| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Het nulpunt
Frans Depeuter, redacteur van het kritisch tijdschrift Heibel, liet in De bladen voor de poëzie (1967, 1-2), een studie verschijnen over het oeuvre van Bert Schierbeek, getiteld ‘Dichten uit het nulpunt’. Dit is een gelukkig initiatief. Bert Schierbeek is immers zonder twijfel de meest hermetische dichter van de experimentele generatie. Volgens Depeuter ook degene die het diepst graaft in de metafysische problematiek van het bestaan. Indien we dit al voor waarheid mogen aannemen, dan blijkt toch dat de manier waarop hij dit vooropstelt, uiterst merkwaardig is. Hij betoogt namelijk dat Bert Schierbeek door poëtisch het mysterie van het ‘zijn’ te willen doorgronden, het best beantwoordt aan Luceberts historische definitie van de poëzie: ‘eenvouds verlichte waters de ruimte van het volledig leven’ tot uitdrukking brengen (p. 5).
Hier haalt hij duidelijk twee totaal verschillende dingen door elkaar. Lucebert heeft zeker nooit gedoeld op een mystisch-metafysische dichtkunst, wel op een concreet-menselijke.
Laat ons echter het essay zelf nader bekijken. Het is ingedeeld in 15 punten, die telkens een aspect van de poëzie van Bert Schierbeek belichten, zoals: ‘De ruimte’, ‘de adem’, ‘de paradox’, enz.; soms op elkaar aansluitend, soms los van elkaar. Depeuter gaat uit van de vaststelling dat ons westers cultuurpatroon door de rede gedomineerd wordt. Dit rationalisme resulteert in een dualistische kijk op het bestaan, zelfs een dualistische bestaansbeleving. Deze wordt gekenmerkt door een nuttigheidsrelatie tussen persoon en ding. De dichter dan (in casu Bert Schierbeek), ontdoet de dingen van hun gewone betekenissen en eigenschappen, maakt ze naamloos. Hetzelfde doet hij met de taal, tenslotte ook met zichzelf.
Alles wordt tot nul herleid en in dit nulpunt valt alles samen en liggen alle mogelijkheden tot wederzijdse realisatie open. Vanuit het betekenisloze gaan dichter en materiaal zich aan mekaar verwezenlijken in een absolute creatieve vrijheid. Uit dit proces wordt de poëzie van Schierbeek geboren. Tot hier de uiteenzetting van Depeuter (cf. p. 5-13).
Tot dit besluit, dat eigenlijk een uitgangspunt is, komt Frans Depeuter met heel wat filosofisch kunst- en vliegwerk. Hij spreekt zichzelf herhaaldelijk tegen, poneert onhoudbare vooropstellingen en komt tot ongemotiveerde besluiten. Reeds op p. 5 stelt hij dat het ‘ik’ ‘in feite niets anders is dan een verzameling van overerfde ideeën en woorden’. Dat is op zijn minst een overijlde definitie, die hem echter later goed van pas zal komen. Onmiddellijk daarbij aansluitend gaat hij verder:
‘Inderdaad, de dingen die ons omringen bezitten een vorm, kleur, geluid... door het contact dat wij ermee hebben. Het ding is een fenomeen doordat wij er zijn.
| |
| |
(...). Zo is ook het omgekeerde waar (...)’ (p. 5).
Dit is zeker juist, maar wij zien niet goed het verband tussen deze bewering en de voorafgaande, voor dewelke zij nochtans een argument wil zijn. Het enige wat hier over het ‘ik’ bevestigd wordt, is dat het in een zingevende en zinkrijgende relatie staat tot zijn omgeving.
Wat doet nu de maker?
Hij bevrijdt de dingen uit hun keurslijf van overgeleverde betekenissen. Hetzelfde, zegt hij dan, gebeurt met de taal, waarvan hij de communicatieve rol gaat ontkennen (p. 7).
Hij gaat dan verder: ‘Vermits echter het “ik” bestaat uit bewustzijnsinhouden, dit is, gekende dingen en woorden, zal hij door woorden en fenomenen tot nul te herleiden eveneens het ik-bewustzijn vernietigen’ (p. 7). Nogmaals spreekt hij hier over de persoon als een totaal van ‘bewustzijnsinhouden’. Dit moge een bewijs zijn van Depeuters dualisme, niet echter van zijn filosofisch doorzicht. Wat theoretisch mogelijk is, is een breuk tussen mens en wereld door vernietiging van hun wederzijds gerichtheid op elkaar (die o.m. bestaat door middel van de taal). Beide verliezen dan hun zin, zijn niet langer als mens of wereld denkbaar. Dergelijke operatie is dan ook in de praktijk uitgesloten. Wat Depeuter beweert, is niet alleen uitgesloten, maar in se totaal absurd. Toch blijkt het mogelijk uit al deze verwarring het inzicht te distilleren dat aan zijn uiteenzetting ten gronde ligt. De oorspronkelijke, creatieve relatie tussen mens en wereld wordt vertroebeld door allerlei overgeleverde betekenissen, die hun neerslag gevonden hebben in de gemeenschappelijke taal (de ‘langue parlée’ van Merleau-Ponty). Deze taal is het resultaat van eeuwen zingevende cultuurgeschiedenis. Zij is louter communicatief, aanduidend. De dichter nu wil deze gegevenheid negeren om in een zuivere, oorspronkelijke staat te komen staan tegenover de dingen. Hij wil een nieuwe Adam zijn die de dingen voor het eerst noemt en ze daardoor op eigen, persoonlijke wijze voor hem doet bestaan. De taal is dan niet meer communicatief, maar zingevend, scheppend. Zij wordt ‘langue parlante’ i.p.v. ‘langue parlée’. Hiervoor is echter geen operatieve ingreep nodig, enkel de oorspronkelijke visie van de dichter, van elke dichter die deze naam waardig is.
Het heeft dan ook geen zin hier door middel van allerhande spitsvondigheden te komen tot een exclusiviteit van Schierbeek. Hoogstens kan gezegd worden dat Schierbeek deze dichterlijke creatieve visie bewust tot centraal motief van zijn poëzie gemaakt heeft, waar zij bij de anderen impliciet aan hun taal- (en dus zinschepping) ten gronde ligt. Elke dichter dicht in zekere mate vanuit het nulpunt. Niet echter het illusoir nulpunt dat hier wordt beschreven.
Dezelfde verduistering van problemen, waarvan de oplossing in feite voor de hand ligt, vindt in dit essay overal plaats. Wat een verheldering had moeten zijn, draait uit op een mystificatie. Dit wordt bevorderd door talrijke nietszeggende passages, overbodige parafrases op teksten van Schierbeek, en zo meer.
Erger nog is het systeem waarbij geïsoleerde fragmenten tot een systeem verwerkt worden, soms zonder verband tussen citaat en commentaar.
Het is dan ook met een groeiend gevoel van wrevel dat ik deze studie over Schierbeek heb gelezen.
| |
| |
Het zou nochtans verkeerd zijn deze studie alle verdiensten te ontzeggen. Zij is met een aanstekelijke bezieling geschreven en bevat passages, die, mits kritisch gelezen, zeer verhelderend werken. Zij is daarenboven in een mooie, haast poëtische taal geschreven.
De hoofdstukken waarin Depeuter zich beperkt tot een beschrijving van Schierbeeks techniek, zonder daar filosofische beschouwingen aan vast te knopen, zijn zeer interessant. Hij beschrijft hoe Schierbeek vanuit een totale (of zo totaal mogelijke) onvooringenomenheid een poëtische wereld opbouwt in samenspraak met de dingen. In die dialoog wordt de gehele mens betrokken, die zich zo volledig mogelijk laat leiden door het ritme van zijn leven (een leven, losgemaakt van zijn overgeleverde vooroordelen). Me dunkt dat Depeuter de poëzie van Schierbeek wel degelijk vat en geniet. In de theoretische explicitatie ontschiet ze hem echter telkens.
Als verontschuldiging mag zeker gelden dat deze poëzie uiterst ongrijpbaar is. Zij is grotendeels gefundeerd op een mysticisme dat geen aanknopingspunten vindt met onze bestaanservaring. Daarom is het ook zeer de vraag of zij ondanks al haar virtuositeit en haar vaak ongeëvenaarde taalschepping levensvatbaar is.
De vergissing van Frans Depeuter zal misschien die van Bert Schierbeek blijken te zijn.
Hugo Brems
| |
Toneel van W.F. Hermans
W.F. Hermans, ‘Drie Drama's’. - De Bezige Bij, 1967, 2de druk, 174 p.
De samenvattende titel ‘drie drama's’ is lichtelijk ridicuul; van ‘drama’ is in geen van de drie stukken sprake. ‘Het omgekeerde pension’ is een intellectualistische farce over het begrip ‘tijd’, dat hoofdzakelijk op een logisch uitgewerkte absurdistische situatie neerkomt. In ‘Dutch Comfort’ worden de dramatische elementen van de einde-oorlogssituatie opgelost in het zwavelzuur van W.F. Hermans' satirisch sarcasme: de titel duidt al aan dat de nadruk zal vallen op de platvloerse conformiteit van ‘een klein land’. Het laatste stuk, ‘De psychologische test’, onmiskenbaar het sterkste stukje toneel, is eveneens satirisch voor tegelijk de spionageverhalen van na W.O. II en voor de padvindermentaliteit van de ‘trouwe’ spion.
‘Het omgekeerde pension’ is een farce over een opgelegd onderwerp: ‘Gevraagd werd een eenakter waarin de volkomen ommekeer te zien wordt gegeven die deze brief brengt in een bestaande situatie ter plaatse waar de brief wordt ontvangen’. W.F. Hermans past het principe van ‘de volkomen ommekeer’ letterlijk toe en presenteert een kamer in een pension, waar alles heel realistisch-normaal is, behalve de omgekeerde horizon, een stadsgezicht, achter het raam. Dit suggereert dat de kamer zelf ondersteboven staat. Een ‘slaper’, die ontwaakt bij het slot, suggereert een realistische verantwoording van het gegeven: het is een soort droom. In het pension telt de tijd niet meer mee: de klok toont andere uren voor de 169-jarige Hendrik dan voor het meisje Lotta.
| |
| |
In 169 jaar is er geen brief meer toegekomen; wanneer er een brief komt, blijkt die onbestelbaar, want het nummer 691 bestaat niet... De slaper springt uit bed en draait de brief - en het nummer - om. Tableau. Je kan er lang bij filosoferen. De satirische elementen, die ‘Dutch Comfort’, door Hermans zelf een ‘proeve van volkstoneel’ genoemd, dedramatiseren, zijn bekend. ‘Ons land is een land om fatsoenlijk te leven, om geboren te worden, goed je best te doen, een beetje geld te verdienen, te trouwen, een paar kinderen te krijgen en dan vredig dood te gaan. Dat is het mooiste wat een man op de wereld kan bereiken’ (32), zegt verzetsheld Arie tot zijn overspelige Thera. Dat levensideaal staat op de achtergrond van alle figuren van het stuk. Het wordt door Pastoor en Dominee nog wat opgedreven: ‘Woeste en goddeloze tonelen zoals die zich in landen als België en Frankrijk hebben afgespeeld, waar men Duitsers en politieke tegenstanders op beestachtige wijze heeft afgeslacht, moeten wij in ons land voorkomen’ (54).
Deze vergelijking met het buitenland wordt door de dominee nog wat verder uitgewerkt: ‘In ons fatsoenlijke land zijn dergelijke taferelen die zich in sommige maar halfgekerstende streken hebben voorgedaan, niet op hun plaats!’ (54). Met dat ‘halfgekerstende’ van Belgische en Franse streken kan de pastoor uiteraard niet akkoord gaan.
Vanzelfsprekend zit in deze, hier satirisch uitgewerkte, hypocriete zelfingenomenheid een tragisch moment; het komt even aan bod in de zogeheten ‘verzoening’ van verzetsheld Arie en moffenhoer Thera. Het stuk eindigt met de volgende uitbarsting van Arie, die ook zijn moord op minnaar Edwin Krebs omwille van het comfort wil doen vergeten; ‘Mij eerst vernederen met je bedrog en dan ook nog met je waarheid! Je praat over boete doen en je bent nog te laf om te blijven rondlopen met je geheim! Maar ik zal blijven rondlopen met jou. Voorgoed! Voorgoed! (omhelst haar als een bankschroef, zij wendt haar gezicht af. Dan schudt hij haar door elkaar, begint haar te slaan en schreeuwt:) Een klein land als het onze! Een klein land als het onze!’ (81).
De tragiek van een verzetsstrijd in kleinburgerlijk formaat wordt symbolisch verpakt in de keuze voor ‘Dutch comfort’ boven eerlijkheid en waardigheid; heel de kleinburgerlijke moraal, waarin comfort en uiterlijk fatsoen de hoofdmomenten zijn en waardoor de mens blind wordt voor zijn wezenlijke waarde, en voor de dood, verzinkt in het niet bij de ‘verraadster’ en ‘moffenhoer’ Thera; ze krijgt echter niet de kans een innerlijke grootheid te demonstreren, daar dit niet past in het kleinburgerlijke kadertje.
Ongeveer hetzelfde gebeurt in ‘De psychologische test’, waarin de kleinburgerlijke moraal evenwel vervangen is door het technologisch spelletje met de mens; dank zij een vernuftige psychologischetestmachine kunnen betrouwbare spionnen gevormd worden voor een samenleving die echter niet weet wat ze met dergelijke spionnen aan moet. De mens wordt geofferd aan een zinloos technisch spel en bewerkt zijn eigen ondergang door zijn idealistische gewilligheid. Persoonlijke inzet en zelfverloochening hebben geen zin meer in een technopolis waar elke ‘strijd’ omgevormd wordt tot een technisch experiment. Die pessimistische visie kan men uitgewerkt terugvinden in ‘Nooit meer slapen’.
Leo Geerts
| |
| |
| |
De vrouw aan het woord
Woorden... woorden, is de titel van een vrij omvangrijke bundel van Magda Buckinx (Uitgeverij De Roerdomp. Brecht, Antwerpen). Het eerste wat opvalt als men het boekje openslaat, is de uiterste kortheid van de versregels: meestal slechts één of twee woorden, bij uitzondering drie of vier. Bij nauwkeurige lectuur wordt het duidelijk dat deze typografie een functie heeft. De verzen van Magda Buckinx spreken alle over eenzaamheid, isolement, de dood, die in het leven aanwezig is, de wanhopige onmogelijkheid van liefde e.d. Nu blijkt dat deze gevoelens resulteren in een levensbeeld, dat even trapsgewijs valt als het visuele beeld van de gedichten, en waarin de mens even geïsoleerd en hulpeloos staat, als de woorden hier op het blad. Dit is zowat de enige poëtische verdienste van M. Buckinx. Wanneer iemand mij 82 blz. lang dingen komt vertellen als ‘woorden / zijn mijn / wereld / mijn hartstocht / en / mijn leven’ of: ‘dit moet / ik geloven / dit moet / ik blijven / geloven / dat wij / elkander / nodig / hebben’ (p. 65), dan lijkt mij dit even poëtisch als liefdesbrieven van een pensionaatsmeisje, wat Simon Vinkenoog op de achterflap ook moge zeggen.
Een stap dichter bij de poëzie staat Catharina de Haas met Van-morgen, over-morgen (Amsterdam, Uitgeverij De Colvenier, december 1967). Ook hier ontbreken nochtans de spankracht en het mysterie van de taal die wij in poëzie mogen verwachten. C. de Haas wordt vooral gefascineerd door de wisselwerking en spanning tussen verleden-heden-toekomst, wat trouwens reeds uitgedrukt wordt in de veelduidige titel. Zoiets biedt zeker mogelijkheden tot revelaties in de taal, iets waartoe de dichteres nooit komt, mede door haar visie op de functie van de taal in het gedicht. Die spreekt ze uit in het gedicht ‘Schakel’ (p. 14): ‘Het woord is van hartstochtelijke / belijdenis teruggebracht en / gerelativeerd tot communicatie.’ Zowel de inhoud van deze verzen als de manier waarop zij ons de inhoud meedelen, snijden haar radicaal de weg af naar een poëzie die nu nog aanvaardbaar kan zijn. Het doet dan ook erg potsierlijk aan, wanneer we even verder de dichteres horen klagen dat de taal ontoereikend is om ‘de warmte’ weer te geven van wat zij voelt (p. 24). Daarmee zou reeds A. Nahon een weg geweten hebben: ‘'t Is goed in 't eigen hart te kijken.’ De tekeningen van Freek van den Berg, die zowat de helft van de bundel vullen, zijn het grafisch evenbeeld van de verzen die ze begeleiden.
De derde dichteres in de reeks, Silva Ley, is niet aan haar proefstuk. Van haar verscheen als nr. 24 in de reeks ‘Onze dichters en schrijvers’ de bundel: Ik wil het maar zeggen (Eindhoven, Uitgeversassociatie ‘opwenteling’). In de bespreking van haar eerste bundel, Grazen naar de sprong, noemde ik haar verzen een ‘nauwelijks gecamoufleerde belijdenispoëzie, die slechts op enkele momenten waarlijk woordkunst wordt.’ Ditzelfde bezwaar geldt nog voor deze bundel, hoewel in mindere mate. Er is reeds een verschuiving merkbaar van de aandacht, van eigen gevoelens die om uitdrukking vragen, naar ontdekking van een wereld in de taal. Zoals zij het aankondigt in de eerste gedichten van de bundel, zoekt zij nu vooral te komen tot een oorspronkelijke omgang met de wereld en de mensen: ‘laat mij de ogen van aanvang’. Deze
| |
| |
oorspronkelijkheid wil ze bereiken juist door de poëzie, de taal:
‘nieuw zwerven aangaan in de eigen stem’.
Soms slaagt zij daarin. In de meeste gedichten zit toch ergens een stuk poëzie, een fragment dat meer is dan de fraaie verwoording van wat in haar omgaat. Maar ook telkens wordt zulke aanloop geremd of verstikt door een biechtvers of een regel als een opgestoken wijsvinger. Silva Ley is geen grote dichteres en zal dat vermoedelijk nooit worden. Zij is echter op de goede weg om genietbare poëzie te schrijven en dat is al heel wat meer dan van haar twee hogerbesproken seksegenoten kan gezegd worden. Dit is mij een raadsel: men vergelijkt de dichter graag met een vrouw en toch zijn er onder de vrouwen zo weinig goede dichters. Misschien omdat zij zelf poëzie zijn.
Hugo Brems
| |
Splinters van het subjectief heelal
In de serie Noorderlicht van Desclée De Brouwer verschenen twee nieuwe dichtbundels. De eerste is Het subjectief heelal van André Spruit. De verzameling bestaat uit twee cycli, nl. ‘Het Subjectief heelal’ en ‘Normandië, een scheppingsdag’. Het subjectief heelal is volledig gebaseerd op één grondidee: de ervaring van het aardse leven als een verbanning door gebrek aan communicatie en daarbij aansluitend het verlangen hieraan te ontsnappen. Dit verlangen geeft de dichter onderwerpen en beelden op als ‘Icarus’, ‘Lanceerbasis’, ‘Vol d'oiseau’, ‘Astronaut’, ‘Telstar’, e.d. Deze complexe ervaring van onbehagen wordt omzeggens nergens rechtstreeks uitgesproken. Zij wordt als het ware gemythologiseerd, ingebouwd dan in de evocatie van een kosmisch tafereel. De gedichten van Spruit doen ook gauw aan als moderne allegorieën. Het gedicht ‘Lanceerbasis’ (p. 12) is daarvan een treffend voorbeeld. Het leven op aarde is als de wachttijd van de kosmonaut, die afgezonderd, bewaakt leeft. Hij lijdt aan het gebrek aan contact met de anderen.
‘...geen brief, geen telefoongesprek, geen groet in code, niets om te onthouden.’ Het enige wat hem rechthoudt is de verwachting dat hij ooit ‘op een andere planeet / jong en verrast des morgens zal ontwaken.’
Elk afzonderlijk gedicht neemt dit gegeven, of een onderdeel ervan weer op om het uit te bouwen in een beeld, dat steeds doorzichtig moet blijven omwille van zijn allegorische functie. Hoe fraai sommige verzen dan ook zijn en hoe duidelijk het resultaat van kundig vakmanschap, altijd is er wel ergens de zwakke plek waar de ruwe, onpoëtische onderbouw van het voorafgaande schema bovenkomt. Het gebouw is afgewerkt, maar het blijft geprefabriceerd. Daarom is de tweede cyclus, ‘Normandië een scheppingsdag’ mij veel liever. Ook hier een bindend centrum, maar dan één dat zich niet zomaar laat omschrijven, een poëtisch krachtcentrum. Doorheen deze reeks gedichten stroomt een fundamentele vervreemding tegenover de werkelijkheid, een vervreemding die teruggaat op hetzelfde hypersubjectivisme dat ook de vlucht uit de aardse gevangenis inspireerde. (In het gedicht ‘Astro- | |
| |
naut’ bleek de onmogelijkheid van deze ontsnapping. De mens is immers zijn eigen beperking door ‘De glazen koepel rondom zijn bestaan.’) In deze cyclus nu wordt de vervreemding voornamelijk uitgedrukt door een quasi surrealistische schildering van het onherbergzame Normandische landschap en zijn steden, ‘vol ijskoude inwoners’, die praten in ‘vreemde, maar dode talen, / boordevol stilte en onvervangbare gedachten.’ Heel deze cyclus is een woordtranspositie van de grandioos-beangstigende indruk van dit land, dat terzelfder tijd het land van de eenzame mens, de geïsoleerde dichter blijkt te zijn:
‘Er worden dan ook koude zaken gedaan, er wordt dan ook niet geglimlacht.’
De tweede bundel in dezelfde serie is ‘Splinters’ van Guyomar. Deze titel geeft uitstekend weer wat de lezer in de verzen te wachten staat. De dichter is er op zoek naar zichzelf en naar een zinvolle wereld. Het enige wat hij bij elkaar raapt zijn splinters, wrakstukken, drijfhout en ‘nagels van nijd en glas’. Ook hij wordt geobsedeerd door eenzaamheid en de onmogelijkheid van communicatie. Hij geeft echter geen gestalte aan deze ervaring, zoals Spruit dat doet, maar tracht een nieuwe harmonische mensenwereld en een nieuw ik op te bouwen. Telkens stoot hij daarbij op onoverkomelijke tegenstanden, die hem spot en romantische ironie in de pen geven: ‘zoenen / zijn hete netels’ (p. 11). Het gevolg is een terugval in de eigen verscheurdheid. Hij beleeft zichzelf als mens die de schoonheid en de zuiverheid heeft gedood: ‘ik heb de witte harp / verwrongen in mijn keel’. In de laatste gedichten wordt deze zelfbeschuldiging verruimd tot een aanklacht tegen de mensheid, ‘er gapen kanonnen / tussen onze wimpers’, tegen een wereld die zweert bij haat en oorlog. Als enige oplossing dit: ‘geef een spons / dat ik mij misschien verweer.’
Eén bezwaar tegen deze poëzie: al te vaak stijgt zij niet uit boven de belijdenis van onmacht en eenzaamheid of zijn de aangevoerde beelden slechts illustratie van verscheurdheid i.p.v. poëtische schepping van een ruimere wereld.
Ik meen dat van beide dichters nog veel goeds kan verwacht worden. Zij hebben iets te zeggen en doen dat in een eigen, zoekende taal.
Hugo Brems
|
|