja, innig. Het is de verticale spiraalspil die heel mijn leven verklaart en mij desondanks onverklaarbaar voorkomt. Tot mijn dertigste was ik gelovig katholiek, van mijn dertigste tot mijn veertigste stierf en herleefde ik en vanaf mijn veertigste ben ik een zodanig ander mens dat ik mij in mijn jeugd niet meer herken. Ik zie natuurlijk heel wat constanten, maar ik kan mij bijv. niet herinneren in Waldo echte geloofstwijfels te hebben verwerkt.
Van de andere kant herinner ik mij van jongsaf de argwaan te hebben gekoesterd dat men mij van alles wijsmaakte omdat ik het nu eenmaal welvoeglijkheidshalve nodig had. Er zijn feiten die onloochenbaar bewijzen dat ik werkelijk vast en diep heb geloofd en toch gaat mij geregeld het licht, de sleutelidee op, dat ik nooit werkelijk gelovig geweest ben. De aanneembaarste formule lijkt mij te zijn dat mijn behoefte aan vrijheid en zelfstandigheid mij in een al te strenge opvoeding zodanig heeft gehinderd dat ik nu de indruk heb altijd geweest te zijn wat ik nu ben. De twijfels van Waldo, die ik meende neer te schrijven als opgaven ter weerlegging, moeten mij werkelijk hebben gekweld. Ik herken helemaal zijn onlust en onrust als mijn eigen levenssfeer en kan deze onmogelijk verzoenen met het nochtans onloochenbaar feit dat de waarheden van het geloof voor mij onwrikbaar vaststonden.
Men kan in dat probleem van geloof en rede de twee standpunten volledig kennen, en vandaag te goeder trouw het eerste belijden en morgen het tweede met dezelfde goede trouw. Dat feit heb ik mij voortdurend voor ogen gehouden en het heeft mij steeds geïnspireerd tot verdraagzaamheid.
*
Ik ben het zeker met u eens dat u als kind en jongeman op het bewuste vlak vast in God geloofde, met de rede dus. Maar vergeet niet dat wij het, bij ons
| |
| |
gesprek over uw gedichten, reeds hebben gehad over dat folterende lijden-om-God. Bij het schrijven van die gedichten heeft uw onbewuste een grote rol gespeeld, zoals ook bij het schrijven van Waldo. Mijn mening is dat u in uw onbewuste, vanuit een fundamentele eenzaamheid en nood aan geborgenheid, uw verhouding tot God beleefde als een absolute eis, maar voortdurend geplaagd werd door onzekerheid, angst en schuld. Vandaar dat in Waldo's Gods-loochening ook een agressiviteit opduikt als protest van zijn verdoken frustraties.
Moeilijk met alle klaarte te antwoorden. Ik had, zoals ik zei, van jongsaf een vermoeden dat men mij iets leerde dat niet waar was, maar dat al wat men mij voorzegde een methode was, onmisbaar om behoorlijk door het leven te komen; doch innerlijk vermoedde ik dat het slechts een maaksel was. Ik zocht er ook gaten in maar voelde mij machteloos. Anderzijds wilde ik geloven en had ik er ook een emotionele behoefte aan. En ik moest ook geloven omdat het noodzakelijk was als kleine jongen, alléén, tegenover de wereld die mij omgaf.
*
In hoofdstuk III lees ik: ‘Dat er triljarden mensen hebben geleefd, en nu leven er honderden miljoenen op dezen, een der minste bollen in het biljartspel van het heelal. Hoevelen van die triljarden hebben op de drempel van de dood, met liefde naar 't leven gekeken en dit bij 't afscheid bedankt? Maar miljoenen zijn er geweest die met hun laatste reutel hebben gespuwd op het leven dat vals was.’ Dezelfde gedachte, met zeer gelijkende verwoording trof mij in Het Gastmaal. Ook elders komt dat thema van het afgrondelijke, universele lijden van alles en allen aan bod. Acht u deze gedachte in uw werk belangrijk?
Die citaten verstommen mij. Ik begrijp werkelijk niet hoe ik dat toen reeds zo doorvoeld en concies heb kunnen schrijven. Van de andere kant herken ik er mij helemaal in. Ik was van zeer jongsaf diep ongelukkig en voelde mij daarin innig verbonden met het universele lijden, een verbondenheid die werd vergemakkelijkt door de oorlogstijd, die allen een zelfde lot oplegde. Die verbondenheid heeft mij nooit verlaten. In onbewaakte ogenblikken van mijmering kan ik fluisteren: ‘misereor super turbas’ en vullen mijn ogen zich langzaam met weldoende tranen. Dit tragisch levensgevoel is inderdaad een van mijn
| |
| |
bronnen, misschien het zuiverst in Volk en Dood in het Dorp.
*
Dit kosmisch samenvoelen met àlle lijden - u sprak daarover reeds naar aanleiding van uw verzen - geeft u dus, vanuit uw eenzaamheid, een gevoel van troost, misschien zelfs wat geborgenheid?
Ik voel mij dan nog steeds bedroefd maar meer verbonden.
*
En dat gevoel van anonieme en totale verbondenheid doet u goed?
Ja.
*
De oude filosoof ziet in Waldo ‘de geweldige ziel van de wereldomkeerders’ (blz. 197) en Waldo voelt voortdurend zichzelf aldus. Meent u dat in heel uw werk ook een verlangen kan ontdekt worden om iets aan de evenmens te zeggen, hem te veranderen, kortom een boodschap te brengen? Of meent u dat uw werk veeleer is geboren uit loutere drang om iets van u zelf te brengen, iets van u zelf zichtbaar te maken voor anderen?
Ik kan onmogelijk uitmaken wat mij het meest beweegt, de drang naar zelfexpressie die mij reeds als kind bezielde of Waldo's passie om de wereld te verbeteren. De eerste was er het eerst, de tweede was een vrucht van de bewustwording in mijn generatie, die zich na de oorlog voornam een nieuwe wereld op te bouwen. Deze tweede bedoeling is daarom niet minder echt of sterk. Van in Waldo's tijd ben ik ervan overtuigd dat literatuur geen doel is op zichzelf maar een middel tot het geldig-maken van levenswaarden. Dit vat ik niet op als een dienstbaarheid van de literatuur aan waarden die buiten haar liggen, niet bijvoorbeeld als een schrijven ter bestrijding van het alcoholmisbruik. Ik meen echter dat de letterkunde, om volwaardige kunst te zijn, draagster moet zijn van ideeën en gevoelens, die de volledige menselijkheid uitbeelden in haar verhouding tot aarde en hemel. Dat messianisme van Waldo be- | |
| |
zielt mij nog steeds zoals destijds, al ben ik te realistisch om de mogelijkheden van de letterkunde, zeker in deze tijd, nog te overschatten. Maar ik heb te veel tastbare invloed van een letterkundig werk ondervonden om te twijfelen aan de hoge bezieling die de letterkundige altijd van peuteraar tot schrijver zal verheffen.
*
Enkele bladzijden die me getroffen hebben, zijn de overwegingen die Pater Hildebrand aan zijn confraters ten beste geeft, nadat Waldo de abdij heeft verlaten: opwekking tot goedheid voor twijfelaars en andersdenkenden, opwekking tot vriendschap: ‘geneest eerst het hart, voor ge het hoofd geneest’. Dit bijna veertig jaar vóór Vaticanum II! Leefden zulke gedachten toen in u als jong katholiek, en in uw milieu?
Ik dank u om het citaat dat ik mij helemaal niet meer herinnerde, maar dat mij nu nog altijd uit het hart is gegrepen. Ik denk dat het veeleer een eenzame kreet is dan een weergave van het milieu.
*
Hoe is in u de droom ontstaan van een nieuwe kunst, zinvolle gemeenschapskunst met een roeping, die vooral in hfst. VI sterk polemisch wordt uiteengezet? Werd hij, ten dele, geïnspireerd door het literair milieu der Jongeren in die jaren?
Ik ving wel in zoverre de nieuwe tijdsgeest op, dat ik besef had van een nieuwe kunst die komen moest, maar de polemische uiteenzetting van Waldo is een volkomen zelfstandige poging om die nieuwe kunst inhoud en substantie te geven. Van het werk mijner generatiegenoten kende ik toen slechts De Boodschap van Wies Moens. Zijn Celbrieven heb ik zelfs nu nog altijd niet gelezen en de poëzie van Van Ostaijen inspireerde mij toen niet.
*
De stijl van Waldo is bij pozen heftig. Goed, ieder weet dat u heftig kunt schrijven, soms zelfs licht retorisch. Maar in Waldo zal het u, zoals mij, wel
| |
| |
eens overdreven lijken. Het doet soms Van Deyssels of Multatuliaans aan, bijvoorbeeld in de speech van Waldo tot de kunstenaars. Herinnert u zich lecturen die u, in dat opzicht, hebben geïnspireerd?
Toen ik Waldo schreef, was het proza van Multatuli voor mij het volmaaktste Nederlands dat ooit geschreven werd, en zonder het als een stelling vooruit te zetten, denk ik dat in de grond nog altijd. De retoriek van de toespraak tot de kunstenaars is bewust verwant met die van Havelaar tot de hoofden van Lebak en van ietwat verder met de rede van Marcus Antonius in Julius Caesar van Shakespeare, twee teksten die ik herhaaldelijk ‘gedeclameerd’ had.
*
Is het milieu van de roman helemaal fictief of zijn er ervaringselementen in gemengd, bijvoorbeeld oorlog, abdijbezoek en dergelijke?
Niets in Waldo verwijst naar een concrete realiteit. De ruïnes waarover hij spreekt zijn innerlijk. Het verhaal is in zijn geheel en al zijn delen allegorisch.
*
In het voorlaatste hoofdstuk ‘Waldo onder het volk’ voelt de lezer voor het eerst de warmte en bewogenheid van innige communicatie met het volk. Daar komt ook het gebruik van de volkstaal het eerst voor. Is dit te beschouwen als een voorbode van uw volksverhalen?
De vier eerste hoofdstukken van Waldo schreef ik in het scholastikaat. Ik liet nadien het handschrift achteloos liggen. Door een louter toeval heb ik het boek voltooid. Op zekere dag was, tot mijn stomme verbazing, de voorraad feuilletonboeken voor Het Vlaamsche Land, die bij Frans Delbeke berustte, volledig uitgeput. Ik moest mij uit de nood helpen met het enige dat ik zelf liggen had. Ik schreef het vervolg elke woensdagvoormiddag terwijl het gezet werd en kon de zetter slechts bijhouden als hij zijn machine verliet om zelf, twintig meter verder, aan mijn correctietafel de volgende bladzijde te komen halen. Soms moest hij wachten op de laatste regel. Het verwondert mij niet dat in het laatste hoofdstuk volkstaal doorklinkt. Ik had toen na het verlaten van het klooster de loutering van het contact met mijn dorp ondergaan.
| |
| |
*
Aan het slot van Waldo staat een zin die mij diep heeft getroffen: ‘Tusschen geboorte en dood ligt de vrijheid van opinie. De eene leeft tragisch, de andere rustig en elk denkt het zijne. De eeuwigheid maakt alle verschillen effen.’ Het verrast aangenaam, dit te horen van iemand die in die tijd fel en combattief voor zijn geloof uitkwam.
Ik ben blij dat ik dat heb geschreven, het drukt nog altijd mijn diepste overtuiging uit.
| |
III. Terug naar het volk
In 1928 verscheen in Dietsche Warande en Belfort het verhaal Het Leven van de Grafmaker en in Hooger Leven de geschiedenis van De neutrale Pastoor. Het eerste verhaal is lang, het tweede kort. Welk van de twee hebt u eerst geschreven?
Leven van de Grafmaker werd geschreven vóór al de andere novellen, ook vóór Adelaïde, en zo mogelijk nog spontaner. Het komt mijzelf met de jaren steeds verbazender voor, maar ik mag u verzekeren dat ik geen flauw vermoeden had van een nieuwe stijl toen ik de pen voor die novelle op papier zette. Ik was ontroerd door de figuur die ik mij niet als een individu, maar als een synthese van het volk had samengesteld naar de reële grafmaker van mijn dorp, en zo beschreef ik die eenvoudige man in zijn taal, omdat ik het in een boekentaal evenmin kon of durfde als ik hem in ons dorp zou hebben durven aanspreken in het ABN. Bij de achtste of tiende regel schoot mij de krop in de keel, sprak ik de woorden uit met bevende lippen en begreep ik wat ik aan het doen was: niet meer anderen naschrijven, maar mijn eigen taal spreken en in die taal geen boekenmensen zoals Waldo, maar echte mensen doen leven. Dit is een der grootste momenten in mijn leven geweest en nu nog altijd ben ik geneigd erover na te denken alsof er steeds meer inzit dan ik er heb uitgehaald. Al wat ik over kunst, schoonheid, eigen gaven en middelen wist, is daar door een bliksemschicht ineengesmolten tot een substantie rijker dan de som van de samenstellende elementen, glanzender ook en onuitputtelijk.
| |
| |
*
Zijn de vier lange verhalen van Volk vóór de korte van De Dood in het Dorp geschreven, of gebeurde dat door elkaar?
Ik herinner mij niet of de drie andere novellen van Volk alle drie vóór die van De Dood in het Dorp werden geschreven. Het verschil in lengte komt gewoon hieruit voort dat de korte moesten passen in de drie kolommen van een bladzijde van Hooger Leven.
*
Het eerste dat in die twee bundels opvalt, na vergelijking met uw vorig werk, is een totale vernieuwing van uw stijl (al is er op het einde van Waldo al iets van vernieuwing te bespeuren). Die wending gaat gepaard met een vernieuwing van de inhoud: van de geestelijke ideeënwereld van Waldo naar de eenvoudige wereld van de natuur, het dorp. Hoe is dat gebeurd?
Het afbreken van theologische studies werd in mijn jeugd op het platteland nog beschouwd als een schandaal. Ik voelde mij een gevallen Icarus, die te veel had betrouwd op de wassen vleugelen van zijn intellectualisme en ascese. Ik ontdekte de boer die tijdens mijn hemelvlucht had voortgeploegd, die in eenvoudige formules evenveel wijsheid had verzameld als ik in mijn hooggestemde bespiegelingen en solieder in het leven stond dan ik in mijn zoeken en zwalken. Daaruit ontstond de lust om het volk te beschrijven, niet in zijn koddige kleurigheid, maar met ernst en deemoed en in zijn eigen taal.
*
U bent wellicht met uw neiging tot grootheidsdroom en exaltatie, laten we maar zeggen uw ‘vliegen’, u zelf beter in de eenvoudige realiteit gaan herkennen?
Ik wou er inderdaad aan toevoegen dat ik, terug thuis, ook mezelf ontdekte. Ik ben geboren met een intense behoefte om geliefd en bewonderd te worden en ben daartoe geneigd tot alle heldhaftigheid en deugd, maar ik werd ertoe verplicht te erkennen dat ik onbekwaam was die held en heilige te worden ten
| |
| |
gevolge van mijn amoureusheid en trots, ja zelfs onbekwaam tot de gewone middelmaat. Ik wierp echter een deel van de schuld van mij af en ging het levensprogramma zelf dat ik mij had voorgesteld verdenken van onwaarachtige opgeschroefdheid. Mijn nieuwe stijl en mijn nieuwe kijk vloeien bovenal voort uit een innerlijke afzwering van alle sofistiek.
Pallieter laat een wind in de handen van de baron, de novellen laten er een in de hand van de dikdoeners van alle slag.
*
Liefde voor eenvoud en eenvoudigen gaat dus met een zekere uitdaging van de dikdoenerij gepaard?
Ja.
*
Ik heb de indruk dat u ook in uw betogend proza, ten gevolge van die Icarusval of bekering, hoe u het ook noemt, een bepaalde stijl hebt gevormd die zich agressief keert tegen wat u dikdoenerij acht? Dat doet me, zonder van invloed te spreken, aan Multatuli denken.
Wat zich in mijn verhalen positief manifesteert in liefde voor de eenvoudigen, uit zich in al mijn betogende geschriften bijna uitdagend als misprijzen tegen humbug, en dat met een eenvoud en concisie die vaak voor simplicisme wordt gehouden.
*
Schuilt er in die nieuwe stijl ook geen element antiliteratuur?
Driemaal ja. Mijn bedoeling was: weg met dat soort literatoren die met manchettes en in gesofistikeerde taal over het volk schreven. Ik wilde het volk zelf in zijn eigen taal zijn eigen leven laten verhalen. Niet Walschap, maar het volk was aan het woord en zei: Uit nu met dat geliteratuur over ons.
*
| |
| |
Waar hebt u die oerechte stijl van het volksverhaal ontdekt?
Het is in de ware zin mijn moedertaal, ik heb ze in de winkel en de herberg van mijn ouders door eigen volk en ongeveer al de mannen en moeders van het dorp horen spreken.
*
Maar toch heeft uw stijl een eigen karakter: de woorden en wendingen zijn van het volk, maar de soberheid die alle omhaal vermijdt, het strakke ritme, het snelle tempo zijn van u.
Ik voelde dat wijdlopigheid mijn artistiek gewaagde volkse eenvoud kon banaliseren en de tragische strakheid van mijn verhaal verwekelijken. Ik heb ook wel wat geleerd in Limburg, waar ik in die tijd veel kwam en waar het me trof dat er zoveel meer, kleuriger en levendiger wordt gepraat dan in mijn dorp en mijn familie.
*
De geest van uw volksverhalen is wel heel anders dan die van Timmermans en Claes, maar toch kan de vraag worden gesteld of hun voorbeeld u enigermate heeft aangespoord?
Van al mijn werk zijn de novellen het minst door lectuur beïnvloed, al wilden ze bewust reageren tegen folklore en grapjasserij in de letterkunde die ik kende. Ik had de welbewuste wil het volk anders te beschrijven dan Timmermans en Claes; buiten dit feit hebben deze vrienden mij niets ingegeven. Ik zou zonder hen het volk op dezelfde wijze hebben ontdekt.
*
In hoeverre zijn personages en situaties uit Volk en De Dood in het Dorp fictief of werkelijk?
Van jongsaf was ik als lezer, tekenaar, schrijver, kunstenaar, rusteloos gedreven door het gevoel dat ik datgene waar het op aankomt moeizaam en ver
| |
| |
moest zoeken en misschien nooit vinden zou. Zo leefde ik als kind en jongen met het dorp niet mee. Tijdens negen jaar internaatsleven vervreemdde ik nog meer. Toen ik mijn novellen schreef, kende ik nog namen, feiten en figuren uit ons dorpsleven, maar van geen enkel individu, gezin of familie kon ik de geschiedenis vertellen zoals de dorpsgenoten die samen met hen waren opgegroeid. Ik hoorde praten over mensen die ik niet meer kende. Dat gaf mij de beschikking over een uitgebreide documentatie, die ik vrij kon verwerken, zonder te vervallen in een descriptief realisme, waarvoor ik scherp op mijn hoede was.
Van de vier figuren uit Volk gelijkt Petrus het meest op zijn model, met dit verschil dat de echte op 6 februari 1968, dus voor een paar dagen, vreedzaam in het godshuis te Londerzeel is overleden. De grafmaker was timmerman én grafmaker en deze gelaten, stille man had verscheidene rumoerige zonen. ‘Soo De Kommer’ keerde werkelijk uit krijgsgevangenschap in Soltau terug en Teugels Gust kwam bij ongeluk aan zijn eind op een strooptocht. Alle vier echter beleven zij feiten en worden getypeerd met details die op hun beurt weer direct uit de werkelijkheid zijn genomen, zodat ongeveer alles, ook in de twaalf korte verhaaltjes, werkelijk gebeurd is, doch niet in mijn volgorde, noch aan mijn personages.
*
Bij voorkeur gaan uw vertellingen over dompelaars, niet zodanig ongewone mensen maar lijders, getekenden, door 't noodlot vervolgden. Ook is heel hun leven tot de dood tragisch. Tussen het sobere verhaal in voegt u er als verteller nog reflecties aan toe als: ‘De Dood in het dorp is nen barmhartige verlosser’, ‘Om uw goesting te krijgen zijt ge op de wereld niet’, etc. In welke mate meent u bij deze keuze én visie werkelijk ‘realist’ te zijn, of ligt er in deze keuze en visie ten dele een persoonlijke voorkeur?
Ik weet natuurlijk niet in hoever ik erin geslaagd ben, maar in mijn bedoeling lag met de novellen een strikt objectief en getrouw beeld te geven van het volk en er daarbij de nadruk op te leggen dat zijn leven wis en waarachtig tragisch en smartelijk is, allesbehalve koddig, en dat het met indrukwekkende lijdzaamheid en berusting wordt gedragen. Van de beide reflecties die u aanhaalt neem ik de eerste graag voor mijn rekening, terwijl de tweede recht uit de volksmond komt, zoals al de korte uitspraken tussen de snel op elkaar volgende feiten.
| |
| |
Wat betekenen eigenlijk de ‘engelen van de dood’ die al deze dompelaars genadig komen halen? Zijn zij ‘deus ex machina’ of vertolken zij een gedachte? De gedachte zou kunnen zijn dat de dood voor ieder mens een verlossing is uit de beproeving die leven heet ofwel dat tenslotte een barmhartige God zich over dat onbegrijpelijk lijden ontfermt? Of beide?
Beide. Zij zijn geen deus ex machina, zij waren in mijn ogen ook toen niet reëel. Ik gebruikte ze als een volkse voorstelling, zoals de ouders over Sinterklaas spreken en over rijstpap eten met gouden lepeltjes, om in de taal van mijn volk als mijn vaste overtuiging te kennen te geven, dat voor zijn leven, zondig, schuldig of niet, de dood bevrijding en geen verschrikking is en God een barmhartige vergever.
*
Soms spreekt u van ‘wij (in ons dorp)’. Anton Coolen heeft dat ongeveer tegelijkertijd als u gedaan in zijn volksverhalen. Wat is voor u de juiste existentiële betekenis van de ‘wij’-vertelvorm?
Die ‘wij’ is voor mij een uiting van gemeenschapsgevoel. Ik schrijf dan namens die gemeenschap en dat vloeide toen zeer natuurlijk voort uit het heerlijke gevoel dat ik als geïsoleerde jongen nu en dan had, weer familie te vormen met allen.
Die ‘wij’ is voor mij ook het Griekse treurspelkoor. Zuiver technisch is het een verplaatsing van het observatiepunt. De volksverhalen zijn alle gezien vanuit een alles wetende hemel. Wanneer ‘wij’ spreekt geeft dit duidelijk aan dat de gebeurtenissen nu door de medespelers worden gezien, hetgeen, zoals trouwens elke verplaatsing van observatiepunt, allerlei mogelijkheden tot verrassing en verwikkeling biedt.
*
De priesters in Volk en De Dood in het Dorp zijn sympathieke, onopgesmukte, hartelijk-goede mensen (behalve de ‘neutrale pastoor’ die zijn mensen niet ziet staan). Houdt dit verband met het feit dat u toen het christendom nog als een leer van zuiver evangelische goedheid en warme medemenselijkheid wilde en kon zien, en er wellicht behoefte aan had?
| |
| |
Ik had reeds met genoeg priesters vertrouwelijk genoeg omgegaan om te weten dat ook zij hun menselijke gebreken hebben, maar ik beschouwde het als een plicht die te verzwijgen. Ik beschreef daarom priesters naar mijn hart. Vergeet ook niet dat ik na de veelgelezen, ongekunstelde Conscience en al te veel los over het volk heen schrijvende literatoren na hem, terug wou tot het volk met een artistiek verantwoorde en menselijk boeiende literatuur. Daargelaten dat ik mij zou hebben geschaamd kritiek uit te brengen op een priester, zou ik mij daaraan niet hebben vergrepen, omdat ik er mij automatisch de terugweg tot het volk mee afsneed. Ons volk was toen op dat stuk nog overgevoelig in een mate die men zich vandaag niet goed meer kan voorstellen.
*
In het verhaal ‘De goddeloosheid van Soo De Kommer’ werd ik getroffen door de langzame ontwikkeling vanaf primitief geloof naar algehele scepsis via het lezen van kranten, bezoek aan de stad. Schenkt u aan deze levensgang van Soo een dieper symbolische betekenis?
Ja, het zit diep in mij, en het zou mij zeer zeker ook als boeddhist, brahmaan of muzelman verontrust hebben, dat de mens wordt opgevoed in een conventionele voor algemeen gebruik geldende gedachtenorde die hij zelf voor zichzelf moet op punt stellen. Toen ik nog trouw gelovig was zoals ik dit daarjuist heb gerelativeerd - want wat er in mijn diepste innerlijk en onbewuste mag hebben omgegaan is me niet gans duidelijk - stond het voor mij vast dat lectuur en omgang met vreemden onvermijdelijk het geloof moesten ontnemen, maar in plaats van daar de zwakheid van de christelijke doctrine uit af te leiden, dacht ik integendeel dat het een buitenkans was, van deze ontkerstenende invloeden gespaard te blijven, en koesterde fier het ‘onuitsprekelijk geluk in een katholiek land geboren te zijn’, dat ons van kleins af werd voorgehouden.
*
Is de verbreding van het verhaal in de bundel Volk te beschouwen als uw aanloop naar de roman? Of bent u op een andere wijze tot het schrijven van uw eerste echte roman Adelaide gekomen?
Ik kan mij niet herinneren dat ik mij ooit de vraag heb gesteld of ik een roman dan wel een novelle zou schrijven. Met Adelaide zeer zeker niet. Ik had iets te
| |
| |
zeggen, liet dit vanzelf zijn vorm en stijl aannemen en vond het schrijven van een roman, op de lengte en de duur na, nooit moeilijker dan een novelle.
*
Zij die u intiemer kennen, weten dat u graag vertelt en uw verhalen geven ook de indruk dat vertellen voor u een genot is. Wat betekent ‘vertellen’ voor u?
Ik ben een sedentair met een bezig hoofd. Geheel mijn leven heb ik jong en oud horen spreken over hun boeman, de verveling, terwijl ik voortdurend tijd te weinig had. Wanneer ik niet van zorgen wakker lig, vind ik zelfs een slapeloze nacht prettig om aan mijn plannen te denken. Ik heb veel geschreven, en toch niet een honderdste van wat ik klaar en duidelijk heb ontworpen, gezwegen van de illustraties, schilderijen en compleet gemeubelde landhuizen. Dikwijls gaap ik met afgunst en heimwee, en desondanks met minachting, huishoudsters aan, bedienden, ambtenaars waarvan ik zeker weet dat zij niets weten van die nooit aflatende spanning die in mij leeft.
Ik moet ontwerpen of maken en voel zeer goed dat ik ook in wetenschappelijk werk of vakmanschap hartstochtelijk zou kunnen opgaan. Het genot van het literaire ambacht, zonder de behoefte aan zelfuitdrukking, volstaat voor mij reeds en ik heb er altijd op gerekend dat de lezer wel zal weten te onderscheiden tussen wat ik schrijf uit lust, bijvoorbeeld de vertellingen van Soo Moereman en verhalen voor kinderen, en mijn geschriften die uit een diepere, andere, innerlijke noodzaak zijn geboren.
*
Maar aan welke diepste behoeften beantwoordt dat schrijven nu?
Ik weet het niet volledig. Zeker aan een geheimzinnig contact met e mensheid, waardoor ik mij minder eenzaam voel. Daarbij wil ik een eigen wereld scheppen naar mijn beeld en gelijkenis, waarin ik kan leven. Er is daarbij nog iets meer dat ik moeilijk omschrijven kan, machtsgevoel, onthevenheid, elementen waarvoor de termen mij afschrikken als te hoogmoedig en sacraal. Want ik zou het liefst een middeleeuws kunstenaar zijn, waarvan ik mij voorstel dat hij het volledige kunstenaarschap, inbegrepen het aandeel van talent en genie, gewoon herleidde tot vakbekwaamheid.
(wordt voortgezet)
|
|