| |
| |
| |
Albert Westerlinck / Gesprekken met Walschap
4. Adelaide
De roman Adelaïde is verschenen in 1929, de novellen werden slechts in 1930 gebundeld al waren de meeste ervan vroeger geschreven. Waarom liet u eerst uw roman verschijnen? Het is wel duidelijk dat, uit artistiek standpunt gezien, de conceptie van Adelaïde in meer dan één opzicht van die der volkse verhalen verschilt. Heeft misschien een voorkeur in dit opzicht u tot het vroeger publiceren van de roman geleid?
De novellen van Volk en De Dood in het Dorp waren niet de specifiek katholieke of katholiciserende literatuur die Waldo had gevraagd en gedroomd. Zij bevredigden mij in zoverre dus niet. Zij verschenen na Adelaïde, omdat ik niet met novellen wilde debuteren en ze in Nederland wegens hun dialectinslag door geen uitgever werden gevraagd. Ze verschenen te Mechelen bij Het Kompas. Ik was ontevreden over menig ‘verhaal’ dat door pater Valvekens in onze novellenrubriek werd opgenomen en dat in tegenspraak was met de opvattingen van mijn literaire kroniek. Ik besloot het onderwerp van Adelaïde als novelle te behandelen in drie kolommen, om duidelijk te maken wat ik met expressionistische of nieuw-zakelijke verhaalkunst eigenlijk bedoelde.
*
Wie het boek leest, krijgt de indruk dat het in één ruk is geschreven.
In twee rukken, een in Maaseik en de tweede te Wenduine. De eerste helft is geschreven te Maaseik, achter een enorme hotelkachel, terwijl er voor vijftien à twintig man werd gekookt en opgediend en geen van de in- en uitlopenden er ooit aan dacht om mijnentwil ook maar eventjes zijn stem te dempen. Dat boek is geschreven zoals men ademt. Ik had een onderpastoor nodig en binnen de drie regels was hij daar. Hij moest er zelf maar voor zorgen bijtijds en behoorlijk af te treden. Ik was zo vol van mijn onderwerp dat, toen ik de eerste
| |
| |
woorden ervan geschreven had, de andere ze achterna gutsten zoals het bloed de punt van het mes volgt dat een wonde toebrengt. In plaats van drie kolommen op één avond schreef ik honderd kolommen in zes weken.
Tijdens de veertien dagen tussen mijn verblijf te Maaseik en Wenduine was ik te Antwerpen. Overbelast met redactiewerk, deelde ik een bezoeker, Dirk Vansina, mijn bezorgdheid mede, dat het verhaal waaraan ik werkte altijd maar langer werd. Hij noemde dat een goed teken en dit stelde mij gerust. In het manuscript is haast geen enkel woord doorgehaald. Ik kan u ook verzekeren dat ik mijn kopij heb laten typen zonder ze te herlezen. Ik wist dat ik aan het kind, eenmaal gebaard, niets meer kon veranderen.
*
Hebt u steeds zo spontaan-trefzeker geschreven?
Vele jaren lang kon ik geen enkel woord schrijven waarvan ik niet zeker wist dat het blijven kon. Dat heb ik pas verleerd na de tweede wereldoorlog.
*
U had dus toen u Adelaïde begon te schrijven geen duidelijk plan, terwijl het boek anderzijds toch feilloos is gebouwd, met handige variaties en contrasten binnen een snel, gesloten handelingsverloop.
Hoe, waar en wanneer het idee van Adelaïde bij mij is opgekomen, kan ik mij niet herinneren. Des te beter herinner ik mij dat ik er op een vooravond aan begon, met het voornemen er in de late avond mee klaar te zijn, en dat ik elke bladzijde geschreven heb zonder te weten wat er op de volgende zou staan, elk personage heb laten optreden naargelang ik het nodig had, terwijl ik mij vaak bezorgd afvroeg wat ik er verder zou mee aanvangen.
*
Herinnert u zich nog welke bladzijden u het meest hebben meegesleept?
Wat mij het meest heeft meegesleept is de langzame, gestadige verglijding van Adelaïde in krankzinnigheid. Ook het beeld van haar vader, de notaris, als hij langzaam krankzinnig wordt en het is, heb ik me totaal ingeleefd. Wat mij ook fascineerde, was dat groot broodmes dat Adelaïde verbergt. En die grote struise veekoopman met een dikke sigaar, die plots dood tegen de grond slaat,
| |
| |
met wat schuim tussen de lippen rond zijn sigaar. Dat laatste beeld was mij bekend.
*
En wat heeft u het meest kopbrekens gekost?
Ja, alléén de gedachte: hoe zal ik dat verhaal voltooid krijgen? Misschien komt een deel van de jachtige onrust die in Adelaïde leeft, van mijn eigen onrust of ik het verhaal klaar zou krijgen.
*
Er is wel een verschil tussen uw volkse verhalen en Adelaïde, omdat u in de roman uw aandacht toespitst op het innerlijk lot van een mens, in casu deze vrouw.
Ik schreef in dezelfde geest en stijl, mij concentrerend op de naakte realiteit. Wel heb ik mij aangepast aan het burgerlijk milieu van de personages en hun ontwikkeling. Het is duidelijk dat een volksvrouw niet met een gewetensprobleem worstelt zoals Adelaïde, noch op die wijze, noch met die intensiteit.
*
Wat is voor u de existentiële grond van dat naakte realisme, uw zogenaamde ‘zakelijkheid’?
Op deze belangrijke en fundamentele vraag zou ik met vele bladzijden kunnen antwoorden. Zo kort mogelijk gezegd is de existentiële grond van mijn taal, stijl en techniek vanzelfsprekend geheel mijn karakter en constitutie en in het bijzonder mijn afkeer van onwaarachtigheid, mooidoen en beuzelarij, een diepe behoefte aan eenvoud, kern, grootheid, diepte, klaarheid, termen die in mijn ogen elkaar niet tegenspreken en die ik zou willen resumeren in het woord essentie.
*
Ik geloof u, maar ik wil toch een bijkomende vraag stellen. Ik ben ervan overtuigd dat u, in u zelf, de onpeilbare diepte van het ik en zijn chaotische verwardheid kent; u hebt het trouwens bewezen bijv. in Genezing door aspirine. Speelt dan in uw neiging naar objectiverende beknoptheid ook niet een beetje
| |
| |
de angst mee om u dieper in dat onpeilbare diep en die verwarring van de mens, wellicht van u zelf, te wagen?
Ik moet daarop ja zeggen. Elke poging om het diepste in de mens en het verste in hem te bereiken, jaagt angst aan voor het delireren in woorden of in de geest.
*
Indien u het boek zo snel-intuïtief hebt geschreven, zonder twijfel grotendeels geïnspireerd door uw onbewuste, zou ik geneigd zijn u te vragen of u niet in grote mate zeggen kunt: Adelaïde, c'est moi?
Volkomen ja.
*
Waar was het u in Adelaïde om te doen?
Eerst en vooral, artistiek, om een geval van geestesverzieking dat ook stilistisch naar mijn hand lag, en secundo, in katholiek opzicht, om de stelling dat hij die zijn katholiek geweten schendt, er ook lichamelijk aan ten onder kan gaan. Daar dit laatste niet elke dag gebeurt, liet ik een scrupuleuze en misschien erfelijk belaste dochter van een notaris die zelfmoord had gepleegd, model staan.
*
Het evoceren van de verziekelijking van Adelaïde door haar scrupulositeit, haar angstobsessies tot hallucinatie toe, haar zelfbedrog afgewisseld met zelfbestraffing, tot aan de rand van de waanzin en tot in de zelfmoord, was dus een van uw objectieven.
Ja, maar niet los van het andere: de ethische dramatiek. De bedoeling was, gelijk Dostojevski deed, het normale zichtbaar te maken door het tot op de rand van het abnormale te vergroten en aldus de psychische en fysische ondergang ten gevolge van de verkrachting van het geweten, in casu de habituele overtreding van de katholieke huwelijksmoraal te beschrijven.
*
| |
| |
De tussenkomst van de onderpastoor (hfst. 8) die het neomalthusianisme, zoals het destijds in de katholieke kerk werd genoemd, veroordeelt en de vreselijke wraak van God voorspelt, is zeer belangrijk. Toen u die woorden neerschreef, lag de ondergang van Adelaïde onvermijdelijk in uw verhaalperspectief. Met welke bedoeling schreef u die woorden neer?
De bedoeling was, naast het psychische drama ook de morele tragedie aan te kondigen. De onderpastoor liet ik juist zo duidelijk de klemtoon op het morele element leggen, om te voorkomen dat het lot van Adelaïde geheel of hoofdzakelijk aan haar erfelijke geesteslabiliteit zou toegeschreven worden.
*
Men moet dus dit boek in wezen beschouwen als een katholieke zedenroman. Er is een absolute Wet, in casu een katholieke zedenwet, en anderzijds een mens die zich eraan vergrijpt en door schuld er onverbiddelijk aan ten onder gaat. Iets wat me een beetje aan een Racineaans drama doet denken. U hebt zelf waarschijnlijk die eerbiedig onderdanige houding tegenover de Wet, misschien zelfs sidderend, doorleefd?
Ik had een streng beeld van het geweten, dat mij was bijgebracht, en heb dit in Adelaïde geprojecteerd.
*
De projectie van dat gewetensbeeld met zijn vernietigende macht voor wie er inbreuk op pleegt, zou kunnen doen veronderstellen dat hier ook een opvatting van een streng straffende en wrekende God en een bewustzijn van onverlosbare schuld in het spel zijn. De onderpastoor spreekt trouwens van die wrekende God en Adelaïde voelt haar schuld als onverlosbaar aan.
Mijn doelwit was uitsluitend: te beschrijven hoe Adelaïde, door anders te leven dan ze meende te moeten leven, door gebrek aan ethische eerlijkheid en consequentie, onvermijdelijk ten onder gaat. Natuurlijk spelen haar ideeën van de straffende God en haar gewetensschuld daarbij een belangrijke rol. Doch ik heb God zelf buiten het geding gehouden, om mijn verhaal niet te verzwakken door inmenging van een deus-ex-machina.
*
| |
| |
Maar wanneer u zich identificeert met Adelaïdes strenge gewetensdwang, identificeert u zich dan ook niet met haar als onverlosbaar gevoeld schuldbesef en dus met een onverzoenlijk godsbeeld?
Ik kan slechts zeggen dat ik eigenlijk geen streng godsbeeld had. Als ik het mij na zo lang nog precies kon herinneren, zou ik zelfs durven zeggen dat ik in mijn pijnlijkste gewetensconflicten van toen doorlopend ervan overtuigd was, bij God meer begrip en deernis te vinden dan bij de mensen die mij hebben opgevoed.
*
Ik loochen dit niet, maar stip toch aan dat u in ons vorig gesprek God hebt gekarakteriseerd als iemand die nooit over u tevreden was, dus als een veeleisende macht.
Ik had wel het sterk gevoel dat ik te kort schoot tegenover God, maar niet dat Hij té veel eiste.
*
Als principieel katholieke zedenroman is uw boek praktisch uitsluitend toegespitst op het probleem van de seksualiteit. In uw later werk zullen nog vele figuren met dat probleem worstelen, tot Houtekiet komt. Adelaïde worstelt reeds als kind met dat probleem, enerzijds naar de seksualiteit getrokken, anderzijds beangstigd en gefrustreerd. Dat is ook het centrale punt in haar leven als jong meisje, en als ze gehuwd is wordt het probleem alleen maar scherper, tot zij er uitkomstloos aan ten onder gaat. Ik vermoed dat ook in dit opzicht de roman een symbolische projectie is van uw eigen beleven.
Ik heb eerst en voor alles zeer veel geleden onder voorhuwelijkse seksuele moeilijkheden en later, al heb ik als vader van vijf kinderen niet bestendig in onthouding geleefd, onder huwelijksproblemen. Die twee, mij nu nog revolterende pijnen, vonden hun weerslag in Adelaïde. Ik heb zeer lang de volle zwaarte gevoeld van die problemen, die mij nu als ongelovige onmenselijk en schandelijk voorkomen.
*
Hebt u daarnaast, toen u dit boek schreef, tevens een sociale dimensie beoogd,
| |
| |
bijvoorbeeld een protest tegen het toenmalig puritanisme dat voor seksualiteit kopschuw was of een aanklacht tegen de toenmaals haast moreel-onuitstaanbare toestand waarin zovele katholieke gehuwden leefden?
Ik had toen geen kritische, alleen een dramatische bedoeling. De problemen van andere katholieke gehuwden waren niet in mijn hoofd.
*
Gesloten en gefolterde eenzaamheid is de sfeer waarin de morele tragedie van Adelaïde zich afspeelt. Niemand in het boek begrijpt haar. Die eenzaamheid zal later ook Eric kenmerken. Af en toe ironiseert u het dorps- en familiemilieu om dat niet-begrijpen. Men zou dit als kritiek op de oppervlakkigheid van het dorpsmilieu, zelfs het roomse milieu, kunnen beschouwen, doch ik zie er veeleer de idee in dat de schuldige mens in zijn diepste wezen eenzaam is en dat u die eenzaamheid als onophefbaar beschouwt. Dit verklaart dan dat Adelaïde, zoals zoveel van uw latere figuren, wil maar niet kan spreken. Herkent u dit als symbolisch?
Een van mijn vaak verdedigde grondideeën was dat onze letterkunde de Vlaamse mens te idyllisch en van buiten af beschreef, en dat er in die leuke, kleurige figuren van ons christelijk Vlaamse volk heel wat meer omging dan een stropersdrama en een verliefdheid waarbij men elkaar nooit op de mond kust. Daarom laat ik de tragedie van Adelaïde verlopen tussen mensen die er niets van zien of begrijpen.
*
Er schuilt dus in uw roman een subtiele sociologische implicatie: u afzettend van de toenmalige letterkunde en het lezend milieu zag u in de eenzaamheid van uw heldin een symbolische expressie van het onbegrip van dat sociaal lezend milieu voor het irrationele, het tragische en demonische in de mens?
Ja.
*
Maar dat zal wel niet het voornaamste aspect zijn van die eenzaamheid?
Neen, het beantwoordt vooral aan mijn overtuiging dat de mens met zijn
| |
| |
zielenoden eenzaam is. Dat is voor mij zelfs het hoofdbestanddeel van zijn tragedie.
*
Een thema dat op het morele plan wel enigermate polemisch ontwikkeld wordt, is de hypocrisie van de ‘bien pensants’, die u graag in hun hemd zet. Is dat bewuste visie?
Ik beschouwde toen de hypocrisie als een zeer courant verschijnsel, maar ik herinner me niet of ik ze toen reeds zag als een verschijnsel dat bij de katholieken onvermijdelijk is, als typerend gevolg van een opgeschroefd, onmogelijk na te leven moreel rigorisme, dat hen dwong zich beter voor te doen dan ze waren. Ik geloof het niet. Weldenkendheid, in de zin van een leven lang meepraten met de deftig doende meerderheid, heb ik van jongsaf hartstochtelijk gehaat als het toppunt van schuldige domheid en harteloosheid. Een man die niet zelfstandig twijfelt, zoekt en evolueert, verdient de naam mens niet. Maar ik wilde niet polemiseren.
*
Wel, als het dan zó is dat uw boek - zoals iedereen die kritisch lezen kan, ook kón weten - een siddering is voor een overstrenge morele wet, een seksuele noodkreet, een ineenstorting van een zieke ziel, bovendien onoverkomelijk eenzaam, dan weet ik niet welke woorden ik zou moeten kiezen om dat stelletje katholieke priesters te kenmerken die u om zulk boek hebben uitgescholden en afgestoten. Het is afschuwelijk. En op deze vaststelling vraag ik van u geen reactie.
Nadat de laatste hoofdstukken zich hebben afgespeeld met de genadeloosheid van een antieke tragedie, evoceren de laatste regels van het boek als schokkend en luguber hoogtepunt het geraamte van de notaris, dat acht jaar na zijn dood wordt gevonden: in knielende houding, de handen omhoog om God vergiffenis te vragen. Dit wijst erop dat het laatste gebaar van de mens, zelfs in de dood, er een is van wanhopig, hulpeloos smeken. Dit slottafereel is in technisch, stilistisch en compositorisch opzicht prachtig, maar is het tevens niet symbolisch als opperste uitdrukking van de onherroepelijke tragiek van het bestaan? Was het u op dat moment, van gelovig standpunt uit, onmogelijk een roman te schrijven met één enkel lichtpuntje?
| |
| |
Ik ben het nooit eens geweest met de katholieke voorstelling als zou het leven van de gelovige paradijselijk, of alleen maar minder tragisch zijn dan dat van de ongelovige. Het wordt beheerst door meer wetten en regels met een sanctie hiernamaals en het is dus evident veel meer gestoffeerd met elementen van disharmonie en tragiek. Dat Adelaïde echter een louter tragisch lot kent, betekent niet dat ik een katholieke roman met lichtpunten, of vol licht, voor onmogelijk houd. Maar Adelaïde reveleert wél mijn voorkeur voor dat onderwerp. Niets lag toen literair en menselijk verder van mij af dan een verhaal met lichtpunten.
*
Het lichtpunt lag toen nog ver?
Vanuit Adelaïdes ondergang heb ik via Eric in Carla een lichtpunt bereikt.
*
Er zijn heel wat gelovige auteurs die er nooit, of moeilijk, toe gekomen zijn de religieuze waardenbeleving los te maken van de problematiek van angst, twijfel, schuld, zelfs onevenwichtigheid (Dostojevski, Bernanos, Mauriac, Green, enz.). Zou u, indien u gelovig zou gebleven zijn, zich met de conflictenzware levenssfeer van zulke auteurs verwant zijn blijven voelen?
Een roman is uiteraard een verhaal van een knoop die ontknoopt, een moeilijkheid die opgelost of overwonnen wordt. Ik kan mij dus moeilijk een katholieke roman zonder angst of schuld voorstellen. Indien ik gelovig gebleven was, zou het tragisch levensgevoel dat mij van jongsaf eigen is, waarschijnlijk met de jaren gemilderd zijn, maar het komt mij ondenkbaar voor dat ik ooit een idealiserende katholieke roman zou hebben geschreven met rozengeur en maneschijn. Ik kan mij zelfs niet voorstellen dat ik als katholiek mijn literaire en culturele rebellie zou hebben opgegeven.
*
Men heeft u verweten - een zekere Dr. Van Acker meen ik, in elk geval een psychiater - dat het ziektebeeld van Adelaïde vals zou zijn. Hoe staat u daar tegenover?
Ik vertel deze lange geschiedenis zo kort mogelijk. Die Dr. Van Acker beweerde inderdaad in een opstel dat het ziektebeeld van Adelaïde vals was. Een
| |
| |
Brussels psychiater daarentegen, Dr. Vermeylen, verklaarde zich in een brief bereid aan te tonen dat niemand op de tekst van een roman kan uitmaken of een psychiatrisch geval al dan niet onecht is, omdat niemand kan voorzien welk totaal nieuw, nog niet beschreven en uniek geval zich de volgende dag in zijn kabinet zal aanbieden.
De tweede maal schreef Dr. Van Acker dat het geval van Eric nog onmogelijker was dan dat van Adelaïde. Jammer voor hem: daarin had ik een mij goed bekende, ware geschiedenis nauwkeurig beschreven, na raadpleging van een dokter. Dr. Van Acker hield er geen rekening mee.
De derde maal demonstreerde Dr. Van Acker in een boek de bekende theorie van Kretschmer over de overeenkomst van lichamelijke en psychische eigenschappen op de Vlaamse letterkundigen. Hij kende ze echter niet allen persoonlijk en leidde bij enkelen hun lichaamsbouw af van bustefoto's in de toenmaals bekende bloemlezing Vlaamse Weelde van Pissens en Festraets. Hij vergiste zich daarbij schromelijk en daar het nu niet meer over mij ging, moest ik mijn verdediging niet meer overlaten aan anderen, bijvoorbeeld Maurice Roelants. Ik maakte mij in Hooger Leven eens goed vrolijk over Dr. Van Acker en de man daagde mij daarop in een brief zeer verbolgen uit mijzelf psychiatrisch te laten onderzoeken. Ik antwoordde per omgaande dat ik zijn uitdaging aanvaardde, op conditie dat ook hij, na mij, voor dezelfde psychiater zou verschijnen en dat deze de geestesvermogens en geestesgesteldheid van ons beiden met elkaar zou vergelijken. Sindsdien heb ik nooit meer over Dr. Van Acker gehoord! Hij was geneesheer in het Gentse Ghislaingesticht, waarvan Joris Eeckhout aalmoezenier was.
*
Waarom is Joris Eeckhout in die jaren plotseling van een vriend uw rabiate vijand geworden?
Eeckhout kreeg van Delbeke en mij de ruimste kans om in het Vlaamse Land zijn kritisch proza te plaatsen. Maar op zeker ogenblik, terwijl ik in Maaseik met vakantie was, heeft Frans Delbeke een artikel opgenomen van Karel van den Oever, tegen de manier waarop Eeckhout als priester de zwoele verzen van Karel van de Woestijne goedpraatte. Van den Oever was zoals u weet puritein en schreef soms met vitriool, ook ditmaal. Eeckhout werd woedend en heeft zijn medewerking aan Het Vlaamsche Land opgezegd. Ik kon noch wilde Eeckhout laten weten dat het artikel niet langs mij was gepasseerd. Unde ira. Vandaar ook het paradoxale feit dat deze priester die steeds de zwoelheid van Van
| |
| |
de Woestijne heeft goedgepraat, een van de heftigste bekampers van de zwoelheid van Walschap is geworden.
*
Laten we nu de doden rusten, al hebben ze u ook gepest, en ons bezighouden met de dood zelf. ‘De dood is op de buiten een reizende passant’, schrijft u als inzet van hfst. 12. Het valt me op hoeveel sterfgevallen elkaar opvolgen in uw verhaal, in snel ritme: ‘Ja, wat een opruiming, maar zo is het leven.’ Heeft dat snel sterven in groten getale voor u expressieve betekenis?
Het is een feit dat in bepaalde maanden meer mensen sterven dan in andere. In de steden gaat dat vrij ongemerkt voorbij, doordat er dagelijks sterfgevallen zijn, maar in de dorpen - en ik schreef toen vanuit die optiek -, zijn er elk jaar perioden waarin de doodsklokken dikwijls, andere waarin ze nooit luiden. Ik ben onder een kerktoren geboren en daarom heb ik dat moment van ontroering in mijn boek verwerkt. Daarbij komt evenwel een technische reden. Het collectief sterven is een emotief verhaalelement, terwijl de afzonderlijke sterfgevallen tussendoor allicht storend werken.
*
Dat doorgaans zeer snelle sterven is misschien voor u een der elementen van verrassing en verschrikking die u als kenmerkend voor het leven beschouwt?
Ja.
*
Uw roman bedoelt en bereikt een dramatisch effect: de ontwikkeling van het zieleleven in steeds opeenvolgende, snel evoluerende, schokkende handelingsfasen. U gebruikt daartoe allerlei stijlmiddelen: beeldcontrasten, plotselinge sprongen in de tijd, antithesen in de structuur, lawineachtig snelle gebeurtenissen, enz.
Zoals ik daarjuist liet verstaan, zijn de schrille verschrikking, verrassing en onverklaarbaarheid die ik tracht te bereiken, naar mijn mening de hoofdindruk die men opdoet bij de observatie van het leven, ook van het innerlijke. De auteur die hem wegneemt door het wijd uitspinnen van het verhaal, de minutieuze psychologische ontleding of door alles te willen beschrijven, miskent het
| |
| |
leven en verveelt met een doodgeschilderd tableau.
De effecten van techniek en stijl beantwoorden aan de indruk die het leven, in casu het lot van Adelaïde in de werkelijkheid op mij maakt. Mijn stijl wil hier direct expressief mijn eigen visie weergeven. Vandaar dat ik in andere boeken minder schokkende gebeurtenissen rustiger verhaal.
*
U schrijft dus direct symbolisch vanuit uw eigen innerlijke ontzetting?
In dit geval: ja.
*
U hebt een katholieke roman van schuld en straf geschreven zoals in het buitenland ook werd gedaan door Mauriac, Bemanos, Julien Green en andere gelovige auteurs. Is de vrij algemene oppositie van gelovige zijde die u hebt ondervonden, te wijten aan het feit dat men in het toenmalige gelovige milieu geen openbare voorstelling duldde van een zielstragedie die door moreel rigorisme wordt veroorzaakt?
Zeer waarschijnlijk. Onder de katholieken van toen was reeds zeer wijd de mening verspreid dat de priester het leven niet kende en dat het tot niets diende hem moeilijkheden voor te leggen die hij niet begreep en waarvoor hij zonder genade was. Men moest ze zelf maar oplossen. Zeer velen biechtten de zonde van Adelaïde niet meer en geloofden ook niet meer dat men daaraan ten onder kon gaan. Adelaïde was dus een uitzonderingsgeval, zij ging ten onder. Daarom verwierp men de katholiciserende thesis van het boek. De clerus die het boek verketterde, heeft zeker aangevoeld dat het in de toenmalige situatie niet meer bruikbaar was en heeft het niet gespaard. In de grond zaten zij zelf verveeld met de onhoudbaarheid van hun kerkelijke huwelijksleer die zij hardop moesten blijven verkondigen. Dat ik de tragische gevolgen van die leer aantoonde, was hun zeker onaangenaam.
*
Er was toch tevens in het gelovig milieu, en vooral bij de autoriteiten, in die tijd van tendentieus triomfalisme, een neiging om elk tragisch beeld van de mens en vooral van de gelovige mens te weigeren? Voor een gelovige, ‘no problems’!
| |
| |
Ook dat heeft ongetwijfeld in de katholieke kritiek op mijn werk een grote rol gespeeld.
*
Was u ook als artiest ontgoocheld?
Ik wist zeer goed dat mijn boek sommige lezers zou ergeren, maar ik liet het handschrift lezen door E.H. Jan Hallez, vriend van Jan Hammenecker, die mij de raad gaf het te publiceren en toen nam ik dat op mij omdat dit nu eenmaal gebeuren moest. Er regeerde een bekrompenheid in het katholieke milieu die het ontstaan van een volwaardige kunst onmogelijk maakte en die radicaal voor een voldongen feit moest worden gesteld. Dat de ergernis zich zo fanatiek zou uiten, had ik niet voorzien. Ik had erop gerekend dat de letterkundige erkenning van het boek de kwezels zou hebben geïntimideerd. Naargelang de laster minder literaire competentie en meer georganiseerde geestdrijverij ging vertonen, nam ik mij vaster voor hem te trotseren. En de gedachte dat ik dit niet doorstond voor mij alleen, gaf mij dikwijls moed.
*
Adelaïde betekende uw doorbraak als belangrijk auteur, ook in Nederland?
Het boek verscheen in Elsevier's Maandschrift. De redacteur, Herman Robbers, vroeg mij per brief het te mogen uitgeven en, omdat hij het had opgenomen, een voorrecht te krijgen bij gelijke aanbiedingen van andere uitgevers. Van Kampen vroeg mij, zélf mijn voorwaarden te stellen, onder belofte dat ik ze niet meer zou verhogen als hij ze had aanvaard. Maar ik had mijn woord gegeven aan Robbers, mocht dus geen voorstellen doen en moest die van Van Kampen afwachten. Toen kondigde directeur Doeke Zijlstra van Nijgh en van Ditmar kort en goed zijn bezoek aan en tijdens dat bezoek werd alles geregeld.
| |
5. Eric
Hebt u voor, tijdens of na het schrijven van Adelaïde aan een vervolg gedacht?
Tijdens het schrijven van Adelaïde heb ik nooit aan een vervolg gedacht. Ik was al verwonderd en blij genoeg dat ik het had kunnen voltooien. De idee van een vervolg is ontstaan uit de indruk dat het een verhaal van een mislukking
| |
| |
was, terwijl een goede katholieke roman hoopvol eindigt. Daar Adelaïde gedeeltelijk was ten onder gegaan aan erfelijke belasting, lag het voor de hand dat ik door de levensbeschrijving van haar zoon het onkatholieke determinisme van het eerste deel zou hebben kunnen nuanceren, door hem te laten standhouden. Dat kwam mij echter te opzettelijk voor en daarom besloot ik slechts de tweede generatie, de kleindochter van Adelaïde, Carla, de verzieking te laten overwinnen.
*
Dus een katholiek-ethische bekommering, geconditioneerd door een esthetische?
Ja.
*
Eric en Carla werden dus tegelijkertijd ontworpen?
Ja, in de geest, in die zin dat ik mij voornam een trilogie te schrijven. De verhalen zelf zijn, zoals mijn ander werk, zonder aantekeningen of plan ontstaan, al schrijvend, zeer dikwijls tot mijn eigen verbazing onder de pen zelf.
*
Het centrale thema van Eric is de herediteit. Hecht u belang aan de herediteitsleer en was het uw bedoeling, zoals de naturalistische auteurs hebben gedaan, er de kern van uw cyclische roman van te maken?
Ik ben allesbehalve een filosofisch determinist, er is dus geen spraak van enige theorie of thesis zoals bij de naturalisten. Maar dat neemt niet weg dat naar mijn overtuiging de fysische en psychische erfelijkheidsfactoren een grotere rol spelen dan velen vermoeden. Ik weet dat elk mens zich beweegt, spreekt en lacht, denkt en voelt zoals zijn ouders en verwanten, vreest voor hun ziekten, hoopt even oud of ouder te worden dan zij, erop rekent hun aanleg geërfd te hebben, enz. Maar die overtuiging heeft weinig meegespeeld in het schrijven van Eric.
*
Het ging dus meer om een erfelijkheidsbewustzijn dat u in Eric legde?
| |
| |
Precies, het kwam mij zo levensecht voor en zelfs onvermijdelijk, dat een kind van een krankzinnig geworden moeder door zijn milieu bezorgd wordt gadegeslagen; dat het, wanneer het mondig wordt, het lot van zijn moeder als een bedreiging gaat zien, ten gevolge van een erfelijkheidsbesef dat zich spoedig openbaart in angst, en waarvan het meent dat het, gegrond of niet, op ervaring steunt.
*
Het is ook mogelijk dat de keuze van de erfelijkheidsthematiek, als uiting van het noodlot, bij een kunstenaar symbolisch is, ik bedoel de projectie van een diepere, zelfs onbewuste psychische situatie. Ik neem als voorbeeld Couperus, bij wie deze thematiek voor mijn gevoel de projectie werd van een diepe conflictsituatie vanuit zijn onbewuste. Later wanneer deze conflicttoestand werd opgelost, is dan ook het erfelijk noodlotsthema verdwenen. Is het volgens u mogelijk, dat ook bij u die thematiek symbolisch verhuld een dieper, wellicht u onbewust gebleven, conflict van levenswil en lijden, vrijheidsdrang en onmacht uitdrukt?
Ja, zo gezien is Eric een deel van mijn zelfportret. Misschien kunnen we daarop terugkomen als het over Carla zal gaan.
*
Ik heb reeds enkele kansen laten voorbijgaan om het thema van de zelfmoord met u te bespreken. Waldo doet een vertwijfelde zelfmoordpoging, Adelaïde wordt erdoor geobsedeerd, ook Eric snakt ernaar en doet een bewuste poging. Men kan die zelfmoordpoging zien als een fase in het ziekteverloop naar de krankzinnigheid toe, of in elk geval als gevolg van de angst en radeloosheid. In dat opzicht is ze zo zowel psychologisch als technisch gezien op haar plaats.
Ja, ik beschouw het als onvermijdelijk dat mensen als Adelaïde en Eric in hun situatie de dood als een verlossing zien en bekoord worden tot zelfmoord.
*
Toch geloof ik dat dit thema van zelfmoordneiging en -poging in uw romanwerk een diepere symbolische betekenis heeft, dat het m.a.w. in uw bewustzijn en uit uw onbewuste vaak opdoemt als een wens en vandaar in uw werk uitdrukking vindt.
| |
| |
Ik moet u bekennen dat ik nooit het tegenovergestelde van het doodsverlangen, de doodsvrees, goed heb begrepen. Vertrouwenswaardige mensen hebben mij wel verzekerd dat zij bang zijn voor de dood, maar toch wantrouw ik nog altijd de doodsvrees, bijvoorbeeld in de poëzie, als een bijna helemaal literair motief. Daarentegen klinken de twee bekende formules, die van Shakespeare: ‘To die, to sleep, no more’ en die van professor Colle: ‘Tout oublier’, voor mij zoals: ‘De Middellandse Zee!!’.
*
Wat betekent dat beeld van de ‘Middellandse Zee’?
Eindelijk zon. Rust. Vrede.
*
Na Waldo kennen ook Adelaïde en Eric bij pozen geloofstwijfels. Eric acht zich zelfs een hele tijd ongelovig. We hebben dat vraagstuk reeds aangesneden, maar ik wil toch voor onze lezers even op de permanentie van die twijfelthematiek wijzen. Die twijfelmomenten klinken als protesten tegen God en het leven, en ze alterneren met momenten van gruwelijk schuldbesef, boetebeloften, zelfvermorzeling, enz. Daarin hebt u wel, onbewust, uw eigen innerlijke spanningen geprojecteerd?
Ik heb u al gezegd dat de gelovige die ik geweest ben, voor mij een raadsel is.
*
En uw eigen dieper wezen bovendien?
Ja, ik ben onbekwaam om een behoorlijke zelfanalyse op te stellen. Ik kan onmogelijk de grenzen tussen mijn tegengestelde eigenschappen en neigingen aflijnen, bijvoorbeeld in hoever ik driftig en beheerst, gevoelsmens of wilsmens ben, en ga zo maar door.
*
U schrijft dus als romancier vanuit een diepe, grotendeels - ik meen zelfs vaak - geheel onbewuste kernwereld in u?
Altijd heeft in mij een kern gezeten waarin het zelf-beleefde, het 's nachts gedroomde en het als schrijver gefantaseerde niet uit elkaar te houden zijn. Ik
| |
| |
heb ook herhaaldelijk fragmenten geschreven waarvan ik de levende herkomst nooit heb kunnen achterhalen en die ik toch met grote zekerheid en diepte kende als eigen ervaringen.
*
Daarmee moet rekening worden gehouden als u, evenals voor Adelaïde, over Eric zegt: ‘c'est moi’.
Ja, en als men rekening houdt met wat ik zo juist zegde, erken ik de geloofstwijfels van Adelaïde en Eric en het afsmeken van vergiffenis en beloven van boete als mijn eigen gevoelens van toen.
*
Hebben die conflicten, in uw figuren geprojecteerd, ook een sociologisch aspect, ik bedoel een gespannen verhouding met de moraal door de katholieke kerk toen opgelegd?
Ja, ik zie ze als onvermijdelijke uitingen van reactie op een moraal die men niet behoorlijk kan naleven en een leer waarmee men niet volledig kan instemmen.
*
In Eric duikt af en toe een hoopvol verlangen op naar de gezondmaking van zijn geslacht; dat verlangen moest voor hem een morele hefboom zijn, maar die is niet krachtig genoeg om, in de strijd tegen de negatieve machten, aan de Ericfiguur een sterk-dramatisch gehalte te geven. Daarom is de dramatiek in deze roman zwakker dan in Adelaïde. Ook de plotselinge ommekeer in hoofdstuk 23, na het lossen van dat revolverschot, is dramatisch weinig aangrijpend en in psychologisch opzicht weinig overtuigend. Is dat te wijten aan het feit dat u de morele en biologische regeneratie pas ten volle wilde ontplooid zien in het derde deel, en dus Eric zonder veel veerkracht moest laten ten onder gaan?
Ik weet zelf, en wel van toen ik het boek schreef, dat het zwakker is dan Adelaïde. De aard van het onderwerp maakte dit onvermijdelijk. Daar komt dan nog bij dat ik wat afgeleid werd door de persreacties op Adelaïde en dat ik dus niet meer zo ongedwongen kon schrijven. De voornaamste factor is
| |
| |
nochtans dat ik Eric schreef als het tweede deel van een trilogie, dit wil zeggen: gebonden door het eerste en door de wil het derde zo goed mogelijk vrij te houden. Een heel ander schrijven dus dan de vrije worp van Adelaïde.
*
Niet enkel Eric gaat ten onder, maar ook zijn vader, een groot deel van zijn familie, de oude meid Martha, kortom het wordt een senecaanse hecatombe. Is dat bedoeld ter intensivering van het dramatisch-tragisch effect?
Ik herinner me dat we het daarover reeds hebben gehad naar aanleiding van Adelaïde. Dat zal onbewust wel zo zijn. Toch herinner ik me niet in Eric zo extra-moordlustig te zijn geweest, al heb ik als schrijver wel meer dan eens een esthetische aarzeling om te veel lijken te maken weggezet, op grond van typische voorbeelden als het slot van Hamlet, waar de brutale slachterij zeer evident als een schoonheidsmoment is bedoeld, dat de komst van Fortimbras opluistert.
*
Ligt daarin ook symbolisch wellicht de betekenis van een afrekening met het verleden vóór het nieuwe leven met Carla begint?
Misschien heb ik met Carla op een schone lei willen beginnen.
| |
6. Carla
Na Eric wordt Carla weer een sterk boek. Al lezend kreeg ik de indruk dat het met krachtige dynamiek, intens doelgericht naar het slot toe is geschreven. Is dat zo?
Niet zo spontaan als Adelaïde, maar met oneindig vastere hand dan Eric. Het gegeven leende er zich toe. De opgang van Carla lag mij op dat moment zelfs meer dan de ondergang van Adelaïde en ik wist ook dat van het slagen van dit derde deel het artistieke lot van de hele trilogie afhing.
*
Zoals in de twee vorige delen van de trilogie geeft hier de hoofdfiguur haar
| |
| |
naam als titel aan het boek. Die werkwijze komt ook later nog bij u voor (o.m. Sibylle, Houtekiet). Heeft dat te maken met uw poging om de roman rond een centrale psychologische figuur te concentreren of heeft dit andere redenen?
Het liefst zou ik literair werk aanduiden met muzikale titels: Walschap opus één, twee, drie. Zelfs de mooiste lange romantitel heeft in mijn ogen iets gemeens, zoals een te opzichtelijke deurplaat van een geneesheer. Ik verkies een naam, omdat hij niets zegt zolang men het boek niet heeft gelezen, en ik neem die van de hoofdfiguur, omdat hij samenvat wat ik te zeggen heb.
*
Over heel deze roman weegt nog het onverbiddelijke noodlot. ‘Het vreemde vergif dat op hun bloed is geënt, Roodhooft-Verhaeghen’ moet uitgestoten worden; maar Carla bewerkt een mysterieuze herwording. Zij slaagt daarin door een bestendige poging om ‘heilig’ te worden: vrijwillige armoede, lijden, volkomen zelfloosheid. Dit realiseert ze met alles-offerende liefde. Het was dus uw bedoeling een katholieke roman te voltooien, waarin de religieuze zielskrachten over lot en lijden - en we mogen wel aannemen ook uw eigen lijden - op positieve wijze triomfeerden?
Ik dank u voor deze vraag. Uit mezelf zou ik het niet meer zeggen, omdat het een verwijt inhoudt aan degenen die dat feit miskend hebben, maar ik voel nog altijd die miskenning. Ja, ja, ja: dat was mijn bedoeling.
*
Ik begrijp werkelijk niet hoe het komt dat de toenmalige literaire kritiek van katholieken huize de godsdienstige inspiratie van Carla - ik zou haast zeggen de tendens - niet heeft gemerkt. En de ongelovige critici zeer duidelijk!
Zij heeft ze zeker gemerkt, maar ze heeft er geen rechtvaardiging, zelfs geen excuus in gevonden voor wat ik in haar ogen misdeed. Ik bedreef in hun ogen een schoonheidszonde, die te vergelijken is met de ‘ontucht’ van die vrouwen en meisjes uit mijn jeugd die, als eersten in haar geremd katholiek milieu, korte haren en kortere rokken durfden dragen. Wanneer ze daarmee naar de kerk kwamen, werd hun kerkbezoek niet als een daad van geloof en vroomheid beschouwd maar als een uitdaging en een schande.
| |
| |
Het valt op hoeveel genadeloos lijden u eerst op Maria en later op Carla laadt. Er komt geen eind aan Carla's beproevingen, zodat aan het slot het huwelijk met Henri haast als een onverwachte happy-ending zou voorkomen. Dat houdt wel verband met uw donkere visie, die het leven vooral als lijden ziet?
Van alle menselijke activiteiten, ervaringen en toestanden, ademen, eten, slapen, rusten, beminnen, enz. is lijden veruit de voornaamste. Dat meen ik ook nu nog altijd. Wij nemen het lijden op, tegen alle logica in, met of zonder overtuiging, omdat wij gedwongen worden door een levensdrang die sterker is.
*
U hebt tevens door dat verpletterend lijden, van christelijk standpunt uit, de bijbelse parabel van het zaad dat (geestelijk) sterven moet, willen illustreren?
Vooral dat. Die opeenhoping van beproevingen was nodig om de reddende christelijke levensmoed te illustreren. Ik beweer daarbij dat zo'n situatie niet onwaarschijnlijk is en de werkelijkheid geen geweld aandoet. Niet iedere christelijke vrouw krijgt een lot zo zwaar als dat van Carla te dragen, maar Carla is evenmin uitzondering. Er zijn vrouwen die nog zwaarder worden beproefd.
*
In Carla speelt ook het thema van kinderbeperking of kinderrijkdom een voorname rol: Maria droomt van rijke kinderzegen, Yvonne wil geen kinderen en wordt duidelijk negatief getekend, Carla wil vruchtbaar zijn zelfs in levensgevaar en immens lijden. Hebt u dit probleem existentieel doorleefd?
Dat thema was toen voor mij van zeer groot belang. Toen ik terug in de wereld was en gehuwd, hield ik er een gedesascetiseerd geloof op na, waarin de matrimoniale prolificiteit tenslotte het enige substantiële probleem was. Later zijn andere problemen ontbrand, zoals u weet.
*
Is het juist, deze probleemstelling ook te zien in het geheel van de katholieke opzet van Carla?
Juist zoals in Adelaïde. Ik wilde een dóór en dóór authentieke, ware katholieke roman schrijven, die aansloot bij de werkelijkheid van dat ogenblik. Om- | |
| |
streeks de dertiger jaren leek mij de huwelijksmoraal wel het meest aangewezen thema, juist omdat geen twintig procent der gelovigen toen de kerk op dat punt nog volgde.
*
Jammer dat u door de clerus slecht werd beloond. Een ander thema nu. In de roman Carla komen voor het eerst de woorden ‘stam’ en ‘ras’ voor, die in uw latere romans vaak te vinden zijn. Ik zie er de betekenis in van: zelfvertrouwen, gezondheid, biologische kracht, levenssterkte, en dit alles door een eenvoudig vertrouwen-stellen in de natuur. Dat thema treft des te meer omdat anderzijds uit onze gesprekken is gebleken, hoezeer innerlijke onzekerheid en lijden aan de basis liggen van uw werk.
Het gaat hier wel, wat de betekenis van die woorden betreft, om gezonde levenskracht of beter gezonde levensvisie. Ondanks mijn problemen heb ik, van huis uit, stam- en rasbewustheid meegekregen, evenals zelfbewustheid. En later, teruggekeerd tot het volk van mijn dorp, heb ik er de zin van gezonde levenskracht ontdekt. Daar liggen de bronnen.
*
Dat heeft dus, althans in uw bewustzijn, niets te maken met een loutere natuurmoraal die u later in uw romans zult uitbeelden en zelfs verheerlijken?
Het vertrouwen in de natuur, bijzonder de natuur van de mens, zoals die in Carla aan bod komt, is pas later voor mij een thuis, een leer, een moraal zelfs, geworden. Als ik er nu over terugdenk, zie ik de wortel van die levensopvatting wel in Carla verschijnen, maar had men mij dat toen gezegd, dan zou ik het verontwaardigd hebben afgewezen.
*
Er is hier dus weer die grote marge tussen uw bewustzijn en reflectie en anderzijds uw onbewuste, waarin spanningen naar oplossing snakten. In uw onbewuste zal, te midden van uw conflicten, wel de drang naar innerlijke vrijheid als wensdroom zijn ontstaan, een drang naar eindelijk onbekommerd, spontaan ‘leven’. Was u zich, toen u Carla schreef, in geen enkel opzicht ervan bewust dat er in u iets aan het gebeuren was?
| |
| |
Van enig verband met mijn latere ontwikkeling was ik mij niet bewust, maar ik wist des te beter en heb steeds geweten dat ik aan het zoeken was naar de kern en dat ik in dat zoeken, dat met Waldo begon, een stap verder zette. Doch ik moest meer letten op de grens.
*
Wat bedoelt u?
Ik schreef sedert Adelaïde op de rand van wat de katholieke Vlamingen verdroegen en van wat een katholiek schrijver in ons land mocht. Ik wilde zeggen wat ik te zeggen had, maar was er tevens in mijn strijd voor de verruiming van de katholieke literatuur op bedacht te schrijven wat ik mocht. Ik was in die jaren meer begaan met mijn taak en plicht als katholiek romanschrijver dan met mijn innerlijke evolutie.
*
Dus, naast uw innerlijke spanningen, moest of wilde u nóg rekening houden met al die geboden, gebodjes en conventies van uw omgeving. Dat schept naast uw eigen, innerlijke censuren - folterende schuldgevoelens, etc. - nog een uiterlijke censuur vanwege uw lezers bij. Blijven leven en schrijven in zulke wereld van angst, schuld en censuur is haast onmogelijk. Gelukkig dat u zich daaruit hebt gered, zover menselijk mogelijk is.
Ik dank u.
*
Laten we dan even de twee fundamentele aspecten van uw trilogie duidelijk onderscheiden. Eerst en vooral was het uw doel, een katholiek ideaal door echte literatuur te dienen?
Toen ik de trilogie schreef, meende ik geheel buiten mij om, in het belang van de katholieke Vlaamse letterkunde, het meest voor de hand liggende en meest dringende probleem te behandelen en daardoor voor de goede zaak het meest nuttige gebruik van mijn pen te maken dat ik maar verzinnen kon. De trilogie demonstreert een katholieke thesis met romanpersonages, zo levensecht en overtuigend mogelijk, volgens de latere definitie van Albert Camus: ‘Chaque roman est une philosophie’.
| |
| |
*
En dan is er het tweede aspect: er is een duidelijke ontwikkelingslijn van Adelaïdes angst en ziekte en krankzinnigheid, over Erics machteloosheid om zijn lot te beheersen, naar Carla's eenvoudig en sterk levensvertrouwen. Het lijkt me mogelijk daarin een evolutie te zien van uw eigen levensinzicht, niet expliciet natuurlijk maar symbolisch. U bent daarin naar mijn gevoel, vanuit uw onbewuste, begonnen met al de conflicten die verborgen in u leefden, of waarvan u zich slechts ten dele bewust was, uit te schrijven: uw eenzaamheid, lijden-aan-het-leven, seksuele nood en angst, zelfmoordneigingen, zelfbestraffingen, instincten en censuren, met een diepe wens naar uitzuivering, of, als u wil, met een wensdroom van bevrijding. Die wensdroom is Carla's triomf geworden, een hunkering naar en een groot vertrouwen in het natuurlijke, eenvoudige leven, dat u in uw familie en uw ‘volk’ had gezien en benijd. Bent u het met deze symbolische duiding eens?
Op afstand van jaren zie ik nu duidelijk in hoe goed men in die trilogie het werk van een jong schrijver kan herkennen, die drie fasen van zijn strijd, vooral met de zinnen, over drie generaties verdeelt en in die drie delen een zelfportret schildert. Ik wilde, zoals gezegd, een katholieke thesis demonstreren met fictieve personages, en daaronder, en buiten mijn weten om, is het boek een autobiografie geworden, waarvan echter geen aanwijsbaar episch detail klopt, een soort zelfportret in schrijfmachineletters. Het zal wel juist zijn wat de ‘nouvelle critique’ zegt, dat de schrijver telkens onbewust tussen de regels schrijft.
*
Er is natuurlijk bij uw literaire schepping die vanuit uw onbewuste werd gestuwd, een transpositie gebeurd via uw verbeelding, vanuit uw intieme werkelijkheid naar de fictie. Die transpositie fascineert mij al jaren op psychologisch plan, omdat ze zo raadselachtig is. Er zal wel een groot deel waarheid steken in mijn, trouwens niet zo originele overtuiging dat die transpositie onder meer geschiedt omdat de fictie het mogelijk maakt, passies en drangen allerhande vrij te laten uitleven, die in het persoonlijk bewuste leven geen of weinig toegang krijgen of in sociaal en ander opzicht worden gecensureerd. Ik geloof dat dit ook voor een groot deel de ondergrondse verhouding van uw onbewuste tot figuren als Adelaïde, Eric en Carla bepaalt, en ook tot uw latere
| |
| |
Houtekiet, die ik zie als een grandioze fictieve wensdroom. Doch er is een tweede, zuiver literair-technisch aspect van die transpositie. Hoe ziet u dat? Indien ik leraar was, zou ik een lang exposé opdissen over de verschillende vormen van literaire transpositie. Men kan een reële gebeurtenis verhalen waarin alleen de persoonsnamen veranderd zijn. Dat is in de trilogie niet het geval. Men kan ook reële personages kiezen maar hun karakter en lotgevallen literair wijzigen en in veel opzichten bijwerken, zoals ik in Volk heb gedaan. Men kan ook een innerlijke evolutie transponeren in een uiterlijke, en bijvoorbeeld het aardse leven, of een overgang van de ene wereldbeschouwing naar de andere, voorstellen als een aardse reis, zoals ik elders wel eens heb gedaan. In de trilogie heb ik mijn katholieke thesis met fictieve personages en fictieve gebeurtenissen willen ontwikkelen en ik transponeerde daarin tevens onbewust mijn innerlijk leven.
*
U hebt me tijdens een vroeger gesprek eens gezegd dat toen u Carla begon te schrijven, u reeds het beeld, dat tevens de laatste korte volzin van het boek vormt, voor de geest stond: ‘De stammoeder danst.’ Hoe kwam u daartoe?
Ieder mens ontwaakt al eens met een melodie in het hoofd, elk dichter met het eerste en laatste vers van een gedicht. Precies zo kende ik vanaf het eerste hoofdstuk de slotzin van het laatste.
*
Dat lijkt te wijzen op een wensdroomvervulling?
Het beeld van de stammoeder die danst, is natuurlijk de overwinningskreet van drie generaties. En dat beeld gezien door een mens die, na een periode van verbijstering en een van aboulie, met de zijnen kan jubelen, maakt aannemelijk dat deze woorden kwamen aangewaaid gelijk de kernregel van een gedicht, vanuit het onbewuste.
*
We hebben het lang gehad over Carla; nu iets over haar tegenspeler Leo. U hebt dat karakter zeer scherp getekend. Het ontwikkelt en compliceert zich geleidelijk naar de diepte toe, maar vormt tevens over het gehele boek één
| |
| |
volmaakt geheel. Hebt u het als geheel gezien toen u de roman begon te schrijven?
Daar kan ik niet op antwoorden met de duidelijkheid die u wenst. Ik begin te schrijven met een idee die belichaamd is in een hoofdfiguur, die ik zie in schematische toestanden. Al de rest ontstaat dan currente calamo. Ik heb zeker het karakter van Leo niet als geheel gezien toen ik het boek begon te schrijven, maar mogelijk wist ik al heel gauw welke rol hem was toebedeeld.
*
U zult wel zoals alle authentieke kunstenaars, in casu romanciers, vanuit uw onbewuste, de aspecten van uw innerlijk leven over verscheidene personages hebben verdeeld, en u hebt dus ook wel een deel van u in Leo geprojecteerd?
Het verwondert mij niet dat u deze figuur opmerkt. Zij behoort tot de personages die ik het gemakkelijkst heb geschreven. Leo vertoont de drifuitbarstingen die ik als kind vertoonde en met eindeloze inspanningen heb leren beheersen, een mateloosheid die in mij ligt als een bestendig gevaar en mij een diepe hekel aan brave mensen ingeeft, ondanks mijzelf. Hij braakt invectieven uit die ik niet allemaal voor mijn rekening neem, maar die ik hem niet ongaarne voor zijn rekening laat zeggen. Mijn verwantschap met hem maakte het mij mogelijk tegenover Carla een duivel te stellen die levensecht is.
*
Vertrekkend uit een gefrustreerde jeugd, groeit het karakter van Leo geleidelijk via schijnheiligheid, leugenachtigheid, jaloersheid, seksuele obsessie, gefolterde inferioriteits- en raté-complexen, naar het uiterste toe, dat ligt in razernij, delirium, levenshaat afgewisseld met moordzucht. U hebt wellicht dat karakter tot zijn extreem gedreven om er een volwaardige tegenspeler van Carla van te maken?
Ja, het was mij eerst en vooral om een volwaardig-negatieve tegenspeler van Carla te doen.
*
Is het ook zo dat u als schrijver een neiging hebt om een bepaald karakter in uw verhalen tot het uiterste van zichzelf te laten gaan?
| |
| |
Ik heb aan die neiging gehoorzaamd. Ik sprak u reeds over mijn verwantschap met hem. Ik zie Leo ook bewogen door mijn gestemdheid in die dagen. De herrie om ‘het geval Walschap’ was toen in volle gang. Ik werd dagelijks gekwetst en getergd en ik herken in Leo de scherpe gemoedstegenstellingen en stormen die in mij woedden, gelijk in dagboekbladen waarop ik mij de ene dag bloedig zou wreken en de volgende alles vergeven en vergeten.
*
Omdat ik de typisch hypocritische reflex van een bepaald soort kritiek op uw werk zo vaak heb geconstateerd, tot in de laatste jaren, wil ik hem direct storen door te zeggen dat u niet enkel de mateloosheid van een Leo in u voelt maar dat u ook in uw werk de extremen van heldendom, martelaarschap en zelfs heiligheid hebt willen en kunnen projecteren.
Wat die mateloosheid in mij betreft, meen ik, op grond van observatie bij de mensen en lectuur van kranten, dat ik mij niet als monster doe kennen wanneer ik beken dat ik in mezelf én een held én een heilige én een misdadiger én een kleinburgertje kan vinden, alle vier op elk ogenblik zo compleet gereed om naar buiten te treden, dat ik voor mijzelf perplex sta en mij afvraag of ik niet bij toeval geworden ben wat ik ben.
*
Dat zal ook zó wel zijn. Maar die veelvoudigheid en tegenstrijdigheid van menselijke impulsen en wensen heeft wel uw werk beïnvloed.
Het heeft me zeker het beschrijven van zéér verschillende mensen aantrekkelijk gemaakt en vergemakkelijkt. En wat mijn leven betreft, heeft het mij begrip, deernis en genegenheid voor deze mensen ingegeven, en ook voor de mens.
*
Toch moeten we ook de schepping van de Leo-figuur nog eens literair bekijken. Wat hebt u met hem, speciaal als tegenspeler van Carla, tegenover het literair publiek - speciaal dat katholieke - bedoeld?
Hij was er nodig voor het illustreren van mijn programma als jong schrijver, die bewijzen wilde dat de Vlaamse mens ingewikkelder is dan hij voorkomt in het letterkundig werk van mijn voorgangers. Met een figuur als Leo wilde ik,
| |
| |
gelijk met een vuistslag op tafel, uitroepen: Dit is wat er omgaat in uw oude, trouwe, christelijke Vlaamse volk, dat ik volgens u met mijn boeken beledig.
Wanneer men schrijft zoals ik toen deed, zonder plan, zonder hernemingen, in één enkele worp, van de eerste regel gewoon naar de laatste, vertoont het werk een gaafheid, natuurlijkheid en spontaneïteit waar het mij om te doen was, maar waarin ik hem, ook als de keerzijde van Carla's deugden niet kon missen en zo vervult Leo in het boek zijn rol tegenover Carla.
*
Uw visie op het dorpsmilieu heeft, wanneer men ze in uw boeken, van Volk en De Dood in het Dorp tot Carla, onderzoekt, heel wat evolutie ondergaan. In de eerste novellen vertelt u over het eenvoudige volk met sympathie, later gaat het over de burgerij.
In mijn geboortedorp woonden slechts eenvoudige mensen en was er geen burgerij of standsonderscheid. Daaruit zijn mijn novellen ontstaan, waarin de Londerzelenaars heel wat van hun milieu kunnen herkennen. Na mijn huwelijk verbleef ik dikwijls in Maaseik en kwam daar rechtstreeks in contact met een groot-dorps of kleinstads-milieu dat mij tot dan toe geheel onbekend was. Dat is het milieu van de trilogie, maar ik heb er slechts het klimaat van weergegeven en er geen concrete gegevens aan ontleed zoals wél is gebeurd bij het schrijven van mijn dorpsnovellen. De Maaseikenaars kunnen er zich niet in herkennen.
*
Uw beoordeling van het sociaal milieu is ook sterk geëvolueerd. In Adelaïde lag sociale kritiek nog niet in uw bedoeling, zoals gezegd is, maar in Carla steekt onloochenbaar heel wat ironische, soms sarcastische kritiek op de zeden van het katholieke dorp. Uw visie op het Vlaamse dorpsleven is veel negatiever geworden. Ligt daarin ergernis?
Dat is zeer juist. Het is voor mij moeilijk, me op dit ogenblik nog in te leven in de ergernis die toen in mij gistte, alhoewel ik de kritiek nog steeds onderschrijf. Men mag ook niet vergeten dat ik, zoals gezegd is, de werkelijkheid van het leven wilde beschrijven, die ‘men’ niet wilde zien en systematisch verzweeg.
*
| |
| |
U was als schrijver van de trilogie, vooral van de laatste twee delen, een nogal fel ‘antiklerikale’ katholiek. Dat u bijvoorbeeld het geforceerde cultiveren van priester- en kloosterroepingen door arme families, kwezels, pastoors en pensionaten (de gevallen Carla en Leo) voor de aap houdt en geselt, zal wel met uw eigen ongelukkige ervaring verband houden, - en het is overigens juist bekeken. Maar ook de parochieherders en de katholieke instellingen brengen het er over 't algemeen niet goed af. Beschouwt u dat antiklerikalisme in die jaren als iets eigens van u of hebt u het beleefd als een generatieverschijnsel?
Ik heb in die mentaliteit zeker geleefd en geschreven, zij was voor de rest een algemene gestemdheid van de ‘katholieke jongeren’ van toen, en zelfs zeer scherp. U hoeft slechts hun tijdschriften van toen in Nederland en Vlaanderen erop na te slaan en dan moet u bovendien de zaken niet alleen literair zien maar ook denken aan de politiek bewogen jaren van de frontpartij, het katholieke Vlaams-nationalisme in en buiten de studentenwereld, Romsée, Tony Herbert, Herman van den Reeck, Berten Vallays, de actie van de socialistische jongeren voor het gebroken geweer, de katholieke vredesactie, ‘Weltfrieden und Weltkirche’ van pater Strattmann, de onvrede met een wereld die de beschaving door een wereldoorlog op de rand van de afgrond bracht. Er was een sterke crisis van het gezag. En ook het katholiek gezag, de bisschoppen en de meeste priesters - behalve uitzonderlijk moedige - droegen daarvan een groot deel. Dit wil niet zeggen dat wij obstructievoerders waren, wij wilden vernieuwers, heropbouwers zijn.
*
Wat is daarvan in uw trilogie te vinden?
Ik klaag zijdelings wantoestanden aan, zelfs niet zo agressief maar ironisch, en voor de rest pleitte ik voor waarheid, katholieke waarheid, maar dan niet met ooglappen, wél in de volle werkelijkheid gezien, de uiterlijke én de innerlijke.
*
Soms schrijft wel eens een of ander katholiek, zelfs vandaag nog, dat uw antiklerikalisme ouderwets, lang gedepasseerd is. Wat denkt u daarvan?
Ik hoop dat wie dat schrijft geen hypocriet is, want wie zijn ogen durft opendoen constateert toch bij de jeugd massaopstanden te Leuven en in heel het
| |
| |
Vlaamse land, leest vlammende artikels in katholiek-progressieve bladen, alles gericht tegen de bisschoppen en andere christelijke autoriteiten, zelfs tegen de structuur van de kerk. Daarvan kon mijn generatie niet eens dromen. Zekere motieven van mijn verzet kunnen verouderd zijn, het verzet zelf niet, integendeel.
*
Toen ik u zei dat ik Carla een zeer knap boek vond, was ik blij in ons gesprek te horen dat u zélf er, zonder valse of misplaatste nederigheid, over tevreden was. Wat bepaalt die tevredenheid?
Ik denk dat bij mij, zoals bij elk schrijver, de tevredenheid over een werk wordt beïnvloed door de voldoening die ik smaak bij het schrijven, waarbij allerlei factoren en soms onooglijke bijzonderheden hun rol spelen, werkkamer, papier, verzonkenheid, vlot verloop, vervoering omdat het goed wordt, enz.
*
Bij het schrijven van Carla hebt u die voldoening gesmaakt?
Ja, ik wist natuurlijk dat de hele trilogie op het spel stond en toch heb ik toen nooit mijn chronische paniek gekend, die alles mislukt ziet.
*
U kent dus behalve vervoering ook chronische paniek al schrijvend?
Ja, dat wat u noemt en al de twijfels en verschrikkingen maken juist het werk voor mij een belangrijkere belevenis dan het leven naar buiten.
*
En niettemin kunt u zich een oordeel vormen?
Tussen dit alles door vaar ik op een kompas dat mij een kijk geeft die in mijn ogen toch objectief is en mij in staat stelt mijn boeken naar hun waarde te rangschikken. Volgens dat kompas plaats ik Carla naast Adelaïde. De roman verloopt minder sober, minder onafwendbaar, maar is menselijk dieper en ook toegankelijker.
(wordt voortgezet)
|
|